nummer: 14/188/GV
betreft: [klager] datum: 13 maart 2014
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een op 21 januari 2014 genomen beslissing van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (de Staatssecretaris),
alsmede van de onderliggende stukken.
De beroepscommissie heeft de Staatssecretaris in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsvrouw, mr. T. Buruma, om het beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Staatssecretaris heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van strafonderbreking afgewezen.
2. De standpunten
Klager heeft het beroep als volgt toegelicht. Klagers verzoek tot strafonderbreking is op oneigenlijke gronden afgewezen en klager is hierdoor, ingevolge artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) ontegenzeggelijk
in zijn rechten geschaad. Klager stelt zich nimmer aan het vonnis onttrokken te hebben. Klager is zelfmelder waardoor hij zich niet onttrokken heeft aan zijn straf. Klager heeft diverse stukken overgelegd waaruit blijkt dat zijn woon- en verblijfplaats
bekend was bij het Centraal Justitieel Incasso Bureau. Het Openbaar Ministerie (OM) geeft aan dat er ten aanzien van klager verdenkingen zijn. Klager ontkent dit en stelt dat het OM afbreuk doet aan artikel 6, tweede lid, van het EVRM, waarbij vooral
gedacht moet worden aan de onschuldpresumptie. Klager heeft verzocht om strafonderbreking in verband met het bijwonen van een strafzaak op 23 januari 2014 bij de rechtbank te Hasselt in België waar hij een dagvaarding voor heeft ontvangen. Klager stelt
dat artikel 13 van het EVRM en artikel 1, eerste lid, van het wetboek van Strafrecht van toepassing zijn en dat artikel 7, eerste lid, van het EVRM geschonden wordt. In haar uitspraak van 23 augustus 2001 met kenmerk 01/1087/GA heeft de
beroepscommissie
overwogen dat gedrag voorafgaand aan detentie geen weigeringsgrond is. Na ontvangst van de dagvaarding heeft klager direct te kennen gegeven gebruik te willen maken van zijn recht om bij zijn strafzaak aanwezig te zijn. Klager wordt in de betreffende
Belgische strafzaak niet bijgestaan door een advocaat. Klager verzoekt om te worden gehoord.
Namens de Staatssecretaris is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Klager heeft om strafonderbreking verzocht omdat hij gedagvaard is en zijn zitting bij de politierechter in België bij wil wonen. Door het Team Executie Strafvonnissen (TES) is er een advies gegeven waaruit is gebleken dat klager zich geruime tijd
onvindbaar heeft weten te houden voor het ondergaan van de aan hem opgelegde gevangenisstraf van 717 dagen. Klager bleek in eerste instantie op zijn adressen die achtereenvolgens in de gemeentelijke basisadministratie geregistreerd stonden, niet te
bereiken te zijn. Later bleek dat klager geen vaste woon- of verblijfplaats had in Nederland en was geëmigreerd naar België. Klager heeft zich, nadat er een Europees Aanhoudingsbevel was uitgevaardigd, zelf gemeld op het politiebureau in Eindhoven.
Klager heeft een openstaande strafzaak en dit is een contra-indicatie voor het verlenen van strafonderbreking. Klager kon de rechtszaak niet onder begeleiding van de Dienst Vervoer en Ondersteuning (DV&O) bezoeken, nu DV&O enkel tot aan de grens van
Nederland rijdt. Ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing was er geen tijd meer om met de Belgische autoriteiten een overdracht te regelen.
Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De vrijhedencommissie van de penitentiaire inrichtingen Vught heeft positief geadviseerd ten aanzien van klagers verzoek tot strafonderbreking. Klagers recidiverisico en het risico op het onttrekken aan de voorwaarden wordt laag ingeschat.
Het OM heeft, gelet op het feit dat klager aanwezig wil zijn bij een openstaande strafzaak in België en de informatie van het TES, bezwaar tegen het verlenen van strafonderbreking aan klager.
De politie heeft zich onthouden van advies.
3. De beoordeling
Klager ondergaat een gevangenisstraf van 717 dagen met aftrek, wegens het meermalen plegen van een opzettelijke overtreding van de Wet op de geneesmiddelenvoorziening. Aansluitend dient hij een subsidiaire hechtenis van zes dagen te ondergaan. De
wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt op of omstreeks 10 oktober 2014.
Op grond van artikel 34 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (de Regeling) kan strafonderbreking worden verleend wegens zodanig bijzondere omstandigheden in de persoonlijke sfeer, dat niet kan worden volstaan met een andere vorm van
verlof. Op grond van artikel 5, eerste lid, tweede volzin, van de Regeling kan de Minister in bijzondere omstandigheden toestaan dat de gedetineerde aan wie strafonderbreking is verleend in het buitenland verblijft. Klager verzoekt om strafonderbreking
in verband met het bijwonen van zijn rechtszaak bij de politierechter in België. Uit de door klager overgelegde stukken en de informatie van het TES blijkt dat klager zich na een eerste uitstel van de tenuitvoerlegging van zijn straf niet heeft gemeld
op de hem aangezegde datum (21 augustus 2012). Vervolgens is hij in mei 2013 tijdens een verkeerscontrole gevlucht naar België. Nadat een Europees aanhoudingsbevel was uitgevaardigd op 10 juni 2013, heeft klager zich op 25 juni 2013 bij een Nederlandse
politiebureau gemeld. Gelet op deze informatie heeft de Staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat klager als vluchtgevaarlijk wordt beschouwd. Dit vormt een contra-indicatie voor het verlenen van strafonderbreking aan
klager. Derhalve kan de beslissing van de Staatssecretaris, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, inclusief het belang van klager om bij de behandeling van zijn strafzaak in België aanwezig te zijn, en gelet op de weigeringsgrond zoals
bedoeld in artikel 4 onder a van de Regeling, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. G.L.M. Urbanus, voorzitter, mr. M.M. Boone en mr. M.A.G. Rutten, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.H. Nijp, secretaris, op 13 maart 2014
secretaris voorzitter