Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 13/2649/GA, 23 januari 2014, beroep
Uitspraakdatum:23-01-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 13/2649/GA

betreft: [klager] datum: 23 januari 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 9 augustus 2013 genomen beslissing van de directeur van het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Amsterdam Over-Amstel (locatie De Singel),

alsmede van de onderliggende stukken.

Ter zitting van de beroepscommissie van 28 oktober 2013, gehouden in de p.i. Amsterdam Over-Amstel, zijn gehoord klager, zijn raadsvrouw mr. J.A. van der Lem, [...], plaatsvervangend vestigingsdirecteur van het PPC, [A], forensisch psychiater en
directeur Zorg en Behandeling van het PPC, en [...], juridisch medewerker van het PPC.

Na de zitting is, namens de beroepscommissie, de directeur verzocht een uittreksel van het behandelplan van klager toe te zenden naar het secretariaat van de Raad. Aan dit verzoek heeft de directeur op 8 januari 2014 voldaan.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van de bestreden beschikking
Het beroep betreft de beslissing van de directeur van 9 augustus 2013, inhoudende dat klager wordt verplicht tot het ondergaan van een geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw, voor de duur van drie maanden.

2. De standpunten en het verloop van de procedure
Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Klager betwist dat hij een psychotische stoornis heeft alsmede dat hij medicatie nodig heeft. Klager heeft niet ingestemd met zijn behandelplan. Uit de Pbw, waarin aansluiting wordt gezocht bij
de Wet-Bopz, blijkt dat in het behandelplan dient te staan welke stoornis de gedetineerde heeft en welke middelen in verband hiermee worden toegepast. Dit behandelplan dient met klager te zijn besproken. Voorts moet in het behandelplan staan welke
alternatieven of andere behandelingen zijn aangewend, alvorens is beslist tot toepassing van dwangbehandeling. Ook moet in het behandelplan staan dat, indien de gedetineerde behandeling weigert, kan worden overgegaan tot dwangbehandeling. Het
behandelplan zit niet bij de stukken. Klager en zijn raadsvrouw hebben dan ook niet kunnen controleren of het behandelplan voldoet aan de wettelijke voorschriften. Het behandelplan hoort ook in het penitentiair dossier van klager te zitten. Uit de
bestreden beslissing blijkt niet welke stoornis bij klager is gediagnosticeerd en ook niet welke middelen ten aanzien van hem worden/zijn toegepast. Ook blijkt uit de beslissing niet welke minder ingrijpende middelen zijn aangewend, alvorens is beslist
tot dwangbehandeling. In ieder geval moet zijn geprobeerd klager te bewegen tot vrijwillige inname van medicatie. Desgevraagd heeft klager geantwoord dat hij geen stoornis heeft, maar dat hem stemmen zijn toegediend.

Door en namens de directeur is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Er is wel degelijk een behandelpan, maar de directeur twijfelt in hoeverre zij informatie daaruit aan derden mag verstrekken. Hierin staat de diagnose van klagers stoornis en
de middelen die zijn toegediend. Dit plan is met klager besproken. De directeur is zowel door de behandelend psychiater als door de tweede onafhankelijke psychiater geadviseerd over te gaan tot het toepassen van een a-dwangbehandeling. Uit de
verklaringen van de psychiaters blijkt dat zij van oordeel zijn dat klager een psychiatrische stoornis heeft. Die stoornis brengt ideeën teweeg, die zorgen voor klagers agressieve gedrag. Door deze stoornis heeft hij zijn stemming niet goed in de hand.
Dit leidt tot agressief en dreigend gedrag. Dergelijk gedrag heeft klager ook in het verleden vertoond. Er is een gevaar aanwezig als bedoeld in artikel 46a, eerste lid, onder d, tweede lid, onder a en derde lid, van de Pbw. Er bestaat causaal verband
tussen die stoornis en het gevaar. Het gevaar is afwendbaar door middel van toediening van medicatie. Het gevaar is niet anderszins afwendbaar. De beslissing is proportioneel en voldoet aan de wettelijke eisen. Er is forse lijdensdruk en achterdocht
bij
klager aanwezig, omdat hij zijn stoornis niet erkent. Ondanks meerdere gesprekken, waarin is getracht klager te bewegen tot vrijwillige inname van medicatie, weigert klager medicatie. Hierdoor zijn in toenemende mate onveilige situaties ontstaan, zowel
voor het personeel als voor medegedetineerden. In een eerder stadium zijn minder ingrijpende interventies ingezet, zoals structurering om een verandering van het gedrag te weeg te brengen en motivering om vrijwillig medicatie in te nemen. Deze minder
ingrijpende interventies hebben niet geleid tot het gewenste resultaat. Sinds de start van de dwangbehandeling is er een lichte verbetering van het psychiatrische beeld en de daaruit voortvloeiende gedragsproblemen zichtbaar.

3. De beoordeling
De reikwijdte van het beroep
Op 9 augustus 2013 heeft de directeur van het PPC Amsterdam Over-Amstel beslist bij klager een dwangbehandeling, als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw, toe te passen, omdat het gevaar dat de stoornis van zijn geestvermogens klager
doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Daaraan voorafgaand heeft de directeur een voorgenomen beslissing, als bedoeld in artikel 22e, eerste lid, van de Penitentiaire maatregel (Pm), met deze strekking genomen. Op 12
augustus 2013 heeft klager een beroepschrift alsmede een verzoek tot schorsing van de (definitieve) beslissing ingediend. Bij beslissing van 16 augustus 2013 (13/2614/SGA) heeft de voorzitter van de beroepscommissie klagers schorsingsverzoek afgewezen.

In artikel 46d van de Pbw is het volgende bepaald: “Buiten de situaties als bedoeld in artikel 32 kan, indien niet voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 46c, onderdelen b en c, niettemin als uiterste middel geneeskundige behandeling
plaatsvinden:

a. voor zover aannemelijk is dat zonder die geneeskundige behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens de gedetineerde doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen, of
b. indien de directeur daartoe een besluit heeft genomen en dit naar het oordeel van een arts volstrekt noodzakelijk is om het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens de gedetineerde binnen de inrichting doet veroorzaken, af te wenden.”

Ingevolge artikel 46e, eerste lid, van de Pbw vindt geneeskundige behandeling overeenkomstig artikel 46d, onder a, van de Pbw plaats na een schriftelijke beslissing van de directeur waarin wordt vermeld voor welke termijn zij geldt.

Op grond van artikel 22e, eerste lid, van de Penitentiaire maatregel (Pm) stelt de directeur de voorzitter van de commissie van toezicht, de raadsman van de gedetineerde, de curator en de mentor in kennis van een voorgenomen beslissing tot
a-dwangbehandeling uiterlijk drie dagen voor het nemen van die beslissing. Zij worden in de gelegenheid gesteld bezwaren tegen de beslissing kenbaar te maken.

Artikel 72, derde lid, van de Pbw luidt als volgt: “Tegen de beslissing als bedoeld in het eerste lid van artikel 46e kan rechtstreeks beroep worden ingesteld bij de Raad.”

Klagers beroep is gericht tegen de definitieve beslissing van de directeur tot toepassing van a-dwangbehandeling, als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, in samenhang bezien met artikel 46e, eerste lid, van de Pbw. Tegen een dergelijke
beslissing
staat op grond van artikel 72, derde lid, van de Pbw rechtstreeks beroep open.

Overigens overweegt de beroepscommissie het volgende. Tegen een voorgenomen beslissing, als bedoeld in artikel 22e, eerste lid, van de Pm staat op grond van artikel 72, derde lid, van de Pbw geen beroep open. In het verlengde hiervan ligt dat – voor
zover dat gelet op de aard van een voornemen al mogelijk zou zijn – van een voorgenomen beslissing geen schorsing kan worden gevraagd. Immers, alleen in geval beroep open staat – en dat staat alleen open tegen een definitieve beslissing – , is, gelet
op
artikel 73, vierde lid, van de Pbw, de in artikel 66 van de Pbw voorziene mogelijkheid van schorsing van overeenkomstige toepassing.

Gelet hierop acht de beroepscommissie het noodzakelijk dat, in aanvulling op de met waarborgen omgeven voorbereidingsprocedure, bij de tenuitvoerlegging van een beslissing tot het toepassen van a-dwangbehandeling een periode van 72 uur in acht wordt
genomen tussen het nemen van de definitieve beslissing tot dwangbehandeling door de directeur en de daadwerkelijke uitvoering van deze beslissing. Immers, indien de beslissing tot dwangbehandeling ex artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw, direct
uitvoerbaar is, leidt dit ertoe dat feitelijk geen mogelijkheid bestaat om een rechtsmiddel aan te wenden tegen de beslissing tot dwangbehandeling voordat deze behandeling is gestart. Tevens sluit deze handelwijze aan bij de vanuit de Tweede Kamer
geuite wens om een rechterlijke beoordeling mogelijk te maken die de rechterlijke toets vooraf zo dicht mogelijk nadert (Handelingen 2011-2012, nr. 52, item 4, 9 februari 2012, Tweede Kamer).

Het behandelplan en het medisch beroepsgeheim
Uit artikel 46b, eerste lid, van de Pbw volgt dat in overleg met de gedetineerde die in verband met zijn geestelijke gezondheidstoestand verblijft in een PPC een behandelplan wordt vastgesteld. Geneeskundige behandeling, waaronder a-dwangbehandeling,
kan, op grond van artikel 46c, aanhef en onder a, van de Pbw in samenhang bezien met artikel 46d van de Pbw, alleen plaatsvinden als hierin is voorzien in het behandelplan. Ingevolge artikel 21b van de Pm bevat het behandelplan in ieder geval de
diagnose van de stoornis van de geestvermogens van de gedetineerde en de therapeutische middelen die in verband hiermee worden toegepast. In geval er sprake is van een dwangbehandeling dan dient, op grond van artikel 22 van de Pm, ook in het
behandelplan te worden opgenomen welke minder bezwarende middelen zijn aangewend ten einde het gevaar dat de stoornis kan veroorzaken af te wenden als ook de wijze waarop rekening is gehouden met de voorkeuren van de gedetineerde.

Voor de beoordeling van een beslissing van de directeur tot het opleggen van een dwangbehandeling acht de beroepscommissie het, gelet op de hiervoor genoemde artikelen, noodzakelijk kennis te nemen van (onderdelen van) het behandelplan.

Artikel 7:457, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), dat op grond van artikel 7:464, eerste lid, van het BW van overeenkomstige toepassing is op de onderhavige situatie, luidt als volgt:
“Onverminderd het in artikel 448 lid 3, tweede volzin, bepaalde draagt de hulpverlener zorg, dat aan anderen dan de patiënt geen inlichtingen over de patiënt dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden, bedoeld in artikel 454, worden verstrekt dan
met toestemming van de patiënt. Indien verstrekking plaatsvindt, geschiedt deze slechts voor zover daardoor de persoonlijke levenssfeer van een ander niet wordt geschaad. De verstrekking kan geschieden zonder inachtneming van de beperkingen, bedoeld in
de voorgaande volzinnen, indien het bij of krachtens de wet bepaalde daartoe verplicht.”

Verstrekking van de wettelijk voorgeschreven, hiervoor genoemde, onderdelen van het behandelplan aan de beroepscommissie in het kader van haar toetsing op grond van artikel 72, derde lid, van de Pbw, is naar het oordeel van de beroepscommissie aan te
merken als een wettelijke verplichting in de zin van artikel 7:457, eerste lid, derde volzin van het BW. De beroepscommissie is, gelet op het vorenstaande en in aanmerking nemende het medisch beroepsgeheim van de behandelaren, van oordeel dat het de
directeur vrijstaat (onderdelen uit) het behandelplan aan de beroepscommissie te verstrekken. Hierbij dient de directeur wel af te wegen welke gegevens voor de beoordeling door de beroepscommissie noodzakelijk zijn. Gelet hierop heeft de
beroepscommissie, teneinde verdere informatie te verkrijgen die noodzakelijk is voor een goede beoordeling, een uittreksel van het behandelplan van klager opgevraagd bij het PPC, met inachtneming van het ook in de medische wereld gebruikelijke
“need-to-know-principe”.

Verklaringen van twee psychiaters
Vanwege het ingrijpende karakter van de dwangbehandeling, is in artikel 46e, tweede lid, van de Pbw bepaald dat de directeur, ten behoeve van zijn beslissing tot toepassing van dwangbehandeling, dient te overleggen een verklaring van de behandelend
psychiater alsmede een verklaring van een psychiater die de gedetineerde met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht maar niet bij diens behandeling betrokken was. Uit deze verklaringen dient te blijken dat de gedetineerde op wie de verklaring
betrekking heeft, is gestoord in zijn geestvermogens en dat een geval als bedoeld in artikel 46d, onder a, van de Pbw, zich voordoet.

De beroepscommissie stelt vast dat uit de Pbw en de toelichting daarop voortvloeit dat er ten minste drie verschillende personen betrokken dienen te zijn bij de beslissing tot toepassing van een a-dwangbehandeling, te weten de directeur van de
inrichting, de behandelend psychiater en een psychiater die niet bij de behandeling van de betreffende gedetineerde betrokken is.

Uit de overgelegde stukken blijkt dat, alvorens de beslissing tot a-dwangbehandeling ten aanzien van klager is genomen, de directeur die de beslissing heeft genomen, [...], advies heeft ingewonnen bij [...], behandelend psychiater van klager en bij
[A],
de niet-behandelend, onafhankelijke psychiater.

Uit bestendige jurisprudentie, waaronder de uitspraak van de Hoge Raad van 21 juni 2013 (13/01606, ECLI:NL:HR:2013:CA3936) blijkt dat ten minste een jaar moet zijn verstreken tussen het moment waarop de niet-behandelend psychiater voor het laatst
behandelcontact met klager heeft gehad en het moment waarop die psychiater zijn onderzoek verricht ten behoeve van de voorgenomen dwangbehandeling, om die psychiater te kunnen aanmerken als "niet bij de behandeling betrokken". De tweede verklaring ten
behoeve van de beslissing tot dwangbehandeling kan slechts worden afgegeven door een psychiater die aan deze kwalificatie voldoet.

In dit geval heeft [A] opgetreden als tweede, niet-behandelend psychiater. Ter zitting is naar voren gekomen dat [A] tevens directeur Zorg en Behandeling van het PPC is. De beroepscommissie is van oordeel dat het optreden van de directeur Zorg en
Behandeling als niet bij de behandeling betrokken zijnde psychiater als bezwaarlijk zou kunnen worden aangemerkt. De aard van haar functie als directeur Zorg en Behandeling brengt met zich dat zij betrokken is bij de behandeling van en verantwoordelijk
is voor alle in het PPC verblijvende gedetineerden. Tevens bestaat er op grond van de functie directeur Zorg en Behandeling een hiërarchische verhouding tussen [A] en de overige in het PPC werkzame psychiaters. Wat hiervan ook zij, de beroepscommissie
ziet (vooralsnog) geen aanleiding te twijfelen aan de onafhankelijke oordeelsvorming van de directeur Zorg en Behandeling en door of namens klager is niet gesteld en evenmin is gebleken dat [A] niet aan bovenbeschreven kwalificatie voldoet.
Desalniettemin acht de beroepscommissie het van belang dat voorkomen moet worden dat de schijn van vooringenomenheid, gelet op de verschillende functies van deze directeur, kan worden gewekt. De beroepscommissie beveelt dan ook aan, met het oog hierop,
de werkwijze en taakverdeling in het PPC aan te passen, in die zin dat de directeur Zorg en Behandeling niet door de directeur gevraagd wordt om als tweede, niet behandelende psychiater een verklaring af te geven.

Eveneens ter waarborging van de onafhankelijkheid van de beoordeling verdient het naar het oordeel van de beroepscommissie aanbeveling dat de directeur de aanvraag voor de tweede psychiatrische verklaring doet bij een psychiater die niet werkzaam is
binnen hetzelfde PPC als waar de gedetineerde, ten aanzien van wie de beslissing tot toepassing van de dwangbehandeling wordt genomen, verblijft.

Stoornis van de geestvermogens, gevaar ex artikel 46a van de Pbw en causaal verband
Uit de overgelegde verklaringen van beide psychiaters blijkt het volgende. Klager heeft een ernstige psychiatrische stoornis. Klager is van mening dat het personeel onvoldoende doet aan de stemmen (uit de televisie) die hem lastigvallen. Voorts wil hij
dat het personeel ophoudt hem van afstand te besturen met een apparaat dat bij hem voortdurend erecties veroorzaakt. Klager is ervan overtuigd dat hij ’s nachts wordt ingespoten met besmettelijke ziektes, waardoor hij last krijgt van zijn longen, milt
en lever. Hij zoekt regelmatig hulp bij de medische dienst, maar hij vertrouwt hun oordeel niet. Dit heeft ertoe geleid dat hij woedend is weggelopen. Vanuit zijn stoornis veroorzaakt klager gevaar. Op 5 mei 2013 is klager gesepareerd na een handgemeen
met een medegedetineerde. In de weken daarna is er een toename van lijdensdruk en tevens een toename van achterdocht waarneembaar. Hij is ervan overtuigd dat hij met Hepatitis is besmet en acht zijn behandelaren nalatig, omdat die hem niet laten
onderzoeken. Hij reageert agressief naar behandelaren. Op 12 juli 2013 is een rapport opgemaakt, omdat klager verbale bedreigingen had geuit over de arts. Op 23 juli 2013 is een rapport opgemaakt, omdat hij dreigend rondliep en een opruiende sfeer met
medegedetineerden creëerde en afwerend en achterdochtig was naar het personeel. Op 27 juli 2013 is klager ingesloten wegens het tegen de deur schoppen en het verbaal bedreigen van het personeel. Het gevaar bestaat dat klager met zijn gedrag, dat onder
andere bestaat uit het uiten van verregaande beschuldigingen naar anderen, agressie oproept van anderen (artikel 46a, eerste lid, onder d, van de Pbw). Ook is er sprake van gevaar als bedoeld in artikel 46a, tweede lid, onder a, van de Pbw. Klager
heeft
een dreigende houding naar het personeel en behandelaren en er is een toename van verbale agressie. Tevens is klager in mei 2013 in gevecht geraakt met een medegedetineerde. Klager heeft ook een verleden van agressie. Voorts is er sprake van gevaar als
bedoeld in artikel 46a, derde lid, van de Pbw. Klager reageert zijn agressie af op materiaal, bijvoorbeeld door tegen de deur van zijn cel te bonken.

In het uittreksel van het behandelplan staat het volgende: “Patiënt is toenemend open over zijn belevingen, patiënt ervaart akoestische hallucinaties en aanwijzingen voor visuele hallucinaties. Daarnaast is er sprake van zowel paranoïde wanen t.o.v.
meerdere systemen als somatische wanen, waarbij er sprake is van preoccupatie. Er is een hoge mate van lijdensdruk bij patiënt door zijn belevingen, deze kan tijdelijk afnemen doordat patiënt open praat over zijn belevingen. Echter houdt deze coping
geen stand en neemt de lijdensdruk weer zichtbaar toe. Er is geen tot matig sprake van ziektebesef of inzicht. In een bepaald stadium van de psychose kan patiënt accepteren dat wij hem psychotisch bevinden, ondanks dat hij het er niet mee eens is. Deze
acceptatie lijkt hem met name te zitten in de validatie voor de belevingen van patiënt en zijn hulpvragen m.b.t. de somatische wanen en rechtsgang serieus te nemen. Echter naarmate de omgeving verder in zijn waansysteem terecht komt neemt de spanning
en
paranoïde weer verder toe en is er weinig ingang voor een behandelrelatie.
Er is een toename van lijdensdruk en tevens een toename van achterdocht waarneembaar. Hij ageert verbaal naar de ZIBW-ers en behandelaren en uit bedreigingen. ”

De beroepscommissie acht, op basis van de overgelegde stukken en gelet op het vorenstaande, voldoende aannemelijk geworden dat klager leidt aan een psychiatrische stoornis en dat klager, vanuit die stoornis, gevaar, als bedoeld in artikel 46a, eerste
lid, onder d, tweede lid, onder a, en derde lid, van de Pbw, veroorzaakt. Overigens overweegt de beroepscommissie dat het niet noodzakelijk is dat een stoornis van de geestvermogens wordt omschreven in een DSM-IV-classificatie. Ook zonder een
dergelijke
classificatie kan het, op grond van de beschrijving van het gedrag, aannemelijk worden geacht dat er sprake is van een stoornis van de geestvermogens. De beroepscommissie verwijst hierbij naar de uitspraak van de Hoge Raad, d.d. 18 december 2012, LJN:
BY5355.

Alternatieven
Uit de verklaringen van de psychiaters volgt dat klager een behandelbare stoornis heeft. Uit klagers psychiatrische voorgeschiedenis is gebleken dat klager beter heeft gefunctioneerd onder psychiatrische behandeling. Voorts blijkt uit die verklaringen
dat gebruik van medicatie de enige manier is om de stoornis in remissie te brengen en het gevaar af te wenden.

In het uittreksel van het behandelplan staat het volgende: “In het MDO is er een probleem analyse gemaakt en de interventie gericht daarop. Het probleemgedrag lijkt voort te komen uit een paranoïde psychotisch toestandsbeeld waarbij patiënt de beleving
heeft onrechtvaardig behandelend te worden door de systemen (justitie etc.) dit zorgt ervoor dat patiënt boos wordt/ angst ervaart waardoor hij kan reageren met agressie. De afdeling probeert dit o.a. middels het bieden van structuur te reguleren,
hierdoor zijn wereld overzichtelijk te houden. Ondanks herhaaldelijke motiverende gesprekken tot inname medicatie weigert hij. Er is bij de patiënt geen enkel ziekte-inzicht, hij ontkent dat hij psychotisch is. Tevens wordt hij regelmatig gesepareerd
als zijn agressieve gedrag te hoog oploopt en deze voor onveilige situaties zorgen.
Al bovenstaande middelen hebben niet geleid tot het gewenste effect, namelijk de inname van medicatie.”

Uit de overgelegde stukken volgt naar het oordeel van de beroepscommissie dat is getracht in samenspraak met klager en op andere dan gedwongen wijze te komen tot het beoogde doel. Dit heeft onvoldoende effect gehad. Daarmee is, gelet op de hiervoor
omschreven stoornis, voldoende aannemelijk geworden dat er in redelijkheid geen alternatieven meer voorhanden zijn en dat het toepassen van een a-dwangbehandeling noodzakelijk is. Aannemelijk is geworden dat in het behandelplan is voorzien in de
mogelijkheid tot het toepassen van een geneeskundige behandeling (onder dwang).

Conclusie
Gelet op het vorenstaande acht de beroepscommissie voldoende aannemelijk geworden dat klager een psychiatrische stoornis heeft, dat klager vanuit die stoornis gevaar, als bedoeld in artikel 46a, eerste lid, onder d, tweede lid, onder a, en derde lid,
van de Pbw, veroorzaakt en dat, zonder een geneeskundige behandeling, het gevaar dat de stoornis van zijn geestvermogens klager doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Tevens is het voor de beroepscommissie voldoende
aannemelijk geworden dat de gekozen dwangbehandeling voldoet aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. De beslissing van de directeur om bij klager een dwangbehandeling, als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de
Pbw, toe te passen kan derhalve niet worden aangemerkt als onredelijk en onbillijk. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. F.G. Bauduin, voorzitter, dr. M. Kooyman en mr. R.S.T. van Rossem-Broos, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 23 januari 2014

secretaris voorzitter

Naar boven