Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 02/0808/GV, 20 juni 2002, beroep
Uitspraakdatum:20-06-2002

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 02/808/GV

betreft: [klager] datum: 20 juni 2002

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennis genomen van een op 19 april 2002 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. A.A.T.X.Vonken, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 12 april 2002 genomen beslissing van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van strafonderbreking afgewezen.

2. De standpunten
Namens klager is aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit is als volgt toegelicht. Klagers in Turkije woonachtige moeder is ernstig ziek. Medische verklaringen, die ditstaven, zijn bij het beroepschrift gevoegd. Op de meest recente verklaring d.d. 3 april 2002 is vermeld dat klagers moeder nog steeds in levensgevaar verkeert. Klager wil zijn moeder graag nog eenmaal zien en vervolgens zijn strafverder ondergaan. Hier komt nog bij dat klagers moeder niet de nodige verzorging van haar familie kan krijgen. Klagers moeder wordt nu verzorgd door haar twee kleinkinderen die niet in staat zijn hun doodzieke grootmoeder bij testaan.
In zijn afwijzende beslissing stelt de Minister dat het afscheid nemen van een stervende ouder niet voldoende redengevend is voor strafonderbreking. Eerst als de dood daadwerkelijk is ingetreden zou een strafonderbreking tot demogelijkheden behoren. De Minister miskent daarmee het recht van klager om op een waardige manier afscheid te nemen van zijn nog in leven zijnde moeder.
In de afwijzende beslissing wordt gewezen op klagers recidives. Het openbaar ministerie vermeldde daar nog bij dat het verlenen van strafonderbreking zou kunnen leiden tot maatschappelijke onrust. De Minister en het openbaarministerie gaan voorbij aan het doel van strafonderbreking. Het betreft hier niet de mogelijkheid te recidiveren in korte duur, maar de trieste situatie dat klagers moeder niet meer lang te leven heeft. Nu het hier niet om eenoverbodig privilege gaat, maar om een eenmalige en zeer schrijnende situatie, lijkt het klager onwaarschijnlijk dat een bezoek van hem aan zijn moeder tot maatschappelijke onrust zal leiden.
Klagers preventieve hechtenis is twee keer geschorst en hij is hier telkens van teruggekeerd. Volgens de Minister strekt dit niet in klagers voordeel omdat hij toen nog hoop kon koesteren zijn straf te ontlopen. Volgens klager is erechter reden te meer een en ander wel in zijn voordeel uit te leggen. Nu klager onherroepelijk is veroordeeld kan hij zijn straf niet meer ontlopen. Dat klager zich heeft neergelegd bij zijn straf blijkt ook wel uit het feit dat hijgeen beroep heeft ingesteld tegen de in eerste aanleg aan hem opgelegde gevangenisstraf.
Klagers echtgenote heeft hier nog aan toegevoegd dat het haar onwaarschijnlijk lijkt dat haar man zich aan de detentie zal onttrekken, nu hij een vrouw en twee kinderen in Nederland heeft.

De Minister heeft de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Het verlenen van strafonderbreking in verband met persoonlijke omstandigheden in het buitenland is in beginsel niet mogelijk. Slechts bij hoge uitzondering wordt strafonderbreking toegestaan ingeval van overlijden van familieledenin het buitenland. Er moeten dan geen contra-indicaties zijn.
Hetgeen klager heeft verzocht past niet binnen de geldende regelgeving waar het betreft het verlenen van strafonderbreking.
De Minister is, nog afgezien van het vorenstaande, van oordeel dat in klagers geval sprake is van ernstige contra-indicaties waar het betreft het verlenen van strafonderbreking. Sinds 1993 is klager veelvuldig met justitie inaanraking gekomen. De delicten werden steeds ernstiger. Klager recidiveerde zelfs tijdens een proeftijd door de Opiumwet te overtreden. Een gevangenisstraf van twee jaar volgde en tevens de tenuitvoerlegging van een eerdervoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf. Klager ondergaat thans een gevangenisstraf van drie jaar en zes maanden wegens overtreding van (opnieuw) de Opiumwet.
Het openbaar ministerie heeft – tegen de achtergrond van klagers nog ver verwijderde v.i.-datum (21 oktober 1993) – negatief geadviseerd, gelet op de recidive waarvan sprake is (geweest) en de maatschappelijke onrust die zou kunnenontstaan indien klager strafonderbreking wordt verleend.
Wat de twee schorsingen van de preventieve hechtenis betreft merkt de Minister nog op dat klager op dat moment nog hoop kon koesteren op het ontlopen van een langdurige vrijheidsstraf.

Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De directeur van de locatie Overmaze te Maastricht heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen inwilliging van het verzoek om strafonderbreking.
Desgevraagd heeft een medewerker van het bureau bijzondere diensten van de p.i. De Geerhorst te Sittard, waar klager inmiddels verblijft, op 14 juni 2002 telefonisch bericht dat klagers moeder op dat moment niet meer in eenziekenhuis verbleef, maar nog steeds ziek is.
Het openbaar ministerie heeft bezwaar tegen honorering van het gedane verzoek. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat klager zijn verantwoordelijkheid ten ene male heeft ontkend. Nu hij is veroordeeld tot een langdurigegevangenisstraf, heeft hij zich hierbij neergelegd. Klager is al eerder veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf. Maatschappelijk zou wel eens onrust of deining kunnen ontstaan wanneer bekend wordt dat een drugsbezitter meteen langdurige veroordeling al aanstonds allerlei vrijheden krijgt toegekend. Bovendien is klagers v.i.-datum nog ver verwijderd. Tenslotte wordt opgemerkt dat de ernstige ziekte van klagers moeder al langer bekend is en dat dieziekte ook al ter sprake is geweest bij de behandeling van de strafzaak.

3. De beoordeling
Klager ondergaat een gevangenisstraf van drie jaar en zes maanden met aftrek, wegens betrokkenheid bij handel in en bezit van vele kilo’s harddrugs. De wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt op of omstreeks 21 oktober 2003.

Artikel 34 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (d.d. 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI) (hierna: de Regeling) bepaalt dat strafonderbreking kan worden verleend wegens zodanige bijzondere omstandigheden dat nietkan worden volstaan met een andere vorm van verlof.
Op grond van artikel 36 juncto artikel 23 van de Regeling kan strafonderbreking worden verleend voor een bezoek aan onder meer een in levensgevaar of ernstige psychische nood verkerende ouder.

Klager heeft aangegeven de periode van strafonderbreking in Turkije door te willen brengen. Artikel 5, eerste lid, van de Regeling bepaalt dat de Minister in bijzondere omstandigheden kan toestaan dat de gedetineerde aan wiestrafonderbreking is verleend in het buitenland verblijft. In de toelichting op dit artikel staat aangegeven dat ‘te denken valt aan gevallen waarin de levenspartner, ouder of het kind van de gedetineerde is overleden’.Klaarblijkelijk is niet bedoeld de omstandigheden limitatief op te sommen. Het argument dat de Minister mede aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, te weten dat hetgeen klager heeft verzocht niet past binnen de geldenderegelgeving, is derhalve onjuist. Ook wanneer sprake is van levensgevaar van in het buitenland levende familieleden kan de Minister toestaan dat de gedetineerde aan wie strafonderbreking is verleend in het buitenland verblijft.

In klagers geval is, gelet op de overgelegde medische verklaringen, sprake van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in de Regeling die op zich een grond kan opleveren om strafonderbreking, door te brengen in Turkije, toe testaan. Bij afweging van de verschillende belangen – het belang van klager bij het brengen van een bezoek aan zijn in Turkije woonachtige moeder en het belang van de samenleving bij een ongestoorde tenuitvoerlegging van de straf – isde beroepscommissie van oordeel dat sprake is van zodanige contra-indicaties dat aan klagers belang geen doorslaggevende betekenis moet worden toegekend. Zij neemt daarbij in het bijzonder in aanmerking dat klager op 20 februari2002 is veroordeeld tot een vrij forse gevangenisstraf wegens overtreding van de Opiumwet en dat de v.i.-datum nog relatief ver verwijderd is (21 oktober 2003).

Gelet op het vorenstaande zal de beroepscommissie klagers beroep ongegrond verklaren.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. J.M.M. van Woensel, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.N.E. Plooij, secretaris, op 20 juni 2002.

secretaris voorzitter

Naar boven