nummer: 13/1593/GA
betreft: [klager] datum: 26 juli 2013
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. H.P. Ruysink, namens
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een uitspraak van 6 mei 2013 van de beklagcommissie bij de locatie Sittard,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 28 juni 2013, gehouden in de penitentiaire inrichtingen Vught, is [...], plaatsvervangend vestigingsdirecteur bij de locatie Sittard, gehoord.
Hoewel klager, die zich inmiddels in vrijheid bevindt, op behoorlijke wijze was opgeroepen, is hij niet ter zitting verschenen. Klagers raadsman heeft schriftelijk laten weten dat hij en zijn cliënt geen gebruik wensen te maken van de gelegenheid om
ter
zitting te worden gehoord.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft – voor zover in beroep aan de orde – het niet in de gelegenheid gesteld worden om aangifte te doen van een mishandeling door een medewerker van de parketpolitie.
De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en de directeur
Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt – schriftelijk –toegelicht.
Klager is op 21 maart 2013, na afloop van zijn voorgeleiding bij de rechter-commissaris, door een parketwacht op zijn oog geslagen. Hij is vervolgens half bewusteloos teruggebracht naar de inrichting, alwaar hij naar het ziekenhuis is gebracht voor
onderzoek. Klager wilde zo snel mogelijk na het voorval aangifte doen tegen de parketwacht voordat deze met collega’s – in de gedachtegang van klager – een verhaal in elkaar zouden zetten. Klager zou 10 dagen hebben moeten wachten alvorens hij aangifte
zou hebben kunnen doen.
De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
De inrichting heeft over het opnemen van aangiften door gedetineerden afspraken gemaakt met de wijkagent. Deze komt steeds om de één à twee weken in de inrichting. Deze komt naar de inrichting op een moment dat hij gelegenheid heeft en een en ander
past
binnen het in de inrichting geldende dagprogramma. Het betreffende voorval is doorgegeven aan de wijkagent. Het moment waarop deze voor het opnemen van de aangifte in de inrichting kwam, is inderdaad rijkelijk laat. De directeur gaat echter niet over
het schema van de wijkagent. Door de inrichting is, buiten die eerste melding, geen verdere actie ondernomen richting wijkagent. De directeur weet niet of klager heeft verzocht om snellere mogelijkheid van aangifte. Normaal gesproken wordt er, als een
en ander te lang zou duren, contact opgenomen met de wijkagent en navraag gedaan naar het moment van aanwezigheid in de inrichting. In dit geval is door de directeur niet overwogen om zelf actie te ondernemen. Normaal is de wijkagent vrij snel. De
directeur was op de hoogte van het incident waarvan klager aangifte wilde doen.
3. De beoordeling
Klager stelt te zijn mishandeld door een medewerker van de (parket)politie na voorgeleiding bezoek aan de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken. Onweersproken staat vast dat klager na die voorgeleiding terug is gekeerd in de
inrichting met (mogelijk zwaar) lichamelijk letsel en dat hij door de medische dienst voor onderzoek en behandeling is doorverwezen naar het ziekenhuis en daar zelfs een nacht heeft doorgebracht. Voor het toepassen van geweld door politieambtenaren
gelden nadere voorschriften zoals het doen van melding bij hun direct leidinggevende en bij de officier van justitie binnen 2x 24 uur als het letsel van meer dan geringe betekenis is. Ofdeze regels op een correcte wijze door het politiekorps zijn
toegepast is niet bekend geworden. Mishandeling door een politieambtenaar gepleegd, waarbij het slachtoffer meer dan gering letsel heeft, rechtvaardigt de noodzaak tot het doen van een nader onderzoek. Onderdeel hiervan is ook het tijdig laten opnemen
van de aangifte bij de politie van mishandeling. In gevallen van mishandeling ( met lichamelijk letsel ten gevolg) is het voor de ‘scherpte’ van het opsporingsonderzoekvan belang dat het tijdsverloop tussen het betreffende voorval en de aangifte zo
gering mogelijk is. Dat geldt temeer nu de aangifte is gericht tegen een medewerker van de (parket)politie. Het vorenstaande maakt dat van de directeur een grotereinspanning had mogen worden verwacht om klager in de gelegenheid te stellen ten
spoedigste
aangifte te kunnen doen.Die (grotere) inspanning is niet verricht, de directeur heeft volstaan met het (laten) inlichten van de wijkagent teneinde deze te zijner tijd aangifte te laten opnemen. Gelet op het bovenstaandemoet worden geoordeeld dat de
directeur tekort is geschoten in zijn zorgplicht jegens klager. De uitspraak van de beklagcommissie kan – voor zover in beroep aan de orde – daarom niet in stand blijven en het beklag dient in zoverre alsnog gegrond te worden verklaard.
De beroepscommissie acht termen aanwezig voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming. Zij zal de hoogte daarvan vaststellen op € 25,=.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt – voor zover in beroep aan de orde – de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag in zoverre alsnog gegrond.
Zij bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van € 25,=.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, J.M.L. Pattijn MSM en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 25 juli 2013
secretaris voorzitter