Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 13/1043/TA, 11 juni 2013, beroep
Uitspraakdatum:11-06-2013

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 13/1043/TA

betreft: [klager] datum: 11 juni 2013

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. M.Th.M. Zumpolle, namens

[klager], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 25 maart 2013 van de alleensprekende beklagrechter bij FPC Dr. S. van Mesdag te Groningen, verder te noemen de inrichting,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 31 mei 2013, gehouden in de penitentiaire inrichtingen Vught, zijn gehoord klagers raadsman mr. M.Th.M. Zumpolle, en namens het hoofd van voormelde tbs-inrichting [...], stafmedewerker juridische zaken.
Klager is door de beroepscommissie opgeroepen op zijn laatstbekende adres. Op de dag van de zitting heeft hij het secretariaat van de beroepscommissie gebeld met de mededeling dat hij in een psychiatrische inrichting Altrecht verblijft en geen
toestemming krijgt de zitting bij te wonen. Klagers bovengenoemde raadsman heeft ter zitting verzocht de behandeling van het beroep aan te houden en voor een volgende zitting het vervoer van klager te regelen. De beroepscommissie heeft, met instemming
van klagers raadsman, besloten het beroep ter zitting te behandelen nu de juridische vraag aan de orde is of de beklagrechter bevoegd was klagers klachten te behandelen, en de zaak alleen aan te houden in het geval de beroepscommissie tot het oordeel
komt dat die vraag positief beantwoord moet worden.

Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Het beklag betreft, voor zover in beroep aan de orde, drie beslissingen tot het onder dwang toedienen van medicatie in de periode van 27 juni tot en met 30 juli 2012.

De beklagrechter heeft het beklag ten aanzien van de drie beslissingen ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en het hoofd van de inrichting
Namens klager is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht. De klacht over de vierde dwangmedicatiebeslissing wordt niet meer gehandhaafd. Klager is niet terbeschikkinggesteld, maar in het kader van een
crisisplaatsing met een voorlopige machtiging op grond van de Wet Bopz in de inrichting opgenomen. De inrichting is aangemerkt als een psychiatrisch ziekenhuis in de zin van de Wet Bopz en daarmee is gegeven dat in dit geval de Wet Bopz van toepassing
is. Verwezen wordt naar uitspraak 11/4388/TA van de beroepscommissie en de daarop betrekking hebbende noot van Widdershoven (in JVggz 26 augustus 2012, afl. 3 nr. 37) en de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 27 (lees: 21, beroepscommissie) juli
2011
(LJN BR4854). De verwijzing van de beklagrechter naar het begrip ‘verpleegde’ in artikel 1, aanhef, onder j, Bvt en het tijdelijk oordeel van de schorsingsvoorzitter in uitspraak 11/4381/STA van 15 december 2011 snijdt daarom geen hout. De
beklagrechter
is derhalve niet bevoegd over de klachten te oordelen. De beslissingen tot het onder dwang toedienen van medicatie zijn in strijd met de wet op grond van artikel 26 Bvt opgelegd. Klager is in zijn rechtspositie geschaad nu de Van Mesdag geen
klachtencommissie heeft en hij zijn klachtrecht ex artikel 41 Wet Bopz niet heeft kunnen uitoefenen. Het beroep dient daarom gegrond te worden verklaard en verzocht wordt met de inrichting in overleg te treden teneinde voor klager een passende
vergoeding ter compensatie vast te stellen.
De beklagrechter heeft niet binnen de in artikel 65 Bvt genoemde termijn uitspraak gedaan. Dit is vooral te wijten aan het feit dat de inrichting laat met de gevraagde inlichtingen is gekomen. Daardoor wordt het klachtrecht gefrustreerd. Daarop staat
in
de wet geen sanctie, maar de beroepscommissie zou kunnen oordelen dat het klachtrecht wordt gefrustreerd en dat de klachten reeds om die reden gegrond verklaard moeten worden. Verder is het onjuist geweest klager als patiënt met een autismestoornis
onder dwang medicatie toe te dienen. Hij ondervindt daar tot op heden nog de gevolgen van en weigert daarom medicatie.

Namens het hoofd van de inrichting is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht. De inrichting is aangemerkt als zowel een tbs-inrichting als een Bopz-inrichting, maar de patiënten zijn verpleegden waarop de Bvt
van toepassing is. De status van de inrichting is bepalend. Verwezen wordt naar de bedoeling van de wetgever en de Commissie Haars. In de loop der tijd zijn verschillende uitspraken gedaan, maar naar het oordeel van de inrichting is de beklagrechter
bevoegd de klachten op grond van de Bvt te beoordelen. Verwezen wordt naar de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 27 december 2006 (140586/HA ZA 06-819) en de uitspraak van de schorsingsvoorzitter 11/4381/STA van 15 december 2011. De inrichting heeft
ook onvoldoende patiënten met een Bopz-machtiging om een hele afdeling te vullen. Het gaat puur om een crisisplaatsing van patiënten die niet hanteerbaar zijn binnen de GGZ totdat het toestandsbeeld zodanig is dat zij naar de GGZ teruggeplaatst kunnen
worden. Het gaat vaak om kortdurende plaatsingen. Het levert in de praktijk een onwerkbare situatie op als Bopz-patiënten in de inrichting op grond van de Wet Bopz bejegend zouden moeten worden. In beide wetten zijn andere bevoegdheden en mogelijkheden
tot ingrijpen neergelegd.
De klachten zijn van juli en augustus 2012 en de inrichting heeft in oktober 2012 de gevraagde inlichtingen aan de beklagrechter verstrekt. Het is niet bekend waarom de beklagrechter pas op 25 maart 2013 uitspraak heeft gedaan.
Het was noodzakelijk klager onder dwang medicatie toe te dienen vanwege het gevaar voor hemzelf en anderen. Tot aan zijn komst in de inrichting had hij verbleven in drie verschillende inrichtingen, waar sprake was van forse incidenten naar het
personeel
en hemzelf. In het begin waren er ook in Van Mesdag incidenten, maar na verloop van tijd werd dat minder, was een normaal gesprek met klager mogelijk, nam zijn agitatie af en is hij gestabiliseerd, waardoor hij terug kon naar de GGZ.

3. De beoordeling
In artikel 65, eerste lid Bvt wordt vermeld dat de beklagrechter binnen een termijn van vier weken uitspraak doet, welke termijn in bijzondere omstandigheden met ten hoogste vier weken kan worden verlengd.
Klager heeft op 4 en 12 juli 2012 respectievelijk 6 en 16 augustus 2012 beklag ingesteld. De beklagrechter heeft op 19 september 2012 een toelichting van klagers raadsman ontvangen, op 16 oktober 2012 het verweer van de inrichting en op 5 november 2012
een nadere reactie van klagers raadsman. De beklagrechter heeft op 25 maart 2013 uitspraak gedaan.
De beroepscommissie acht het zeer wenselijk dat binnen de in artikel 65 Bvt vermelde termijn wordt beslist. De wetgever heeft echter geen gevolgen verbonden aan overschrijding van deze termijn, zodat een gegrondverklaring van klagers klachten of beroep
om die reden niet aan de orde kan zijn.

Klager is uitsluitend op grond van een Bopz-titel in de inrichting geplaatst. FPC Dr. S. van Mesdag is aangewezen als een tbs-inrichting, maar tevens door de minister van VWS per 1 april 2009 aangemerkt als een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in
de
Wet Bopz bij ‘Regeling aanmerking psychiatrisch ziekenhuis Bopz’ (Staatscourant nr. 10427 van 14 juli 2009). Volgens de Memorie van toelichting bij de Bvt is de status van de inrichting leidend voor de interne rechtspositie van de betrokken persoon.
Klager valt niet onder de categorieën verpleegden als vermeld in artikel 4 Bvt op wie de Bvt van toepassing is.

De beroepscommissie overweegt dat, zoals ook in de uitspraken 08/1697/TA en 11/4388/TA is overwogen, een met een Bopz-machtiging opgenomen patiënt moet kunnen afgaan op de bepalingen van de Wet Bopz om te weten hoe zijn interne rechtspositie is
geregeld. In de Wet Bopz noch in de Bvt is immers aangegeven dat de Wet Bopz niet en de Bvt wel van toepassing zou zijn op een louter krachtens een rechterlijke machtiging geplaatste patiënt in een inrichting die is aangewezen als tbs-inrichting en
tevens is aangemerkt als een psychiatrisch ziekenhuis (zie ook de uitspraak van de rechtbank Utrecht d.d. 11 augustus 1999, nr. 86457/HA ZA 98-1203, kBJ/BOPZ-Jurisprudentie 1999 nr. 66 én de uitspraak van de rechtbank Zutphen op 21 juli 2011, LJN
BR4854).

De beroepscommissie zal de uitspraak van de beklagcommissie daarom vernietigen en de beklagcommissie alsnog onbevoegd verklaren om kennis te nemen van klagers klachten. Daarmee kan een verdere inhoudelijke behandeling van klagers klachten door de
beroepscommissie en aanhouding van het beroep niet aan de orde zijn en is er geen wettelijke grond om tot toekenning van enige tegemoetkoming te komen.

Doorverwijzing naar de klachtencommissie als bedoeld in de Wet Bopz is feitelijk niet mogelijk, nu de inrichting - ondanks de bestemming als tbs-inrichting én algemeen psychiatrisch ziekenhuis - alleen beschikt over een beklagcommissie als bedoeld in
de
Bvt en niet tevens over een klachtencommissie als bedoeld in de Wet Bopz.
De beroepscommissie hecht er aan op te merken dat tbs-inrichtingen, die tevens als algemeen psychiatrisch ziekenhuis zijn aangemerkt, toegerust moeten zijn om de rechtspositie van in hun inrichting opgenomen personen, te kunnen waarborgen en derhalve
ook over een klachtencommissie als bedoeld in de Wet Bopz dienen te beschikken.

4. De uitspraak
De beroepscommissie vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart de beklagcommissie niet bevoegd.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.A.M. Schaap-Meulemeester, voorzitter, mr. J.M.L. Niederer en drs. J.E. Wouda, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 11 juni 2013

secretaris voorzitter

Naar boven