Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 14/1130/GB, 10 juli 2014, beroep
Uitspraakdatum:10-07-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Nummer: 14/1130/GB

Betreft: [klager] datum: 10 juli 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. J.C.E. Hoftijzer, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 26 maart 2014 genomen beslissing van de selectiefunctionaris,

alsmede van de overige stukken, waaronder de beslissing waarvan beroep.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft klagers bezwaarschrift gericht tegen de afwijzing van het verzoek tot plaatsing in een beperkt beveiligde inrichting (b.b.i.) ongegrond verklaard.

2. De feiten
Klager is sedert 1 maart 2011 gedetineerd. Hij verblijft in de gevangenis van de locatie Zuyder Bos te Heerhugowaard.

3. De standpunten
3.1. Namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Hij wenst in een b.b.i. geplaatst te worden zodat hij een band met zijn zoon kan opbouwen. De stelling van de selectiefunctionaris dat er op 17 december 2013 een voorgenomen besluit genomen is
om
klagers verblijfsvergunning asiel in te trekken en hem een inreisverbod van tien jaar op te leggen, is onjuist. Er is geen enkel besluit genomen. Wel is er op voornoemde datum een voornemen uitgebracht om de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde
tijd van klager in te trekken en hem een inreisverbod van tien jaar op te leggen. Op 28 januari 2014 heeft klagers raadsman als gevolg van dit voornemen een uitgebreide zienswijze bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) ingediend. Hieromtrent
is
klager op 26 maart 2014 gehoord. Op 2 april 2014 was er nog geen nadere besluitvorming bekend van de IND. De stelling van de selectiefunctionaris dat een inreisverbod gelijk staat aan een ongewenstverklaring is onjuist. Een ongewenstverklaring kan
alleen aan burgers van de Europese Unie opgelegd worden op grond van artikel 67 Vreemdelingenwet (Vw). Aan burgers van landen die niet tot de Europese Unie behoren kan onder omstandigheden een inreisverbod worden opgelegd op grond van artikel 66a Vw.
De
selectiefunctionaris stelt vervolgens dat ondanks dat klager beroep heeft ingesteld tegen het voorgenomen besluit klagers verblijfsvergunning asiel in te trekken en hem een inreisverbod van tien jaar op te leggen, de procedure tot intrekking van zijn
verblijfsvergunning asiel, zijn ongewenstverklaring en een inreisverbod doorlopen. Dit is wederom onjuist. Er is geen sprake van een besluit en evenmin van een tegen een zodanig besluit ingesteld beroep. De feitelijke situatie is dat klager thans een
rechtmatig verblijf heeft in Nederland als vluchteling op grond van het Vluchtelingenverdrag en volgens de Nederlandse regelgeving als houder van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Het gaat thans om een onzekere toekomstige
gebeurtenis.
Wanneer de IND in de toekomst een besluit neemt tot intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel en oplegging van een inreisverbod dan kan klager een dergelijk besluit aanvechten door middel van een beroep bij de rechtbank. Tevens is het alsdan
mogelijk om via een verzoek om een voorlopige voorziening de voorzieningenrechter te vragen om de rechtsgevolgen van een zodanig besluit te schorsen. De selectiefunctionaris is niet ingegaan op het niet van toepassing zijn van artikel 4, sub l, van de
Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (de Regeling). Vast is komen te staan dat klager ten onrechte als ongewenst verklaard gesignaleerd heeft gestaan. Klager meent dan ook dat genoemde, onterechte, signalering er de oorzaak van is geweest dat
het oorspronkelijke verzoek van klager tot plaatsing in een b.b.i. is afgewezen en dat het daartegen ingestelde bezwaar ongegrond is verklaard. Klager verwijst naar de uitspraak van de beroepscommissie met het kenmerk 12/2691/GV ter nadere
onderbouwing.
Klager verzoekt om een tegemoetkoming.

3.2. De selectiefunctionaris heeft de afwijzing van genoemd verzoek als volgt toegelicht.
Na telefonisch contact met de IND is vast komen te staan dat er een voornemen is om de verblijfsvergunning asiel van klager in te trekken en hem een inreisverbod van tien jaar op te leggen. Het gebruik van ‘voorgenomen besluit’ in de reactie op klagers
verzoek tot plaatsing in een b.b.i. is dan ook onjuist. Daar er geen sprake is van een voorgenomen besluit, is er tevens geen sprake van een bezwaar- of beroepsprocedure. Vrijheden – in de vorm van regimaire verloven – zijn onderdeel van een verblijf
in
een b.b.i. Gelet hierop is artikel 4, sub l van de Regeling van analoge toepassing. Al wordt in voornoemd artikel enkel gesproken over een ongewenstverklaring en niet over een inreisverbod, toch moet dit aan elkaar worden gelijkgesteld omdat beide bij
oplegging ervan tot een onrechtmatig verblijf in Nederland leiden. Uit dit artikel volgt dat op het moment dat de IND de procedure tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel en het opleggen van een inreisverbod opstart, de gedetineerde niet meer
in
aanmerking voor vrijheden komt. Klager kan dus niet worden geplaatst in een b.b.i.

4. De beoordeling
4.1. Op grond van artikel 3 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden komen voor plaatsing in een beperkt beveiligde inrichting in aanmerking gedetineerden die een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen, een
strafrestant hebben van maximaal achttien maanden, beschikken over een aanvaardbaar verlofadres en die zijn gepromoveerd (wijziging van de Regeling met ingang van 1 maart 2014, Stcrt. 2014, nr. 4617).

4.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder a van de Regeling komen gedetineerden ten aanzien van wie vaststaat dat zij na de detentie zullen worden uitgezet of uitgeleverd niet in aanmerking voor plaatsing in een b.b.i. In de toelichting op dit
artikel (Stcr. 12 september 2000, nr. 176) staat dat de toekenning van regimair verlof zich niet zou verdragen met het feit dat betrokkene na zijn detentie niet langer in Nederland mag verblijven. Indien de gedetineerde nog in een procedure is
verwikkeld en derhalve nog niet vaststaat of betrokkene zal worden uitgezet of uitgeleverd, dient aan de hand van de subjectieve criteria een individuele afweging gemaakt te worden of betrokkene geschikt is om in een (zeer) beperkt beveiligde
inrichting
met een regime van algehele gemeenschap te verblijven. Het verwikkeld zijn in een zodanige procedures zal in het algemeen wel aanleiding zijn betrokkene niet in een (zeer) beperkt beveiligde inrichting te plaatsen.

4.3. Zowel door klager als door de selectiefunctionaris is gesteld dat de IND heeft laten weten het voornemen te hebben om de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van klager in te trekken op grond van artikel 35 Vw en hem een inreisverbod
op te leggen op grond van artikel 66a Vw. Van dit voornemen blijkt echter niet in het dossier. Evenmin is gebleken van een beslissing tot intrekking van klagers verblijfsvergunning en oplegging van een inreisverbod. Gelet op deze omstandigheden is
onvoldoende vast komen te staan dat klager na detentie zal worden uitgezet dan wel dat hij in een procedure is verwikkeld als genoemd in 4.2. Bovendien is niet gebleken dat de selectiefunctionaris een individuele belangenafweging heeft gemaakt met
betrekking tot klagers geschiktheid om in een b.b.i. te verblijven. De beroepscommissie is van oordeel dat de beslissing van de selectiefunctionaris, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, onvoldoende is gemotiveerd. Het beroep zal dan
ook gegrond worden verklaard en de bestreden beslissing dient te worden vernietigd. De selectiefunctionaris zal worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van twee weken na ontvangst
daarvan.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij draagt de selectiefunctionaris op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van haar uitspraak binnen een termijn van twee weken na ontvangst daarvan. De
beroepscommissie acht geen termen aanwezig voor het toekennen van een tegemoetkoming.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. R.W. van Zuijlen, voorzitter, mr. A.T. Bol en mr. M.A.G. Rutten, leden, in tegenwoordigheid van I.J.M.W. van der Sanden, secretaris, op 10 juli 2014.

secretaris voorzitter

Naar boven