Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 14/0266/GA, 3 juli 2014, beroep
Uitspraakdatum:03-07-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Vervoer  v

Uitspraak

nummer: 14/266/GA

betreft: [klager] datum: 3 juli 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 27 januari 2014 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Zwolle

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 2 juni 2014, gehouden in de locatie De Karelskamp te Almelo, zijn gehoord klager en de plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de p.i. Zwolle, [...].

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de omstandigheid dat niet is gezorgd voor vervoer voor klager van de inrichting naar een zitting van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam.

De beklagcommissie heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Klager heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Na ontvangst van de oproep van het Openbaar Ministerie (OM) om te verschijnen ter terechtzitting van de kantonrechter is klager begonnen met de
voorbereiding van zijn zaak door stukken op te vragen. Daarna is tot tweemaal toe, met het oog op het te regelen vervoer, een medewerker van de afdeling bevolking bij klager langsgekomen om te vragen of hij aanwezig wilde zijn op de
kantonrechterzitting. Tot tweemaal toe heeft klager gezegd dat hij ter zitting wil verschijnen en tot tweemaal toe heeft hij een document getekend waarop hij aangaf dat hij op de zitting aanwezig wil zijn. Alle contacten met het OM liepen via de
inrichting en de inrichting is dan ook medeverantwoordelijk voor de fouten die zijn gemaakt. Klager heeft ook zelf een aantal keren telefonisch contact opgenomen met het OM om te vragen of de zitting door zou gaan en daarbij heeft hij steeds meegedeeld
dat hij ter zitting wil verschijnen. Twee weken voor de zitting heeft klager ook contact opgenomen met het OM en hem werd weer meegedeeld dat de zitting doorgang zou vinden. Met het oog daarop heeft klager zijn boete (€ 70,=) betaald. Zowel het OM als
de inrichting wist dus dat klager ter zitting wilde verschijnen. Desondanks was er op de dag van de zitting geen vervoer voor klager geregeld. Daarop heeft klager nogmaals contact opgenomen met het OM en toen bleek het OM de zaak te hebben ingetrokken,
omdat klager gedetineerd was. Deze hele gang van zaken is opmerkelijk. Klager verwijt de directeur dat hij niet voor vervoer heeft zorggedragen, terwijl hij wist dat klager ter zitting aanwezig wilde zijn. Klager heeft als gevolg hiervan schade van €
70,= geleden. Overigens merkt klager op dat hij in de beklagprocedure de stukken pas kort voor de zitting heeft ontvangen, terwijl de directeur die stukken al eerder had. Tevens verzoekt klager de beroepscommissie de medewerker van de afdeling
bevolking
en een medewerker van het OM te horen.

De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Transporten van en naar zittingen van de kantonrechter worden geregeld door de Centrale Verwerkingseenheid van het OM (CVOM). Een beslissing om
dergelijk vervoer aan te vragen valt dus onder de bevoegdheid van het OM. Indien er in de rechtbank waar de kantonrechterzitting plaatsvindt geen wachtruimte voor de gedetineerde beschikbaar is, wordt aan de betreffende gedetineerde gevraagd of hij
afstand wil doen van zijn recht om te verschijnen. Klager wilde hiervan geen afstand doen. Normaliter wordt de zaak dan verplaatst naar een datum die valt na de detentieperiode van de gedetineerde. Dit is in klagers geval ook gebeurd; toen het OM
erachter kwam dat klager gedetineerd was, is de zaak uitgesteld. Kennelijk heeft het OM in eerste instantie niet goed naar klagers situatie gekeken. Dit valt de inrichting niet te verwijten. De inrichting is in dergelijke situaties slechts
‘doorgeefluik’ en geeft de standpunten van klager door aan het OM. Er is geen sprake van een beslissing van de directeur en mitsdien heeft de beklagcommissie klager terecht niet-ontvankelijk verklaard. Overigens had klager een verzoek kunnen doen om op
grond van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting de inrichting te mogen verlaten. Dit heeft hij niet gedaan. Desgevraagd heeft de directeur geantwoord dat geen acht is geslagen op het bepaalde in artikel 26, vierde lid, onder c, van de Pbw.

3. De beoordeling
Klager heeft aangevoerd dat hij de stukken pas enkele dagen voorafgaande de beklagzitting heeft ontvangen, terwijl de directeur reeds eerder over die stukken beschikte. Wat hiervan ook zij, de beroepscommissie gaat aan dit verweer voorbij, nu het
beklag
in beroep opnieuw ten gronde wordt beoordeeld.

Klager heeft verzocht een medewerker van de afdeling bevolking en een medewerker van het OM te horen. De beroepscommissie wijst dit verzoek af, nu de noodzaak hiervan niet is gebleken. Zij acht zich op basis van de stukken en hetgeen ter zitting is
aangevoerd voldoende ingelicht om op het beroep te beslissen.

Ingevolge artikel 26, aanhef en vierde lid, onder c, van de Pbw stelt de directeur een gedetineerde in de gelegenheid onder door hem te stellen voorwaarden de inrichting te verlaten teneinde een gerechtelijke procedure bij te wonen indien de
gedetineerde bij het bijwonen van de procedure een aanmerkelijk belang heeft en tegen het verlaten van de inrichting hiertoe geen overwegend bezwaar bestaat.

De beroepscommissie gaat er, nu de directeur dit niet heeft aangevoerd, bij haar beoordeling vanuit dat de directeur geen bezwaar had tegen het verlaten van de inrichting door klager om de betreffende terechtzitting bij te wonen.
Vast staat dat klager was opgeroepen om te verschijnen ter terechtzitting van de kantonrechter en dat op de dag van de terechtzitting (28 november 2013) geen vervoer voor hem was geregeld om die terechtzitting bij te wonen. Het vervoer van een
gedetineerde van de inrichting naar een terechtzitting betreft zogenaamd ‘rechtsgangvervoer’. De beroepscommissie is met de beklagcommissie van oordeel dat het OM verantwoordelijk is voor het aanvragen en regelen van dergelijk vervoer. Het niet
aanvragen van dergelijk vervoer kan in de regel dan ook niet worden aangemerkt als een beslissing van de directeur, als bedoeld in artikel 60, eerste of tweede lid, van de Pbw, waartegen beklag open staat.

Het bovenstaande leidt naar het oordeel van de beroepscommissie, zoals ook is bepaald in de uitspraak met kenmerk 13/1628/GA, evenwel uitzondering indien een gedetineerde tijdig en duidelijk bij de inrichting meldt dat hij aanwezig wil zijn bij een
terechtzitting. In een dergelijk geval dient de directeur zorg te dragen dat de gedetineerde daadwerkelijk in de gelegenheid wordt gesteld de terechtzitting bij te wonen.

In het onderhavige geval heeft klager tijdig en meermalen kenbaar gemaakt dat hij gevolg wilde geven aan de oproep om ter terechtzitting van de kantonrechter te verschijnen. De directeur was hiervan op de hoogte. Tot aan de dag van de zitting heeft het
er ook naar uitgezien dat de zaak doorgang zou vinden. Gelet hierop is de beroepscommissie van oordeel dat de directeur ervoor had moeten zorgen – ofwel door het OM te verzoeken vervoer te regelen, ofwel door zelf vervoer te regelen – dat klager in de
gelegenheid werd gesteld de terechtzitting bij te wonen. Uit de inlichtingen van de directeur maakt de beroepscommissie op dat van de zijde van de inrichting geen actie is ondernomen om ervoor te zorgen dat klager naar de terechtzitting kon worden
vervoerd. Het niet regelen van vervoer kan onder deze omstandigheden worden aangemerkt als een beslissing van de directeur als bedoeld in artikel 60, eerste of tweede lid, van de Pbw, waartegen beklag open staat. Gelet op het vorenstaande zal de
beroepscommissie het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagcommissie vernietigen en klager alsnog ontvankelijk in zijn beklag verklaren. Nu de directeur niet voor klagers vervoer heeft zorggedragen zal de beroepscommissie het beklag
gegrond verklaren. Gebleken is dat de terechtzitting uiteindelijk geen doorgang heeft gevonden. Om die reden ziet de beroepscommissie geen aanleiding aan klager een tegemoetkoming toe te kennen.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie, verklaart klager alsnog ontvankelijk in zijn beklag en verklaart het beklag gegrond. Zij kent klager geen tegemoetkoming toe.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. F.G. Bauduin, voorzitter, J.G.A. van den Brand en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van
mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 3 juli 2014

secretaris voorzitter

Naar boven