Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 13/4086/GV, 16 januari 2014, beroep
Uitspraakdatum:16-01-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 13/4086/GV

betreft: [klager] datum: 16 januari 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 4 december 2013 genomen beslissing van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (de Staatssecretaris),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Staatssecretaris in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman, mr. E.R. Weening, om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Staatssecretaris heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen.

2. De standpunten
Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Klager heeft om algemeen verlof verzocht zodat hij bij de verjaardag van zijn zoontje aanwezig kon zijn en omdat hij zijn woning, waar is ingebroken, wilde controleren. Klager heeft dat verzoek,
anders dan de Staatssecretaris meldt, al in augustus 2013 bij het bureau selectie- en detentiebegeleiding ingediend. Het verlof is uiteindelijk door de Staatssecretaris afgewezen. Klager kan zich niet in de aangevoerde gronden voor die afwijzing
vinden.
Klager verblijft nog in voorlopige hechtenis en zijn detentie eindigt over zes maanden, als hij twee derde van de in eerste aanleg opgelegde straf heeft uitgezeten. Klager moet zich op zijn invrijheidstelling kunnen voorbereiden. Daarnaast is klager
van
mening dat hij onschuldig is aan de feiten die hem in zijn strafzaak worden verweten, dat zal in hoger beroep ook worden bewezen. Opgemerkt wordt dat klager, anders dan in het advies van de inrichting staat vermeld, niet heeft geweigerd mee te werken
aan het TR-traject. Hem is te kennen gegeven dat hij daarvoor niet in aanmerking komt. Klager heeft getekend dat hij niet wenste mee te werken aan een psychiatrisch of psychologisch onderzoek. Voorts is klager van mening dat, nu hij nog in voorlopige
hechtenis zit, als onschuldig aan de hem verweten feiten moet worden geacht. Daarom is het ten onrechte dat hem wordt verweten dat hij geen ‘enkele verantwoordelijkheid’ neemt voor zijn daden.

Namens de Staatssecretaris is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
De inrichting en het Openbaar Ministerie (OM) hebben negatief geadviseerd op het verzoek om algemeen verlof. Klager is in eerste aanleg veroordeeld voor een ernstig geweldsdelict, gepleegd tijdens de proeftijd van een eerdere veroordeling. Het
betreffende feit is breed uitgemeten in de media. Het betrof een gruwelijke marteling na een mislukte drugsdeal. Klager wenst niet mee te werken aan het opstellen van een reclasseringsrapportage, waardoor het risico op herhaling, hetgeen in dit kader
relevant is, niet in te schatten is. Ook kan niet worden uitgesloten dat klagers voorwaardelijke invrijheidstelling wordt ingetrokken, waardoor zijn einddatum nog ongewis is. Tenslotte geldt nog dat het risico van een confrontatie met slachtoffers niet
kan worden uitgesloten, hetgeen maakt dat het niet wenselijk is dat klager thans verlof wordt verleend.

Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De directeur van de penitentiaire inrichting (p.i.) Krimpen aan den IJssel heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag omdat, naast het negatieve advies van het OM, klager niet meewerkt aan een re-integratieplan.
De advocaat-generaal bij het ressortparket te Den Haag heeft, zo blijkt uit het advies van de directeur van de p.i. Krimpen aan den IJssel, negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag omdat klager in eerste aanleg veroordeeld is in verband
met een geweldsdelict en een gijzeling en omdat het risico van confrontatie met slachtoffers bestaat.
De politie Rotterdam heeft niet geadviseerd.

3. De beoordeling
Klager verblijft in voorlopige hechtenis. Hij is in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar met aftrek, wegens – kortweg –zware mishandeling met voorbedachten rade en wederrechtelijke vrijheidsberoving. De wettelijk vroegst
mogelijke
v.i.-datum valt op of omstreeks 11 juni 2014.

Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers eerste verlofaanvraag. Hij kan in totaal drie verlofaanvragen indienen.

De bestreden beslissing is genomen op een viertal gronden:
Allereerst wordt gemeld dat, nu klager niet mee wenst te werken aan het traject Terugdringen Recidive (TR-traject), er geen vertrouwen is in een goed verloop van een te verlenen verlof. Daarnaast wordt gemeld dat de mogelijkheid bestaat dat klagers
voorwaardelijke invrijheidstelling wordt opgeschort, waardoor de einddatum van zijn detentie zou verschuiven. Het OM heeft negatief geadviseerd. Tenslotte heeft de Staatssecretaris aangegeven dat het belang van de slachtoffers in dit geval dient te
prevaleren boven klagers belang bij verlof.
De beroepscommissie stelt vast dat klager niet deelneemt aan een TR-traject en dat er geen reclasseringsrapportage omtrent hem is kunnen worden opgemaakt. Gelet daarop is er geen inschatting van het recidiverisico mogelijk. Dat zou op zich een grond
kunnen opleveren voor de bestreden beslissing. Nu evenwel elke verdere (feitelijke) onderbouwing voor de recidivevrees ontbreekt, kan dit geen grond opleveren om verlof te weigeren.
Dat geldt eveneens voor de stelling dat klagers voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden opgeschort. Nu daarvoor, buiten de stelling dat dit mogelijk is, eveneens geen nadere feitelijke onderbouwing wordt gegeven, kan ook die grond niet leiden tot
een weigering van verlof.

Het negatieve advies van het OM, dat slechts wordt vermeld in het advies van de inrichtingsdirecteur, is eveneens onvoldoende onderbouwd om als grond voor een afwijzing van het verzoek te kunnen dienen. Resteert de grond van de vrees voor een mogelijke
confrontatie met de slachtoffers.
De beroepscommissie onderschrijft de stelling van de Staatssecretaris dat de belangen van de slachtoffers van de aan klager verweten delicten en het voorkomen van (ongewenste) confrontaties van die slachtoffers met klager zwaar dienen te wegen. Nu
evenwel ook hier geen nadere (feitelijke) onderbouwing wordt gegeven voor het bestaan van die vrees, kan niet worden beoordeeld of die vrees zodanig aannemelijk is dat dit tot een afwijzing van het verzoek had moeten leiden. Indien er een nadere
onderbouwing zou zijn, had kunnen worden beoordeeld of die vrees - door bijvoorbeeld het verbinden van voorwaarden aan het verlof – niet op andere wijze had kunnen worden weggenomen.

Het vorenstaande bezien in onderling verband en samenhang maakt dat de bestreden beslissing is genomen op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard, de bestreden beslissing zal worden vernietigd en
aan de Staatssecretaris zal worden opgedragen om binnen twee weken na ontvangst van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.
De beroepscommissie ziet geen aanleiding voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij draagt de Staatssecretaris op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraak van de beroepscommissie binnen een termijn van twee weken na ontvangst van deze uitspraak.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. M.M. Boone en mr. R.S.T. van Rossem - Broos, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 16 januari 2014.

secretaris voorzitter

Naar boven