Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 13/3946/TA, 28 april 2014, beroep
Uitspraakdatum:28-04-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 13/3946/TA

betreft: [klager] datum: 28 april 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. S.O. Roosjen, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 9 oktober 2013 van de beklagcommissie bij FPC De Rooyse Wissel te Venray, verder te noemen de inrichting,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 31 maart 2014, gehouden in de penitentiaire inrichtingen Vught, is gehoord namens het hoofd van de inrichting [...], juridisch medewerker bij de inrichting.

Klagers raadsman mr. S.O. Roosjen heeft schriftelijk meegedeeld dat hij noch klager ter zitting zou verschijnen.

Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de weigering klager een (adequate) vergoeding te geven voor reiskosten.

De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en het hoofd van de inrichting
Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Hoewel de inrichting al lange tijd het voornemen heeft een collectieve regeling voor de vergoeding van reiskosten op te stellen, is dit tot op heden niet gebeurd. Per individueel geval wordt nu bekeken welke vergoeding, gelet op de hoogte van de kosten
en de persoonlijke omstandigheden, als redelijk en adequaat kan worden bestempeld. Het toekennen van een bedrag van € 40,= per maand is gelet op klagers situatie te laag. Door klager zijn veel overzichten overgelegd van de talloze verloven die hem zijn
verleend. Er is geen discussie over de vraag of deze verloven dienstig zijn geweest aan klagers resocialisatie. Ter zake is nimmer kritiek van de kant van de inrichting geuit. Uitgaande van het nut en de noodzaak van deze verloven wordt geconstateerd
dat klager maandelijks circa € 144,= aan reiskosten maakte. Met een tegemoetkoming van slechts € 40,= per maand schiet hij er maandelijks ruim € 100,= bij in. Het gaat te ver klagers stagevergoeding vrijwel geheel te laten opsouperen door zijn
reiskosten. Hij heeft ook allerlei andere kosten moeten maken. Onduidelijk is welke financiële afweging de inrichting heeft gemaakt. Vermoed wordt dat bezuinigingen een belangrijke rol spelen.
De inrichting heeft verder een vergoeding toegekend vanaf 1 maart 2012. Klager meent dat hij daarop al eerder, vanaf december 2011, aanspraak kan maken. Weliswaar zijn de aard en de frequentie van de verloven pas gewijzigd vanaf 1 maart 2012, maar dit
betekent niet dat in de periode vóór maart 2012 geen grond zou bestaan klager een, eventueel lagere, tegemoetkoming toe te kennen. Het gaat niet aan het tijdstip van indienen van het beklag als uitgangspunt te nemen.

Namens het hoofd van de inrichting is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Vanaf het begin van het verloftraject dient geld te worden gereserveerd voor te maken reiskosten. Per individu wordt gewogen welke gedeeltelijke vergoeding van de reiskosten redelijk is. Uit de huisregels volgt dat van de verpleegde een eigen
financiële
bijdrage in de reiskosten wordt verwacht en dat daarbij gebruik kan worden gemaakt van gereserveerde gelden. Klager had het maximale zak- en kleedgeld circa € 200,= en € 150,= stagevergoeding per maand. De inrichting is met een bijdrage in de
reiskosten
van € 40,= per maand hem redelijk tegemoet gekomen. Het beklag is ingesteld tegen de hoogte van de tegemoetkoming. In de toelichting op het beroep wordt ineens verweer gevoerd voor wat betreft de periode waarvoor een tegemoetkoming wordt gevraagd. Het
beklag gaat enkel over de tegemoetkoming voor de periode gelegen na 1 maart 2012.

3. De beoordeling
Voor wat betreft de periode vóór 1 maart 2012 overweegt de beroepscommissie dat klager niet heeft onderbouwd welke reiskosten door hem zijn gemaakt noch wat zijn inkomsten waren in die periode.

Voor wat betreft de periode na 1 maart 2012 overweegt de beroepscommissie dat uit de artikelen 8 en 9 van de huisregels volgt dat de bijdrage van de inrichting in de reiskosten afhankelijk is van de financiële middelen waarover een verpleegde beschikt,
dat van de verpleegde wordt verwacht dat hij een eigen financiële bijdrage in de reiskosten levert en dat hij hierbij gebruik kan maken van gereserveerd resocialisatiegeld of reisgeld.
Gelet op de hoogte van klagers financiële middelen en de gemaakte reiskosten is de beroepscommissie van oordeel dat de door het hoofd van de inrichting aan klager toegekende tegemoetkoming in de reiskosten niet als onredelijk of onbillijk kan worden
aangemerkt.

Hetgeen in beroep is aangevoerd kan naar het oordeel van de beroepscommissie niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagcommissie. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beklag ongegrond voor wat betreft de periode vóór 1 maart 2012 en verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie voor wat betreft de periode na 1 maart 2012.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A.M. van Woensel, voorzitter, prof. dr. H.J.C. van Marle en mr. C.A.M. Schaap-Meulemeester, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.S. van Gemert, secretaris, op 28 april 2014.

secretaris voorzitter

Naar boven