nummer: 13/2162/GV
betreft: [klager] datum: 1 augustus 2013
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een op 26 juni 2013 genomen beslissing van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (de Staatssecretaris),
alsmede van de onderliggende stukken.
De beroepscommissie heeft de Staatssecretaris in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager om het beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Staatssecretaris heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen.
2. De standpunten
Klager heeft het beroep als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht. De informatie en inlichtingen waarop de Staatssecretaris zijn oordeel heeft gebaseerd ontbreken bij de beslissing. Na ontvangst van de informatie kan klager de inhoud van de
beslissing betwisten.
Namens de Staatssecretaris is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft negatief geadviseerd, omdat er sprake is van slachtofferproblematiek. Dit advies kent een zwaarwegend karakter, omdat klager nog niet
onherroepelijk is veroordeeld. Het risico van ongewenste slachtofferconfrontatie wordt aanwezig geacht, daar het een Amsterdamse zaak betreft en het verlofadres ook in Amsterdam is. Ook bestaat het risico op maatschappelijke onrust en recidive. Klager
heeft zich in 2008 en 2011 onttrokken aan zijn detentie. In april 2013 heeft klager positief gescoord op het gebruik van softdrugs. De fictieve einddatum is vastgesteld op 12 maart 2014.
Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De directeur van de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Lelystad heeft, gezien klagers gedrag in de inrichting, zijn thuissituatie en gelet op het feit dat het verlofadres niet in de buurt van de plaats delict is gelegen, geen bezwaar tegen
verlofverlening voor 30 uur.
Het OM bij het gerechtshof heeft negatief geadviseerd, omdat er risico bestaat op ongewenste confrontatie met slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij het door klager gepleegde delict en omdat gevaar voor ernstige verstoring van de openbare orde
of het plegen van strafbare feiten bestaat.
De politie heeft positief geadviseerd.
3. De beoordeling
Klager is in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden met aftrek, waarvan tien maanden voorwaardelijk, wegens poging tot doodslag. Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld. De fictieve einddatum is gesteld op 12 maart
2014.
Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers tweede verlofaanvraag. Hij kan in totaal zes verlofaanvragen indienen.
De Staatssecretaris heeft zijn beslissing (met name) gebaseerd op de negatieve adviezen van het OM en heeft klagers verlofaanvraag afgewezen vanwege het risico op ongewenste slachtofferconfrontatie en maatschappelijke onrust, het recidiverisico, het
gebruik van softdrugs door klager en de eerdere onttrekkingen aan detentie door klager.
Voorop dient te worden gesteld dat bij de beoordeling van verzoeken om algemeen verlof een belangenafweging dient te worden gemaakt tussen het individuele belang van de aanvrager van dat verlof en de algemene belangen van (onder meer) orde, rust en
veiligheid in de samenleving. Het voorkomen van ongewenste confrontatie met het slachtoffer van een delict is één van die (in de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting – nader te noemen de Regeling – vastgelegde) algemene belangen evenals het
voorkomen van recidive en maatschappelijke onrust. Indien een verlofaanvraag wordt afgewezen op grond van deze gevaren, is het – in het kader van een zorgvuldige belangenafweging – van belang dat deze gevaren nader feitelijk worden onderbouwd. De
Staatssecretaris heeft echter geen stukken overgelegd waaruit het bestaan van risico op ongewenste slachtofferconfrontatie, recidive en maatschappelijke onrust blijkt en heeft niet geconcretiseerd waarom deze risico’s aanwezig worden geacht. De
beroepscommissie stelt dan ook vast dat ten aanzien van deze onderdelen de beslissing van de Staatssecretaris onvoldoende is gemotiveerd.
Uit het Advies Vrijheden van 20 juni 2013 blijkt dat klager op 29 april 2013 bij een urinecontrole positief is bevonden op het gebruik van softdrugs. De twee daarop volgende urinecontroles zijn negatief uitgevallen. In het kader van het
drugsontmoedigingsbeleid past hierbij dat klager gedurende drie maanden niet in aanmerking komt voor een (volledig) verlof. Daar komt bij dat klager zich van 10 januari 2008 tot 13 januari 2008 en van 11 maart 2011 tot 11 juli 2011 aan detentie heeft
onttrokken. De beroepscommissie is van oordeel dat voornoemde omstandigheid gelet op de verwachte einddatum van klagers detentie op 12 maart 2014, in dit stadium van de detentie een contra-indicatie vormt voor verlofverlening en dat deze, ondanks het
positieve advies van de inrichting, een afwijzing van klagers verlofaanvraag rechtvaardigt. Derhalve kan de beslissing van de Staatssecretaris, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen en gelet op de weigeringsgronden zoals bedoeld in
artikel 4 onder a, c en d, van de Regeling, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. R.S.T. van Rossem – Broos en mr. Th. E. M. Wijte, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Nauta, secretaris, op 1 augustus 2013
secretaris voorzitter