nummer: 14/532/GA
betreft: [klager] datum: 3 juli 2014
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. M. Berndsen, namens
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een uitspraak van 14 februari 2014 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Zwolle
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 2 juni 2014, gehouden in de locatie De Karelskamp te Almelo, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. M. Berndsen, en de plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de p.i. Zwolle, [...].
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft een disciplinaire straf van vijf dagen opsluiting in een strafcel, omdat klager heeft geweigerd mee te werken aan de uitvoering van een urinecontrole.
De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en de directeur
Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. In een eerdere beroepsprocedure omtrent dezelfde problematiek (13/2491/GA) heeft klager er reeds op gewezen dat hij in de p.i. Vught, waar hij
voor aankomst in de p.i. Zwolle gedetineerd was, over een ‘UC-protocol’ beschikte. Dit protocol dat is opgesteld door het hoofd zorg, dateert van 25 augustus 2010, maar de afspraak dat klager buiten direct visueel toezicht mag plassen bestaat al sinds
1996. Klager heeft dit protocol ook laten zien, maar de directeur heeft destijds slechts opgemerkt dat de echtheid van het protocol niet aannemelijk is. Sindsdien heeft klager alles gedaan wat binnen zijn vermogen lag om aannemelijk te maken dat hij
niet onder direct visueel toezicht kan urineren. Hij heeft contact opgenomen met de p.i. Vught om het protocol te laten opsturen naar de directeur, maar dit is niet gebeurd. Op 7 juli 2013 heeft klager een gesprek aangevraagd met de psycholoog en heeft
hij in een uitgebreid schrijven zijn probleem uiteengezet. Het psychomedisch overleg (PMO) heeft meegedeeld dat zij geen expertise heeft om te beoordelen of klager al dan niet onder toezicht kan urineren. Derhalve is het probleem teruggelegd bij de
directeur. De directeur heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat klager niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de gestelde aandoening lijdt. Dit verwijt wekt verbazing, omdat zelfs het PMO niet in staat was klagers kwaal te beoordelen. De
directeur heeft voorafgaande aan de opgelegde straf onvoldoende onderzoek gedaan naar klagers gemotiveerde stellingen. Klager heeft begrepen dat de directeur alleen contact heeft opgenomen met de medische diensten van de p.i. Zwolle en van de p.i.
Vught
en dat daar geen ‘UC-protocol’ bekend was. De directeur heeft niet genoeg doorgevraagd. Daarmee heeft hij zijn zorgplicht geschonden en onzorgvuldig gehandeld. Inmiddels heeft de directeur alsnog navraag gedaan naar het bestaan van een ‘UC-protocol’ in
de p.i. Vught. Dit protocol bleek inderdaad te bestaan en dit is opgestuurd. Naar aanleiding hiervan heeft de directeur beslist dat klager in het vervolg zonder direct visueel toezicht in een afzonderingscel mag urineren. Als de directeur eerder goed
onderzoek had gedaan, was eerder gebleken dat klagers problemen reëel waren en had de disciplinaire straf achterwege kunnen blijven. Voorts wordt opgemerkt dat klager nooit positief is bevonden bij een urinecontrole. Gelet op het vorenstaande kan de
opgelegde straf niet als redelijk en billijk worden aangemerkt. Verzocht wordt het beroep gegrond te verklaren en klager een tegemoetkoming toe te kennen.
De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager heeft pas bij de eerste urinecontrole, in juni 2013, meegedeeld dat hij in de p.i. Vught beschikte over een ‘UC-protocol’. Dit protocol was
eenzijdig ondertekend en derhalve stond de echtheid hiervan niet vast. De directeur heeft navraag gedaan bij de medische dienst in de p.i. Zwolle en de p.i. Vught, maar een afspraak dat klager buiten direct visueel toezicht mag plassen was niet bekend.
Ook in klagers medisch dossier stond niets hieromtrent. Op 25 november 2013 heeft klager geweigerd mee te werken aan de uitvoering van een urinecontrole en daarvoor is hij gestraft. Hij heeft, hoewel hij hiervoor ruimschoots de gelegenheid heeft gehad,
geen verklaring van een arts of gedragsdeskundige kunnen overleggen waaruit zijn problemen blijken. Na oplegging en tenuitvoerlegging van die straf, is ‘via via’ alsnog het ‘UC-protocol’ uit de p.i. Vught binnengekomen. Dit protocol bleek op een
afdelingsschijf in de p.i. Vught te staan. Opmerkelijk is dat het hoofd zorg van de p.i. Vught niets van dit protocol afwist, terwijl hij dit behoort te ondertekenen. Wat hiervan ook zij, toen de bestreden straf werd opgelegd, was dit protocol bij de
directeur niet bekend. Derhalve kon hiermee bij de oplegging van de straf geen rekening worden gehouden.
3. De beoordeling
Op 28 juni 2013 is klager een disciplinaire straf opgelegd, omdat hij geen urine heeft kunnen produceren ten behoeve van een urinecontrole. De beklagcommissie heeft klagers beklag hierover ongegrond verklaard en de beroepscommissie heeft bij uitspraak
met kenmerk 13/2491/GA klagers beroep ongegrond verklaard. Op 25 november 2013 moest klager wederom een urinecontrole ondergaan. Uit het verslag volgt dat klager heeft geweigerd mee te werken aan de uitvoering van de urinecontrole. Hiervoor is klager
de
bestreden straf opgelegd. De beroepscommissie merkt in algemene zin op dat voor het niet meewerken aan een urinecontrole een disciplinaire straf kan worden opgelegd.
De beroepscommissie gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Klager heeft bij gelegenheid van de urinecontrole van 28 juni 2013 een document uit de p.i. Vught – verder: het ‘UC-protocol’ – getoond, waaruit blijkt dat hij
daar toestemming had om zonder direct visueel toezicht urine af te staan. De directeur heeft dit ‘UC-protocol’ niet erkend, omdat dit niet door de verantwoordelijk functionaris in de p.i. Vught was ondertekend. Klager heeft geprobeerd het ‘UC-protocol’
op te vragen bij de p.i. Vught, maar dit is niet gelukt. Op 7 juli 2013 heeft klager schriftelijk een verzoek voor een gesprek met de psycholoog of psychiater ingediend. Dit verzoek ging vergezeld van een begeleidend schrijven waarin klager de oorzaak
van zijn ‘plasprobleem’ heeft uiteengezet. Op 11 juli 2013 is klagers verzoek besproken in het PMO en daaruit is naar voren gekomen dat de psychische en medische dienst geen expertise heeft om een oordeel te geven over klagers ‘plasprobleem’.
Voorafgaande aan de urinecontrole van 25 november 2013 heeft klager wederom meegedeeld dat hij niet in staat is onder direct visueel toezicht te urineren.
Uit het vorenstaande concludeert de beroepscommissie dat klager op verscheidene manieren en binnen de mogelijkheden die hij in redelijkheid had, heeft getracht aannemelijk te maken dat hij niet onder direct visueel toezicht kan urineren. Onder deze
omstandigheden en nu klagers stelling niet op voorhand als onaannemelijk kon worden aangemerkt, was de directeur naar het oordeel van de beroepscommissie gehouden onderzoek te doen naar klagers stelling(en), alvorens te beslissen tot oplegging van de
straf. De beroepscommissie neemt als vaststaand aan dat de directeur enig onderzoek heeft gedaan door bij de medische diensten van de p.i. Zwolle en de p.i. Vught na te vragen of zij bekend waren met klagers ‘plasprobleem’. Echter, de beroepscommissie
is van oordeel dat dit onderzoek van de directeur, afgezet tegen de moeite die klager heeft ondernomen om zijn probleem aannemelijk te maken, ontoereikend is geweest. In ieder geval is niet aannemelijk geworden dat de directeur, voorafgaande aan de
bestreden beslissing, voldoende onderzoek heeft gedaan naar het bestaan en de echtheid van het ‘UC-protocol’ uit de p.i. Vught. De beroepscommissie neemt hierbij in aanmerking dat enige tijd later alsnog navraag is gedaan bij de p.i. Vught en dat op 28
februari 2014 alsnog het ‘UC-protocol’ is opgestuurd naar de directeur, waarmee het bestaan van klagers ‘plasprobleem’ aannemelijk is geworden.
Gelet op het vorenstaande is de beroepscommissie van oordeel dat de beslissing van de directeur om klager disciplinair te straffen voor diens weigering mee te werken aan de urinecontrole – die onder direct visueel toezicht van het personeel zou worden
uitgevoerd – moet worden aangemerkt als onredelijk en onbillijk. In dit verband wordt nog opgemerkt dat niet is gebleken dat klager (tijdens zijn detentie) drugs gebruikt en ook niet dat van klagers zijde onwil bestaat om urine af te staan. Tegen deze
achtergrond had de beroepscommissie het begrijpelijk geacht als de directeur klager, in ieder geval totdat duidelijkheid was verkregen omtrent het ‘UC-protocol’ uit de p.i. Vught, in staat had gesteld urine af te staan buiten direct visueel toezicht
van
het personeel.
De beroepscommissie zal het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagcommissie vernietigen en het beklag alsnog gegrond verklaren. Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden, ziet de
beroepscommissie aanleiding klager een tegemoetkoming toe te kennen. Zij bepaalt de hoogte van die tegemoetkoming op € 50,=.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog gegrond. Zij bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van € 50,=.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. F.G. Bauduin, voorzitter, J.G.A. van den Brand en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van
mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 3 juli 2014
secretaris voorzitter