nummer: 02/222/GM
betreft: [klager] datum: 10 juli 2002
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (PM) heeft kennis genomen van een op 25 januari 2002 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan unit 1 van de locatie de IJssel te Krimpen aan den IJssel,
alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag d.d. 16 januari 2002 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie.
Ter zitting van de beroepscommissie van 18 april 2002, gehouden in de p.i. Amsterdam te Amsterdam, is klager gehoord.
De inrichtingsarts verbonden aan unit 1 is niet ter zitting verschenen.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur d.d. 20 november 2001, betreft de behandeling van klagers rug.
2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Klager heeft zijn klacht als volgt toegelicht:
Sinds zijn detentie heeft klager last van zijn onderrug. In de voorgaande inrichting heeft de aan die inrichting verbonden arts hem een kuur voorgeschreven. Deze kuur heeft klager afgemaakt, maar de pijn ging niet weg. Ook door dearts voorgeschreven spierverslappende capsules hielpen niet. Daaropvolgend is klager ter behandeling doorverwezen naar de fysiotherapeut. Deze heeft getracht klagers bekken te fixeren. Tot aan klagers overplaatsing is hij onderbehandeling gebleven.
Na binnenkomst in unit 1 is klager meteen naar de arts gegaan, die hem heeft doorverwezen naar de fysiotherapeut aldaar. Deze heeft een beenlengteverschil geconstateerd en klager een hakverhoging aangeraden. Hiervoor heeft klager ƒ30,-- betaald. Vervolgens moest klager een aangepaste schoen aanschaffen, hetgeen hij niet heeft gedaan omdat hij daar het geld niet voor had. De fysiotherapeut heeft klager verder niet actief behandeld, hij stelde enkel vragenvanachter zijn computer. Daarop is klager naar de arts gegaan, die hem heeft verwezen naar het ziekenhuis, teneinde foto’s te laten maken. Op de foto’s waren geen afwijkingen zichtbaar, zodat de arts hem weer naar de fysiotherapeutverwees. Deze ging weer op de zelfde wijze als voorheen te werk. Klager heeft toen aangegeven geen prijs te stellen op verdere behandeling.
Toen echter na een paar maanden zijn klachten onverminderd aanhielden, is hij naar een orthopeed verwezen. Laatstgenoemde kon, mede op basis van de eerder gemaakte foto’s, geen oorzaak voor klagers klachten vinden. Tevens gaf hijaan dat klager geen beenlengte verschil had.
De bevindingen heeft de arts later met klager besproken en daarbij aangegeven dat het wellicht met zijn spieren te maken had.
Klager heeft er nu genoeg van en wil dat er een MRI-scan gemaakt wordt en tevens dat hij de ƒ 30,-- die hij op basis van een onjuiste diagnose heeft betaald terugkrijgt.
De inrichtingsarts heeft zijn standpunt, zoals ingenomen tegenover de medisch adviseur, niet nader toegelicht. Dit luidt als volgt:
Klager is in juni 1999 naar een fysiotherapeut doorverwezen. Diens beleid was erop gericht het geconstateerde beenlengteverschil op te heffen, iets wat hij vanuit zijn deskundigheid kan vaststellen, en middels massage, manipulatieen LCM oefentherapie de spieren te versterken en te rekken.
Omdat de klachten bleven bestaan is, zoals de behandelingsroute ongeveer gaat, nog een röntgenfoto gemaakt, waarbij geen afwijkingen zijn geconstateerd. Daarop is, om de klachten te verlichten, weer fysiotherapie voorgesteld en isde oefentherapie daadwerkelijk voortgezet.
3. De beoordeling
Voor beroepscommissie is uit de stukken en hetgeen klager ter zitting naar voren heeft gebracht voldoende aannemelijk geworden dat klager op zijn verzoek meermalen aan diverse soorten onderzoek is onderworpen, teneinde vast testellen wat de oorzaak van zijn rugklachten zou kunnen zijn. Bij de diverse onderzoeken, waaronder mede begrepen het maken van foto’s, zijn -afgezien van een mogelijk beenlengteverschil- geen aantoonbare afwijkingen geconstateerd.Voorts is een behandeling opgestart die gezien de aard ervan mogelijk tot verlichting zou kunnen leiden.
Op grond van het voorgaande komt de beroepscommissie tot het oordeel dat het handelen van de inrichtingsarts niet kan worden aangemerkt als handelen in strijd met de in artikel 28 PM neergelegde norm. De omstandigheid dat deonderzoeken en behandelingen -tot nu toe- niet het gewenste resultaat hebben gehad, doet daaraan niet af. Het beroep is derhalve ongegrond.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. Chr.M. Aarts, voorzitter, F.M.M. van Exter en drs. H.P.J. Vos, leden, in tegenwoordigheid mr. I. Lispet, secretaris, op10 juli 2002
secretaris voorzitter