Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 12/1184/TR, 19 oktober 2012, beroep
Uitspraakdatum:19-10-2012

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 12 /1184/TR

betreft: [klager] datum: 19 oktober 2012

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt), heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. N.A. Heidanus, namens

[...], verder te noemen klager,

tegen een beslissing van 4 april 2012 van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verder te noemen de Staatssecretaris,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

De beroepscommissie heeft de Staatssecretaris in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager, alsmede zijn raadsman mr. N.A. Heidanus om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Staatssecretaris heeft bij brief van 4 april 2012 medegedeeld dat klagers verzoek om hem met onmiddellijke ingang te plaatsen in een tbs-inrichting wordt afgewezen.

2. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak van 28 april 2007 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twintig jaar met aftrek én ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden
verpleegd.
De datum van vervroegde invrijheidstelling van klager én aansluitende aanvang van zijn tbs is 17 augustus 2018.
Bij brief van 2 april 2012 heeft klager verzocht om hem met onmiddellijke ingang te plaatsen in een tbs-inrichting. Dit verzoek is bij de beslissing van 4 april 2012 door de Staatssecretaris afgewezen.
Klager verblijft in de penitentiaire inrichting (p.i.) PPC Haaglanden te ‘s-Gravenhage.

3. De standpunten
Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht.
Gelet op het legaliteitsbeginsel is het fundamenteel onjuist dat klager met terugwerkende kracht met regels over strafhoogte en strafsoort wordt geconfronteerd. De recente wijziging van de Fokkensregeling, welke regeling gold ten tijde van de oplegging
van de straf en maatregel in klagers zaak, kan niet ten nadele van hem worden toegepast.
Door klager met terugwerkende kracht niet in aanmerking te laten komen voor de Fokkensregeling is in strijd met artikel 7 EVRM en artikel 16 van de Grondwet gehandeld. Klager mocht erop vertrouwen dat hij na de onherroepelijke uitspraak van 28 april
2007 aanspraak kon doen gelden op de destijds toepasselijke Fokkensregeling. Het verbod van terugwerkende kracht is geschonden, terwijl dat verbod in zijn algemeenheid voor strafrechtelijke sancties geldt, althans zo is het standpunt van de Hoge Raad
en van het Hof voor de rechten van de mens (HR 11 oktober 1994, NJ 1995, 156 en EHRM 9 februari 1995, NJ 1995, 606).
De therapeut K. van de Waag heeft een evaluatie van de behandeling gemaakt en komt tot het oordeel dat klager qua behandelklimaat beter in een tbs-instelling past dan in een PPC en hij heeft zelfs de vraag opgeworpen of een PPC wel passend c.q.
geschikt voor klager is. De behandeling van een tbs-gestelde wijkt in verregaande mate af van de behandeling van een gedetineerde in een PPC. Diverse hoogleraren hebben zich recentelijk zeer kritisch uitgelaten over het functioneren van de PPC’s als
een
soort “tbs in het gevangeniswezen”. Het PPC is geen behandelsetting zoals de RSJ eerder heeft geoordeeld bij een soortgelijke beroepszaak. Op een gegeven moment zal klager uitbehandeld zijn in een PPC en hij zal dan jaren moeten wachten voordat hij
naar
een tbs-kliniek kan doorstromen. Klager vraagt zich af of het nog nut heeft om na een jarenlange straf met een behandeling te beginnen.
Voorts moet worden bedacht dat een tbs-gestelde pas na tweederde van zijn straftijd in aanmerking kan komen voor een beveiligd verlof. Klager dient met onmiddellijke ingang in een voor hem passende tbs-kliniek te worden geplaatst.

Namens de Staatssecretaris is inzake het beroep het volgende standpunt naar voren gebracht.
Toepassing van het huidige artikel 42 Pm is niet in strijd met artikel 7 EVRM en artikel 16 van de Grondwet. In deze artikelen is vastgelegd dat geen zwaardere straf mag worden opgelegd dan die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van
toepassing was. Het gaat hier echter om de tenuitvoerlegging. De door klager aangehaalde opmerking van de psycholoog K. omtrent het voor klager gewenste behandelklimaat, leidt niet tot de conclusie dat sprake zou zijn van een dringende medische reden
als bedoeld in artikel 42 Pm. Nu psycholoog V. in het kader van de evaluatie van klagers verblijf in het PPC oordeelt dat deze opname in de huidige situatie als passend kan worden beoordeeld, kan vervroegde plaatsing op die grond niet aan de orde zijn.
Er zijn geen redenen aanwezig die aanleiding zouden kunnen zijn voor een vervroegde plaatsing in een tbs-inrichting. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.

4. De beoordeling
Bij beslissing van 4 april 2012 heeft de Staatssecretaris ten aanzien van klager bepaald dat geen uitvoering wordt gegeven aan de in de artikelen 42 (oud) en 43 (oud) Pm neergelegde Fokkensregeling. Deze regeling hield in dat een tot gevangenisstraf
veroordeelde aan wie tevens de maatregel van terbeschikkingstelling (tbs) met verpleging van overheidswege was opgelegd (een zogeheten combinatievonnis) en wiens vrijheidsstraf voor éénderde ten uitvoer was gelegd, in beginsel werd geplaatst in een
justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden. De Fokkensregeling is bij Besluit van 24 juli 2010 afgeschaft. Dit besluit is op 3 augustus 2010 gepubliceerd in Staatsblad 2010, 312 en op 4 augustus 2010 in werking getreden.
Sindsdien komen veroordeelden met een combinatievonnis pas in aanmerking voor plaatsing in een tbs-inrichting indien het ten uitvoer te leggen gedeelte van de gevangenisstraf (in de regel tweederde) is ondergaan. Artikel III van het Besluit bepaalt dat
het Besluit geen gevolgen heeft voor veroordeelden die op het tijdstip waarop het in werking treedt, reeds zijn geplaatst nadat eenderde van de opgelegde vrijheidsstraf ten uitvoer is gelegd.

Klager is bij arrest van het gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 13 april 2007 veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaren en tbs met verpleging van overheidswege. Dit arrest is op 28 april 2007 onherroepelijk geworden. De beroepscommissie heeft
onder meer in haar uitspraak van 14 februari 2011 (10/2191/TR) bepaald, dat geen aanspraak kan worden gemaakt op een vervroegde plaatsing als bedoeld in de Fokkensregeling indien vóór 4 augustus 2010 nog geen éénderde van de gevangenisstraf ten uitvoer
was gelegd. Klager had op genoemde datum nog geen éénderde van de hem opgelegde gevangenisstraf uitgezeten.

De beroepscommissie overweegt ten aanzien van artikel 7 EVRM het volgende.
In de zaak Kafkaris vs Cyprus (EHRM 12 februari 2008, no.21906/04, LJN BC8753, NJ 2009/90) heeft het EHRM uitgemaakt dat een wijziging in de executieregels ten nadele van de veroordeelde in het algemeen geen inbreuk op artikel 7 EVRM maakt.
Het EHRM heeft daarbij onder meer het volgende overwogen (§ 142): “To this end, both the Commission and the Court in their case-law have drawn a distinction between a measure that constitutes in substance a ‘penalty’ and a measure that concerns the
‘execution’ or ‘enforcement’ of the ‘penalty’. In consequence, where the nature and purpose of a measure relates to the remission of a sentence or a change in a regime for early release, this does not form part of the ‘penalty’ within the meaning of
Article 7. (-) However, in practice, the distinction between the two may not always be clear-cut.”
Het Hof concludeerde als volgt (§ 152): “In conclusion, the Court finds that there has been (-) no violation of this provision in so far as the applicant complains about the retrospective imposition of a heavier penalty with regard to his sentence and
the changes in the prison law exempting life prisoners from the possibility of remission of their sentence.”

Voorts is het niet zo dat door de afschaffing van de Fokkensregeling de detentie van klager langer duurt dan die van tot gevangenisstraf veroordeelden zonder combinatievonnis, in beide gevallen bedraagt deze tweederde van de opgelegde gevangenisstraf.

Gelet op het voorgaande komt klager niet in aanmerking voor vervroegde plaatsing op grond van genoemde Fokkensregeling. Aan de omstandigheid dat het door het gerechtshof gewezen arrest dateert van vóór de afschaffing van de Fokkensregeling kan klager
niet het recht op een dergelijke plaatsing ontlenen. Evenmin kon klager op grond van het arrest aan de destijds geldende regelgeving het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat hij zonder meer na éénderde van zijn gevangenisstraf te hebben uitgezeten
in een tbs-inrichting zou worden geplaatst.

Het voorgaande brengt mee dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, mr. R.M. Maanicus en drs. G.A.M. Mensing, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.H. de Bruin, secretaris, op 19 oktober 2012

secretaris voorzitter

Naar boven