Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 13/0633/JM, 1 mei 2013, beroep
Uitspraakdatum:01-05-2013

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 13/633/JM

betreft: [klager] datum: 1 mei 2013

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 57 van het Reglement justitiële jeugdinrichtingen (Rjj) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan de justitiële jeugdinrichting (j.j.i.) De Hartelborgt te Spijkenisse,

alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag van 21 februari 2013 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Veiligheid en Justitie.

Ter zitting van de beroepscommissie van 25 april 2013, gehouden in de locatie Eikenstein te Zeist is klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. G.J.P.C.G. Verheijen, gehoord.
De inrichtingsarts verbonden aan de j.j.i. heeft schriftelijk laten weten verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het klaagschrift van 4 december 2012 dat ter bemiddeling aan het hoofd zorg van de inrichting en de medisch adviseur is doorgezonden, betreft de afbouw van de verstrekking van incontinentiemateriaal.

2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Door en namens klager is het volgende aangevoerd.
Hij is al incontinent vanaf zijn vijfde jaar. Hij heeft een lijst opgesteld (overgelegd ter zitting), waarin hij meldt dat hij vanaf zijn vijfde jaar tot op heden 63.319 luiers heeft gebruikt, waarvan 819 binnen detentie en 62.500 buiten detentie. In
november 2012 is men begonnen met de afbouw van het gebruik van incontinentiemateriaal. Vanaf eind november 2012 kreeg hij alleen maar nachtmateriaal, maximaal 2 per 24 uur, en mocht hij daarnaast nog reservemateriaal gebruiken. Vanaf medio februari
2013 kreeg hij nog maar 1 luier per dag en sinds een aantal weken krijgt hij helemaal geen incontinentiemateriaal meer. Er is geen verbetering opgetreden, maar volgens de arts gaat het goed. Klager voelt geen drang. Hij brengt zichzelf nu noodgedwongen
lichamelijk schade toe om enige aandrang te kunnen voelen. Hij bindt daartoe zijn penis af met een touw met weerhaken, die tot in de pisbuis zitten. Hij voelt aandrang als er druk komt te staan op de door de weerhaken veroorzaakte wond in de pisbuis.
Hij heeft dit de arts laten zien en zijn bloed is gecontroleerd. Maar men zegt niets te hebben gevonden, terwijl zijn urine vol bloed zat.
Hij is ’s nachts nooit droog geweest. Hij slaapt heel diep en wordt zelfs van een plaswekker niet wakker. In augustus 2011 is hij met een rubberen kogel in zijn onderbuik geraakt bij de ontzetting van zijn kamer in Groesbeek. Hij had zijn kamer
gebarricadeerd nadat hij van het pad was geraakt door de vele medicatie die hij daar moest gebruiken. Als gevolg van die beschieting heeft hij ook overdag last van gedruppel.
Klager wil te zijner tijd wel in training, bijvoorbeeld met een plaswekker, teneinde te proberen om van zijn probleem af te komen. Maar niet in de inrichting. Hij vertrouwt de medische dienst van de inrichting niet meer. Men is het
incontinentiemateriaal gaan afbouwen zonder met hem te overleggen en zonder zijn toestemming, terwijl hij 20 jaar is. Het is hem opgelegd, terwijl hij zijn hele jeugd al onder druk van zijn ouders en de instelling in Groesbeek heeft gestaan. Hij heeft
nu drie matrassen op zijn kamer, maar die zijn alle drie nat en ze stinken. Hij wil het liefst dat men hem geen druk meer oplegt en hem weer incontinentiemateriaal geeft. Men wil dat hij medicijnen gaat gebruiken, maar klager wil dat niet vanwege zijn
slechte ervaringen daarmee in het verleden. Hij heeft daar geen vertrouwen in. De arts kijkt niet naar klagers mening en of klager de stress wel aankan.

De inrichtingsarts heeft zijn standpunt, zoals ingenomen tegenover de medisch adviseur, niet nader toegelicht. Dit standpunt luidt als volgt. Bij binnenkomst in de inrichting is klager uitgebreid bevraagd op zijn incontinentie en het gebruik van
incontinentiemateriaal. Aanvankelijk is het incontinentieverhaal even aangekeken, mede gezien klagers complexe psychische problematiek. Bij onderzoek door een uroloog is niet gebleken van anatomische afwijkingen als verklaring voor klagers
incontinentie. Ter ondersteuning van de blaasfunctie heeft klager tijdelijk medicatie gekregen, die hij zelden heeft ingenomen. In het psycho medisch overleg (PMO) is afgesproken het gebruik van incontinentiemateriaal af te bouwen onder leiding van de
arts/medische dienst. Klager wordt daarbij bij elke stap betrokken. Verwacht werd dat klager daarover de strijd zal aangaan, omdat het incontinent zijn en/of het gebruik van incontinentiemateriaal een functie voor hem heeft. De psychische begeleiding
en
het vinden van een leeftijdsadequater alternatief voor klagers gedrag liggen voornamelijk bij de gedragsdeskundige. Hierbij blijft overleg over de voortgang van dit proces plaatsvinden, onder andere in het PMO.

3. De beoordeling
In artikel 55, tweede lid, Rjj is de term medisch handelen omschreven.
Deze omschrijving is bepalend voor de beoordeling door de beroepscommissie van het handelen waartegen de klacht is gericht.
De beroepscommissie kan een klacht gegrond verklaren als sprake is van
a. enig handelen of nalaten dat in strijd is met de zorg die de inrichtingsarts in die hoedanigheid behoort te betrachten ten opzichte van de jeugdige, met betrekking tot wiens gezondheidstoestand hij bijstand verleent of zijn bijstand is ingeroepen,
of

b. enig ander handelen of nalaten dat in strijd is met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg.

De beroepscommissie acht op grond van de stukken en het verklaarde ter zitting aannemelijk dat bij klager sprake is van een ernstig incontinentieprobleem zonder dat daarvoor een duidelijke oorzaak is gevonden. Volgens de standaard van het Nederlands
Huisartsen Genootschap is in dat geval – naast eventuele andere behandelopties - het gebruik van incontinentiemateriaal aangewezen.
De inrichtingsarts heeft naar het oordeel van de beroepscommissie op zichzelf volgens de regels der kunst gehandeld door de incontinentieproblematiek en het gebruik van incontinentiemateriaal door klager aanvankelijk aan te kijken en via afbouw van het
gebruik van incontinentiemateriaal te proberen om klager te motiveren om zijn probleem via een blaastraining of medicatie aan te pakken.
Vast staat dat klager vanaf het begin tot op heden niet heeft ingestemd met die behandeling en afbouw van de verstrekking het incontinentiemateriaal en daaraan zijn medewerking zal blijven onthouden zolang hij in de inrichting verblijft. Gelet op het
blijvend ontbreken van klagers toestemming, het feit dat sprake is van ernstige incontinentieproblematiek, de huidige duur van het door de inrichting gekozen behandeltraject en de nadelige gevolgen die klager daarvan tot op heden heeft ondervonden en
nog verder zal gaan ondervinden, kan hij naar het oordeel van de beroepscommissie thans (weer) aanspraak maken op de oorspronkelijke aanpak van het incontinentieprobleem door verstrekking van (voldoende) incontinentiemateriaal.
De beroepscommissie komt daarom tot het oordeel dat de afbouw van de verstrekking van het incontinentiemateriaal aanvankelijk niet in strijd was met de in artikel 55 Rjj neergelegde norm, maar inmiddels wel daarmee in strijd komt.
Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard.

De beroepscommissie acht gegrondverklaring van het beroep voldoende tegemoetkoming voor klager en acht daarom geen termen aanwezig om hem daarnaast een andere tegemoetkoming toe te kennen.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond.
Zij bepaalt dat aan klager geen tegemoetkoming toekomt.

Deze uitspraak is gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M.J.C. Koens,
voorzitter, prof.dr. F. Boer en dr.ing. C.J. Ruissen, leden, bijgestaan door mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 1 mei 2013

secretaris voorzitter

Naar boven