Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 13/3514/GM, 21 februari 2014, beroep
Uitspraakdatum:21-02-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer:13/3514/GM

betreft: [klager] datum: 21 februari 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan de locatie Esserheem te Veen huizen,

alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag van 14 oktober 2013 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Veiligheid en Justitie.

Ter zitting van de beroepscommissie van 14 januari 2014, gehouden in de penitentiaire inrichtingen Vught, is klager door de beroepscommissie bestaande uit mr. Chr.M. Aarts, voorzitter, drs. J.G.J. de Boer en drs. L.E.M. Kleipool, leden, bijgestaan door
de secretaris, mr. H.S. van Gemert, gehoord. Klager is daarbij telefonisch bijgestaan door een tolk in de Turkse taal.

Klagers raadsvrouw mr. A. van der Berg heeft aangegeven verhinderd te zijn om ter zitting te verschijnen en heeft om aanhouding van de behandeling van de zaak gevraagd.

Van de zitting van 14 januari 2014 is verslag opgemaakt. De raadsvrouw is overeenkomstig haar verzoek in de gelegenheid gesteld om schriftelijk vóór 31 januari 2014 op dit verslag te reageren.

Op 4 februari 2014 is een reactie van de raadsvrouw op het verslag op het secretariaat van de Raad ontvangen.

Aangezien van de voorzitter mr. Chr.M. Aarts en het lid drs. L.E.M. Kleipool die bij de behandeling ter zitting van 14 januari 2014 aanwezig waren, de benoeming tot lid van de Raad met ingang van 1 februari 2014 is verstreken, zullen de leden mr. S.B.
de Pauw Gerlings- Döhrn, als voorzitter, en dr. ing. C.J. Ruissen, als lid de zaak (schriftelijk) mede beoordelen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het schrijven van de echtgenote van klager van 20 juli 2013 aan de Nationale ombudsman dat door deze instantie op 8 oktober 2013 voor bemiddeling is doorgestuurd aan de medisch adviseur, betreft:
a. het niet serieus nemen van klagers hartklachten;
b. het niet verstrekken van medicatie die door het UMCG is voorgeschreven;
c. het zelf moeten betalen van medicatie;
d. de behandeling door de inrichtingsartsen en de medische dienst alsof klager psychisch niet
in orde zou zijn en
e. het opstellen van onjuiste rapportages die klager niet mag inzien.

2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Door klager is de klacht als volgt toegelicht.
Klager heeft nu dezelfde medicatie als die hem door de cardioloog is voorgeschreven. Hij zou in 2013 tweemaal voor controle naar het UMCG gaan: op 6 november 2013 en 12 december 2013. Op laatstgenoemde datum is hij niet naar het UMCG gebracht.
Klager heeft veel stukken gestuurd. Hieruit volgt dat klager zijn medicatie zelf heeft moeten betalen. Wellicht heeft de beroepscommissie die niet ontvangen of niet bekeken.
De inrichtingsarts heeft gezegd dat klager de medicatie van de inrichting zou krijgen, maar vervolgens heeft de directeur gezegd dat klager de medicatie zelf moest betalen. Klager is tevens gezegd dat hij moest betalen om naar het ziekenhuis te kunnen
gaan. Door artsen en de medische dienst is telkens gezegd dat klager psychisch niet in orde zou zijn. In 2009 is dit al begonnen. Hem is gezegd dat hij als een “gek” in een kliniek zou worden opgenomen. Klager heeft gevraagd waarom ze hem naar een
kliniek wilden sturen. Hem is geantwoord dat hij in een land als Nederland vijf mensen had gegijzeld en dat ze hem daarom in een kliniek zouden opsluiten.
In Almelo heeft hij getuigen die dit ook gehoord hebben. In de locatie De Weg is hem dit ook gezegd.
Er zijn foute rapportages over klager opgemaakt. Er wordt gewerkt met verborgen agenda’s. Het penitentiair dossier wordt niet aan klager afgegeven. De factuur, die klager zojuist aan de beroepscommissie heeft overgelegd, is voor medicatie die de
specialist van het UMCG aanvankelijk heeft voorgeschreven. Klager heeft met zijn huisarts gesproken en die heeft toen dezelfde medicatie voorgeschreven. De medische dienst heeft klager vervolgens gezegd dat die medicatie te duur was en dat klager de
medicatie zelf moest betalen. Degenen die klager niet behandelen zijn verantwoordelijk indien klager een hartaanval krijgt. Klager heeft wel vier tot vijf brieven geschreven aan de medische dienst. De artsen behandelen klager alsof zij rechters zijn.

Klager heeft aan de beroepscommissie een bundel papieren overhandigd bestaande uit:een brief van zijn vrouw van 4 februari 2013, waarbij herhaalrecepten en kwitanties gedateerd 5 november 2012 en 25 januari 2013 zijn gevoegd;
verzoekbriefjes gedateerd 3, 25 en 27 oktober 2013 met het verzoek om met een arts te spreken in locatie Norgerhaven;
een toelichting op zijn klacht gericht aan de RSJ met daarop een poststempel 30 december 2013 met bijlagen die betrekking hebben op p.i. Ter Apel;
een brief van klager gedateerd 1 juni 2010 gericht aan een medische dienst;
brieven van klager gericht aan de directeur, psycholoog en psychiater van p.i. Ter Apel gedateerd 9 januari 2014, 16 oktober 2013 en 12 oktober 2013;
een brief van klager gericht aan dokter B. gedateerd 3 oktober 2013;
brieven van klager gericht aan rechters gedateerd 14 januari 2014;
ongedateerde brieven en een brief gedateerd 31 oktober 2013 van klager gericht aan een directeur, hoofd medische dienst en een afdelingshoofd;
een door medegedetineerden ondertekende ongedateerde verklaring die inhoudt dat klager lekker kan koken, daarna alles netjes schoonmaakt, mensen beleefd en correct benadert,
zijn cel netjes houdt en behulpzaam is;
een ongedateerde brief van (een) medegedetineerde(n) die inhoudt dat klager is gevallen op de afdeling, naar het ziekenhuis moest en dat hij door de dokters niet serieus werd genomen;
een brief van een medegedetineerde gedateerd 10 januari 2014 over hetgeen hij met klager heeft meegemaakt sinds 2009 en
een brief van klager aan rechters gedateerd 14 januari 2014.

Klagers raadsvrouw heeft in haar reactie d.d. 4 februari 2014 op het verslag van horen van 14 januari 2014 het volgende aangevoerd, voor zover in beroep van belang.
Klager kan niet iedere medicatie verdragen doch dient slechts een specifiek merk van bepaalde medicatie in te nemen om lichamelijke complicaties te voorkomen. Hierover is in het verleden met de inrichting meerdere keren gecorrespondeerd en is er
uiteindelijk een systeem gevonden waarin klager zelf zijn medicatie kan beheren en dagelijks in aparte verpakkingen zijn medicatie uitgereikt krijgt. Zulks ter voorkoming van het toedienen van verkeerde medicatie. Ook zou in de locatie Esserheem de
deur
van klagers cel op nauwgezette tijden open blijven staan zodat hij voldoende kan bewegen in verband met zijn hartklachten. Er is meerdere malen contact opgenomen met de medische dienst om te vernemen of er op basis van klagers gezondheidstoestand een
uitzondering gemaakt kan worden op de wijziging van het bestemmingsplan en de daarmee samenhangende overplaatsing. Ondanks meerdere verzoeken kreeg klager noch zijn raadsvrouw duidelijkheid over zijn medisch dossier en de wijze waarop een eventuele
nieuwe inrichting hiermee zou omspringen. Pas bij brief van 10 oktober 2013 bijna drie weken later berichtte de dienstdoende inrichtingsarts de raadsvrouw dat hij klager had gezien en dat deze meer dan tevreden zou zijn over de wijze waarop hij werd
behandeld. De locatie Esserheem is haar zorgplicht jegens klager onvoldoende nagekomen. De laatste afspraak bij het ziekenhuis zou plaatsvinden in december 2013, maar is om voor klager onduidelijke redenen niet nagekomen. Klager hecht eraan om tijdig
naar controle te gaan. Uit een uitspraak van de beklagcommissie bij de locatie Esserheem volgt dat een medewerker klager heeft gekwalificeerd als psychiatrisch patiënt.

De inrichtingsarts heeft het volgende standpunt ingenomen.
Uit het medisch dossier blijkt niet dat klagers klachten als psychisch zijn geduid. De inrichtingsarts en verpleegkundigen zijn bij herhaling ingegaan op klagers klachten als somatisch van oorsprong. Op 4 januari 2013 is klager met spoed naar het
ziekenhuis overgebracht wegens klachten over pijn op de borst en de volgende dag is hij ontslagen. Op klagers verzoek is de poliklinische controle en de behandeling in UMCG voorgezet. Op 20 februari 2013 en 5 juni 2013 schrijft de cardioloog na
aanvullende onderzoeken dat de situatie van het hart stabiel is en dat klager over een jaar opnieuw voor controle wordt verwacht. Uit de medische gegevens volgt dat klager regelmatig aangeeft last te hebben van lichamelijke klachten en dat die
klachten
bekend zijn bij de verpleegkundige en de inrichtingsarts. Er waren nimmer klachten bij – anders dan de situatie in januari 2013 als hiervoor beschreven - die om een snellere actie van de inrichtingsarts vroegen. Klager is regelmatig op het spreekuur
van
de inrichtingsarts gezien. Er is wel veelvuldig contact geweest tussen de inrichtingsarts en de - psychiater over klagers medicatie en hoe klager adequaat te behandelen. Klager is volwaardige zorg verstrekt.

3. De beoordeling
Klagers raadsvrouw heeft aanvankelijk verzocht om de behandeling van de zaak aan te houden, omdat zij verhinderd was om ter zitting te verschijnen en vervolgens heeft zij verzocht om een verslag van de zitting op te maken en daarop schriftelijk te
mogen
reageren. Dit laatste is geschied. De raadsvrouw heeft schriftelijk op het verslag gereageerd. De beroepscommissie acht zich aan de hand van de stukken en de behandeling ter zitting voldoende voorgelicht om op het beroep te beslissen en wijst het
verzoek tot aanhouding af.

Uit klagers medische gegevens en de behandeling ter zitting volgt dat voor wat betreft hetgeen onder a, b en c is vermeld klager in een schrijven van 20 juli 2013 een klacht heeft neergelegd ter zake van medisch handelen dat in de periode van november
2012 tot en met januari 2013 zou hebben plaatsgevonden. Hieruit volgt dat klager zijn klacht niet binnen de in artikel 29, eerste lid, van de Pm gestelde termijn heeft ingediend en derhalve in zoverre niet-ontvankelijk is in zijn klacht. De betreffende
(korte) termijn strekt er immers toe zo spoedig mogelijk de door een gedetineerde ervaren klachten over zijn medische behandeling te kunnen onderzoeken en daarop zo nodig te reageren. Dat klager niet eerder zijn klachten naar voren zou hebben kunnen
brengen is gesteld noch gebleken.
Met betrekking tot d. en e. overweegt de beroepscommissie dat uit de medische gegevens en de behandeling ter zitting niet aannemelijk is geworden dat klager door de inrichtingsartsen en/of de medische dienst behandeld zou zijn alsof hij psychisch niet
in orde zou zijn noch dat sprake is van onjuiste rapportages die klager niet in zou mogen zien. Het heeft er veeleer de schijn van dat klager met name doelt op onderzoeken naar zijn geestvermogens die mogelijk hebben plaatsgevonden in het kader van
zijn
strafzaak, maar die geen betrekking hebben op enig medisch handelen van de inrichting. Wat daar verder ook van zij, het handelen door of namens de inrichtingarts kan naar het oordeel van de beroepscommissie niet worden aangemerkt als in strijd met de
in artikel 28 Pm neergelegde norm. Het beroep zal derhalve in zoverre ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn klacht ter zake van a. tot en met c. en verklaart het beroep voor wat betreft d. en e. ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. mr. S.B. de Pauw Gerlings-Döhrn, voorzitter, drs. J.G.J. de Boer en dr. ing. C.J. Ruissen, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.S. van Gemert, secretaris, op 21 februari 2014.

secretaris voorzitter

Naar boven