Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 13/1279/GA, 24 juli 2013, beroep
Uitspraakdatum:24-07-2013

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 13/1279/GA

betreft: [klager] datum: 24 juli 2013

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

de directeur van de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Nieuwegein,

gericht tegen een uitspraak van 10 april 2013 van de alleensprekende beklagrechter bij voormelde p.i., gegeven op een klacht van [...], verder te noemen klager,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 12 juni 2013, gehouden in de p.i. Amsterdam Over-Amstel, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. R.A. Kamphuis, en de plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de p.i. Nieuwegein, [...].

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Het beklag betreft de beslissing van de directeur om klagers bezoekster, mevrouw Van B., voor een periode van drie maanden de toegang tot de inrichting te ontzeggen.

De beklagrechter heeft het beklag gegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven en beslist dat klager en de directeur samen tot een vergelijk moeten komen over de hoogte van de toe te kennen tegemoetkoming.

2. De standpunten van de directeur en klager
De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Bij klager is na het bezoekmoment contrabande (bolletjes drugs) aangetroffen. Het is zeer aannemelijk dat klagers bezoekster deze contrabande tijdens
het bezoek aan klager heeft overhandigd. Klager is na het bezoek direct, onder begeleiding van het personeel, naar de wachtruimte gegaan om te worden gevisiteerd. Klager heeft dus voordat hij de wachtruimte binnenkwam geen contact gehad met
medegedetineerden. In de wachtruimte verblijven wel meerdere gedetineerden tegelijkertijd. Een personeelslid heeft via de camera, die hangt in de wachtruimte, waargenomen dat klager meteen na binnenkomst in de wachtruimte iets wegstopte. Er is niet
gezien, zoals door klager wordt aangevoerd, dat hij eerst iets heeft opgeraapt van de grond en dat hij dit vervolgens heeft weggestopt in zijn lichaam. Het is derhalve onaannemelijk dat klager de bolletjes contrabande op de grond van de wachtruimte
heeft gevonden. Eveneens is het onaannemelijk dat een medegedetineerde in de wachtruimte bolletjes contrabande weggooit. Daarbij komt dat klager direct nadat hij de bolletjes heeft afgegeven, wist te vertellen dat er hasj in de bolletjes zat. Zonder
voorkennis en betrokkenheid had klager dit redelijkerwijs niet kunnen weten. Klagers bezoekster heeft overigens al eens eerder drugs in de inrichting binnengebracht. Desgevraagd antwoordt de directeur dat het juist is dat klagers bezoekster na het
incident nog een keer op bezoek is geweest, maar dat dit een fout van de inrichting is geweest.

Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager kan zich verenigen met de beslissing van de beklagrechter. Een bezoekontzegging dient uitdrukkelijk gerelateerd te zijn aan feiten die in
verband met bezoek zijn begaan. In dit geval is er onvoldoende bewijs dat klagers bezoekster drugs heeft ingevoerd. Klager heeft in de wachtruimte, na afloop van het bezoek, geconstateerd dat er bolletjes contrabande op de grond lagen. Deze heeft hij
opgeraapt en in zijn mond gestopt. Toen klager de camera zag, werd hij paniekerig en vervolgens heeft hij de bolletjes tussen zijn billen gestopt. Naast klager verbleven er op dat moment nog twee medegedetineerden in de wachtruimte. Voorafgaande aan
het
bezoekmoment van klagers afdeling had een andere afdeling bezoek. Het is goed mogelijk dat een medegedetineerde, uit angst, de bolletjes contrabande in de wachtruimte heeft weggegooid. Niet is aangetoond dat daadwerkelijk is gezien dat klager niets van
de grond heeft opgeraapt. Derhalve kan niet als vaststaand worden aangenomen dat klager niets van de grond heeft opgeraapt. Het is aannemelijk dat het is gegaan zoals door klager is verteld. Overigens heeft klager gezegd dat hij vermoedt dat er hasj in
de bolletjes zit. Klager heeft de bolletjes geproefd en gevoeld en daaruit opgemaakt dat het om hasj ging.

3. De beoordeling
Op grond van artikel 38, derde lid, van de Pbw kan de directeur de toelating tot de gedetineerde van een bepaald persoon weigeren, indien dit noodzakelijk is met het oog op een belang als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de Pbw. In artikel 36,
vierde lid, onder a, van de Pbw wordt vermeld het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting.

Vast staat dat klager, na het bezoekmoment, in de wachtruimte van de visitatieruimte in het bezit was van contrabande, al is de inhoud van de bolletjes niet getest. De beroepscommissie stelt voorop dat door het personeel niet is opgeschreven dat zij
hebben waargenomen dat klagers bezoekster tijdens het daaraan voorafgaande bezoekmoment aan klager contrabande heeft overhandigd. Uit het schriftelijk verslag, dat is opgemaakt naar aanleiding van het voorval op 6 november 2012, blijkt dat door een
personeelslid via de camera is waargenomen dat klager in de wachtruimte ‘wat aan het wegstoppen was’. Uit het rapport blijkt niet dat is gezien dat klager direct na binnenkomst in de wachtruimte de contrabande heeft weggestopt. Evenmin blijkt uit het
rapport dat is waargenomen dat klager niets van de grond heeft opgeraapt. Onweersproken is dat klager met meerdere gedetineerden tegelijkertijd in de wachtruimte heeft verbleven en dat er voorafgaande aan het bezoekmoment van klagers afdeling een
andere
afdeling bezoek heeft gehad. De beroepscommissie begrijpt dat de directeur een verband heeft gelegd met klagers bezoekster, maar is van oordeel dat de feiten daartoe onvoldoende aanleiding geven. De beslissing tot bezoekontzegging dient te worden
genomen – en door de beroepscommissie getoetst – aan de hand van wat de medewerkers in de p.i. over de feitelijke gang van zaken hebben opgeschreven. In het onderhavige geval is die beschrijving zo marginaal, dat zij niet alleen de genomen beslissing
in
onvoldoende mate ondersteunt, maar ook de mogelijkheid openlaat dat klager de waarheid heeft gesproken.
Gelet op het vorenstaande is het de beroepscommissie onvoldoende gebleken dat het in het belang van de handhaving van de orde en de veiligheid in de inrichting noodzakelijk was om klagers bezoekster de toegang tot de inrichting (voor de duur van drie
maanden) te ontzeggen. Het beroep van de directeur zal derhalve ongegrond worden verklaard en de uitspraak van de beklagrechter zal met aanvulling van de gronden worden bevestigd.

Nu de (rechts)gevolgen van de bestreden beslissing niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden, acht de beroepscommissie, evenals de beklagrechter, een tegemoetkoming op zijn plaats. De beklagrechter heeft klager en de directeur in de gelegenheid gesteld
samen een tegemoetkoming te bepalen. Nu de beroepscommissie het beklag in beroep ten gronde en in volle omvang opnieuw heeft beoordeeld, zal zij om proceseconomische redenen in eerste en enige instantie over de hoogte van de toe te kennen
tegemoetkoming
oordelen. De beroepscommissie zal de hoogte van de tegemoetkoming vaststellen op € 30,=.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter met aanvulling van de gronden.
De beroepscommissie beslist om proceseconomische redenen over de hoogte van de toe te kennen tegemoetkoming en bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming wordt toegekend van € 30,=.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.M. van der Nat, voorzitter, mr. A.T. Bol en dr. M. Kooyman, leden, in tegenwoordigheid van
mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 24 juli 2013

secretaris voorzitter

Naar boven