nummer: 01/1776/GM
betreft: [klager] datum: 11 juni 2002
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennis genomen van een op 25 september 2001 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen medisch handelen door de inrichtingsarts verbonden aan de locatie Maashegge te Overloon,
alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag d.d. 14 september 2001 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie.
Ter zitting van de beroepscommissie van 15 maart 2002, gehouden in de p.i. Over-Amstel te Amsterdam, is klager gehoord.
De inrichtingsarts verbonden aan de locatie Maashegge is niet ter zitting verschenen.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur d.d. 11 juli 2001, betreft het niet naar een afspraak met de specialist mogen gaan, hoewel klager al vóór de aanvang van zijn detentie onderbehandeling was bij die specialist.
2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Klager heeft het volgende aangevoerd.
Voordat hij werd opgeroepen voor zijn detentie was hij in behandeling bij een internist wegens klachten aan zijn maag en lever. Hij is vóór zijn detentie eenmaal op een afspraak geweest bij de internist en toen onderzocht. Er isbloed afgenomen en hij heeft medicijnen voor zijn maag gekregen. Omdat de specialist hem verder wilde onderzoeken, heeft hij toen een vervolgafspraak gemaakt.
Op het moment dat hij in detentie kwam heeft hij de medische dienst een en ander uitgelegd. Er is toen tegen hem gezegd dat er vervoer zou worden geregeld als hij een bewijs van zijn afspraak met de internist over kon leggen.Echter, toen hij het bewijs liet zien, werd er opeens geen vervoer geregeld en mocht hij niet meer naar de internist voor onderzoek. De inrichtingsarts vond het niet spoedeisend genoeg. Klagers vader is toen naar de afspraak gegaan.De specialist zei toen tegen hem dat hij het belangrijk vond dat er nog meer onderzoeken werden verricht.
De internist zei dat er eerst onderzoek moest plaatsvinden en dat de medicatie daar dan op afgestemd moest worden. De inrichtingsarts ging hier gewoon aan voorbij en schreef eerst medicijnen voor en verrichtte daarna pas onderzoek.Klager heeft een paar maanden medicijnen geslikt. Er was nog geen endoscopie gedaan, maar er was wel bloed afgenomen. Als de klachten niet zouden verbeteren door de medicijnen, moest hij terugkomen.
De inrichtingsarts beweert dat klager door de internist is verwezen naar de huisarts, maar dat klopt niet. De huisarts kon hem namelijk niet verder helpen en heeft hem voor onderzoeken die hij niet zelf kon uitvoeren verwezen naarde specialist.
Hij weet niet of de inrichtingsarts overleg heeft gevoerd met de internist.
Klager heeft vijf maanden in Maashegge verbleven. Na zijn detentie is het oude contact met de internist hersteld. Hij heeft het er met de internist niet over gehad dat de inrichtingsarts de behandeling over had genomen van deinternist.
De inrichtingsarts heeft zijn standpunt, zoals ingenomen tegenover de medisch adviseur, niet nader toegelicht. Dit standpunt luidt als volgt.
Op 7 juni 2001 is klager bij de medische dienst geweest met pijnklachten aan zijn rechterflank. Hij was sinds drie à vier maanden bij een specialist onder behandeling en gebruikte medicatie (Pariet en Zantac). Uit het lichamelijkonderzoek volgden geen bijzonderheden. Besloten werd om de medicatie te continueren en een bloedonderzoek te verrichten. De arts achtte een afspraak bij de specialist nog niet nodig.
Klagers leverfuncties bleken op 19 juni 2001 licht verhoogd. Omdat dit mogelijk door de Pariet kwam, werd gestopt met die medicatie en werd besloten dat drie weken later bloedcontrole zou plaatsvinden.
Op 10 juli 2001 is klager opnieuw onderzocht. Het viel mee met de verhoging van de leverfuncties en er waren zelfs waarden verbeterd. Klager wilde een verwijzing naar de specialist, maar dat was op dat moment niet geïndiceerd.
De inrichtingsarts heeft op 13 juli 2001 telefonisch overlegd met de specialist. Klager was verwezen naar de huisarts en er stond geen verder onderzoek gepland. Er waren geen afwijkingen van betekenis.
Op 24 juli 2001 was er sprake van toename van klachten. Klager eiste verder onderzoek en was erg boos over de uitslag van een bij hem afgenomen urinecontrole.
Op 24 juli 2001 heeft er wederom telefonisch overleg plaatsgevonden tussen de inrichtingsarts en de behandelend specialist. De specialist vond het allemaal erg meevallen. Hij adviseerde eerst te behandelen met Prepulsid en zonodigde Pariet te verhogen. Indien nodig zou in de toekomst bij blijvende klachten een scopie plaatsvinden.
Op 26 juli 2001 is met klager besproken wat de inrichtingsarts met de specialist besproken had. Klager wilde op 29 juli 2001 geen Prepulsid meer en wilde niet meer behandeld worden door de inrichtingsarts.
3. De beoordeling
De inrichtingsarts is bevoegd de behandeling en de onderzoeken van een gedetineerde bij de specialist te onderbreken als hij oordeelt dat een behandeling of onderzoek bij de specialist niet (meer) acuut noodzakelijk is. Vaststaatdat de inrichtingsarts klager meerdere malen heeft onderzocht en op grond van de uitslagen van die onderzoeken het laten doorgaan van een afspraak van klager bij de specialist niet noodzakelijk achtte.
De beroepscommissie is het voorgaande in samenhang en onderling verband bezien van oordeel dat het handelen van de aan de inrichting verbonden arts niet kan worden aangemerkt als in strijd met de in artikel 28 Pm neergelegde norm.Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.
Zij laat in het midden of op het moment dat klager bij de medische dienst meldde dat hij naar de specialist wilde, er (nog) sprake was van een tweede afspraak. Alleen uit klagers verklaring zou afgeleid kunnen worden dat klager eentweede afspraak met de specialist heeft gemaakt. De inrichtingsarts heeft gesteld dat klager na zijn (eerste) afspraak door de specialist is verwezen naar de huisarts en dat er geen verder onderzoek gepland stond.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.P. Balkema, voorzitter, drs. H. van der Berg en drs. F.M.M. van Exter, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vodegel, secretaris, op 11 juni 2002.
secretaris voorzitter