Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 14/1170/GV, 13 juni 2014, beroep
Uitspraakdatum:13-06-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 14/1170/GV

betreft: [klaagster] datum: 13 juni 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. V.M. Weski, namens

[...], verder te noemen klaagster,

gericht tegen een op 1 april 2014 genomen beslissing van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (de Staatssecretaris),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Staatssecretaris in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klaagster alsmede haar raadsvrouw, mr. V.M. Weski, om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Staatssecretaris heeft klaagsters verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van strafonderbreking afgewezen.

2. De standpunten
Namens klaagster is het beroep als volgt toegelicht. De selectiefunctionaris heeft het verzoek tot tijdelijk verlaten van de inrichting niet tot nauwelijks gemotiveerd. Slechts blijkt uit de beslissing dat sprake zou zijn van een nog lopende civiele
vordering van € 62.750,= en dat daarom negatief is beslist. De civiele vordering is geen reden om niet over te gaan tot strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling). Het is in
het belang van klaagster zo snel mogelijk naar Litouwen te gaan om voor haar minderjarige kind te kunnen zorgen. Klaagsters kind verblijft momenteel bij haar bejaarde moeder voor wie het thans te zwaar wordt om voor het kind te blijven zorgen. Er is
sprake van schending van artikel 8 EVRM. Het klaagster niet in de gelegenheid stellen om zich met haar kind te verenigen en voor haar kind te zorgen omdat er sprake zou zijn van een civiele vordering is disproportioneel. Klaagster heeft een adres in
Litouwen en zal met haar kind op dit adres verblijven. Aangezien Litouwen tot de Europese Unie behoort, kan het gegeven dat klaagster terug zal keren naar Litouwen geen reden zijn om de civiele vordering vervolgens niet meer te kunnen innen.

De Staatssecretaris heeft de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Naar aanleiding van het negatieve advies van de directeur is besloten negatief te beslissen. Uit de nota van toelichting met betrekking tot artikel 40a van de Regeling blijkt dat
er
redenen kunnen zijn die zich tegen het verlenen van strafonderbreking verzetten.
Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld de belangen van slachtoffers en de mate waarin de rechtsorde was geschokt door het door de vreemdeling gepleegde delict. Klaagster heeft een Terwee zaak openstaan van € 252.014,40. Er is een zorgvuldige
beslissing genomen conform het wettelijk kader. De afwegingsgronden kunnen niet beschouwd worden als onredelijk of onbillijk.

Op klaagsters verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De directeur van de locatie Ter Peel te Sevenum heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag.
Het ressortparket te Amsterdam heeft aangegeven bezwaar te hebben tegen het verlenen van strafonderbreking gelet op de civiele vordering.
De politie heeft zich onthouden van advies.

3. De beoordeling
Klaagster ondergaat een gevangenisstraf van 55 maanden met aftrek, wegens (gekwalificeerde) diefstal. De datum van invrijheidstelling is thans gesteld op 21 oktober 2015. Aansluitend dient zij eventueel een subsidiaire hechtenis van 337 dagen te
ondergaan.

Klaagster behoort tot de categorie strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) bepaalt dat aan een vreemdeling die geen
rechtmatig verblijf in Nederland heeft strafonderbreking voor onbepaalde tijd kan worden verleend. Aan de strafonderbreking wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling Nederland verlaat en niet naar Nederland terugkeert.
Uit de nota van toelichting bij artikel 40a van de Regeling wordt duidelijk dat er redenen kunnen zijn die zich tegen het verlenen van strafonderbreking verzetten. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld de belangen van slachtoffers en de mate
waarin de rechtsorde was geschokt door het door de vreemdeling gepleegde delict. Ook kunnen lopende onderzoeken van politie en justitie zich tegen het verlenen van strafonderbreking verzetten.
De beroepscommissie stelt vast dat klaagster voldoet aan de in artikel 40a van de Regeling genoemde voorwaarden. Klaagster kan gelet hierop dan ook in beginsel voor strafonderbreking in aanmerking komen. Op zichzelf kan het gegeven dat een veroordeelde
vreemdeling nog een schadevergoeding moet betalen in de weg staan aan het toestaan van strafonderbreking. Daarbij moet naar het oordeel van de beroepscommissie wel een balans bestaan tussen de omvang van de te betalen vergoeding en de mate waarin de
gevangenisstraf door de verzochte strafonderbreking zou worden verkort. De rechtbank heeft klaagster veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding zoals blijkt uit de registratiekaart van € 62.750,=, met bepaling dat klaagster bij niet-betaling
gedurende 337 dagen in hechtenis kan worden genomen. Ten tijde van de beslissing van de Staatssecretaris had klaagster nog ongeveer negentien maanden van de haar opgelegde gevangenisstraf te ondergaan. De beroepscommissie is van oordeel dat het niet
betalen van een schadevergoeding van deze omvang in de weg behoort te staan aan het onderbreken van de straf in deze fase van de tenuitvoerlegging. In het beroepschrift wordt namens klaagster gewezen op de nadelige gevolgen van haar detentie voor haar
‘family life’. De beroepscommissie merkt op dat dergelijke gevolgen onvermijdelijk zijn en geen strijd opleveren met artikel 8 EVRM.
De beroepscommissie is van oordeel dat de beslissing van de Staatssecretaris, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. G.L.M. Urbanus, voorzitter, mr. M. Boone en mr. R.S.T. van Rossum-Broos, leden, in tegenwoordigheid van
M. van Eijk, secretaris, op 13 juni 2014

secretaris voorzitter

Naar boven