nummer: 14/208/GV
betreft: [klager] datum: 13 maart 2014
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. M. de Reus, namens
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een op 24 januari 2014 genomen beslissing van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (de Staatssecretaris),
alsmede van de onderliggende stukken.
De beroepscommissie heeft de Staatssecretaris in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager, alsmede zijn raadsman mr. M. de Reus, om het beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Staatssecretaris heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen.
2. De standpunten
Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Het afgekeurde verlofadres betreft het adres waar klager na het einde van zijn detentie zal gaan wonen. Er is geen reden dit adres af te keuren. Dat klager zich onbeschoft heeft opgesteld jegens
de directeur van de inrichting is allereerst niet juist en daarnaast kan dit niet gelden als reden voor afwijzing van het verlof. Ten aanzien van het oordeel dat sprake is van een hoog recidiverisico is geen onderbouwing gegeven. Daarnaast kan het
klager niet worden verweten dat aan hem nog geen interventies zijn aangeboden. Klager heeft zich overwegend positief gedragen gedurende zijn detentie.
Namens de Staatssecretaris is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. De detentie van klager is erg onrustig verlopen. Er zijn veel incidenten geweest die tot een plaatsing in de strafcel hebben geleid en klager is op de BPG-afdeling geplaatst
geweest. Klagers gedrag is nog altijd slecht en hij leert niet van de aan hem opgelegde straffen. Dit maakt dat het recidiverisico bij klager hoog is. Het is niet aan klager te wijten dat er nog geen interventies hebben plaatsgehad, maar het ontbreken
daarvan zorgt er wel voor dat het recidiverisico nog altijd hoog is en dat verlofverlening niet verantwoord is. Gelet op de naderende einddatum is verzocht klager zo snel mogelijk voor te stellen voor enige vorm van gecontroleerde fasering.
Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De directeur van de locatie De Schie heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag gelet op het ontbreken van vertrouwen in een goed verloop van het verlof.
Het Openbaar Ministerie heeft positief geadviseerd ten aanzien van klagers verlofaanvraag.
De politie heeft negatief geadviseerd met betrekking tot het verlofadres omdat de mogelijkheid bestaat dat twee gedetineerden ‘tegelijkertijd in hetzelfde portiek aanwezig’ zijn.
3. De beoordeling
Klager ondergaat een gevangenisstraf van acht jaar met aftrek wegens gewelds- en vermogensdelicten. Aansluitend dient hij 184 dagen vervangende hechtenis te ondergaan. Het OM heeft uitstel van zijn VI-datum gevorderd voor de duur van 180 dagen. De
wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt op of omstreeks 11 juni 2014.
Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers vijfde verlofaanvraag. Hij kan in totaal acht verlofaanvragen indienen. Uit de door de beroepscommissie recent ingewonnen informatie blijkt dat klager nog niet is doorgefaseerd en dat nog geen
interventie is gestart. Eveneens is gebleken dat de voor klager geïndiceerde interventie, de zogenaamde COVA+ training, niet zal worden aangeboden in de inrichting waar klager thans verblijft.
Het verlof van klager is afgewezen vanwege de omstandigheid dat klager een hoog recidiverisico heeft, hij geen goedgekeurd verlofadres heeft en klagers gedrag jegens de directeur bij een rapportafhandeling.
Ten aanzien van het recidiverisico overweegt de beroepscommissie als volgt. Blijkens de beslissing wordt klagers recidiverisico ingeschat als hoog vanwege zijn gedrag in detentie. Hierbij wordt met name verwezen naar twee disciplinaire straffen in
verband met sabotage van de brandmelder op zijn cel en het gedrag van klager jegens de directeur bij de afhandeling van het rapport wegens de gesaboteerde brandmelder. Inmiddels is uit telefonische inlichtingen van de inrichting gebleken dat het
saboteren van de brandmelder niet langer aan klager wordt tegengeworpen. Gelet hierop en nu overigens niet nader is onderbouwd op grond waarvan het recidiverisico van klager hoog wordt ingeschat, oordeelt de beroepscommissie dat de bestreden beslissing
op dit onderdeel onvoldoende onderbouwd is.
Ten aanzien van het verlofadres oordeelt de beroepscommissie dat niet is gebleken dat de Staatssecretaris heeft onderzocht op grond waarvan het vermoeden bestaat dat twee gedetineerden zich mogelijk tegelijkertijd in hetzelfde portiek zullen bevinden
en
waarom die situatie, mocht deze zich voordoen, onwenselijk is. Zo is bijvoorbeeld niet duidelijk of er sprake is van twee verlofverzoeken voor dezelfde data en of er een contactverbod bestaat tussen beide gedetineerden. Onder deze omstandigheden kon de
Staatssecretaris niet zonder nader onderzoek het advies van de politie overnemen.
Hoewel het gedrag van een gedetineerde in de inrichting in zekere zin als graadmeter voor zijn gedrag buiten de inrichting kan gelden, kan slecht gedrag in de inrichting niet gebruikt worden als zelfstandige afwijzingsgrond. Wel kan hieraan gewicht
worden toegekend in de belangenafweging. Klagers gedrag in de inrichting laat, na een goede start, ernstig te wensen over. Zo stelt hij zich dwingend op tegenover het personeel en reageert hij onbeschoft jegens de directeur. Nu klager meerdere
positieve
urinecontroles heeft gehad, waarvan de laatste op 20 januari 2014 plaatshad, kon de Staatssecretaris, mede gelet op klagers gedrag in de inrichting, in redelijkheid klagers verlofverzoek afwijzen.
De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. G.L.M. Urbanus, voorzitter, mr. M.M. Boone en mr. M.A.G. Rutten, leden, in tegenwoordigheid van
mr. T. Nauta, secretaris, op 13 maart 2014
secretaris voorzitter