Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 02/0025/GV, 14 februari 2002, beroep
Uitspraakdatum:14-02-2002

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 02/25/GV

betreft: [klager] datum: 14 februari 2002

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (PBW) heeft kennis genomen van een op 27 december 2001 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. D.V.A.Brouwer, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 18 december 2001 genomen beslissing van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen.

2. De standpunten
Namens klager is aangevoerd dat het verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit is als volgt toegelicht.
De beslissing is niet naar behoren gemotiveerd. De belangrijkste grond voor de afwijzing is de vrees dat klager tijdens zijn verlof de confrontatie met aangeefster dan wel getuigen aangaat. Die vrees is gemotiveerd met de mededelingdat klager zowel de aangeefster als de getuigen gedurende zijn detentie en het strafrechtelijk onderzoek zou hebben bedreigd.
Dat van dergelijke bedreigingen sprake zou zijn, berust slechts op de mededelingen van het slachtoffer. Zij heeft van die beweerdelijke bedreigingen geen aangifte gedaan. De rechter heeft daaromtrent dan ook niets vastgesteld.
Dat de bewering dat het slachtoffer bedreigd zou zijn ongeloofwaardig is, blijkt onder meer uit de omstandigheid dat zij gedurende klagers detentie brieven en kaarten aan hem is blijven sturen. Terecht spreekt de maatschappelijkwerker van de reclassering dan ook van een onduidelijke situatie rond het slachtoffer. Opmerkelijk genoeg is het slachtoffer degene die het contact continueert.
Ten slotte is onbegrijpelijk hoe de beweerde mededeling van klager dat hij een DNA-test zou willen ondergaan, een argument kan vormen voor het afwijzen van zijn verlofaanvraag.

De Minister heeft de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Het uittreksel uit het justitieel documentatieregister toont aan dat klager zich in het verleden diverse malen schuldig heeft gemaakt aan het plegen van geweldsdelicten. Thans is hij veroordeeld wegens het plegen van een ernstiggeweldsdelict. Daarnaast is gebleken dat gedurende klagers detentie en gedurende het lopende onderzoek naar de door hem gepleegde strafbare feiten, zowel de aangeefster als de getuigen door klager, dan wel door zijn familieledenzijn benaderd en bedreigd. De politie adviseerde dan ook het verzoek om verlof niet te honoreren omdat de kans zeer wel aanwezig is dat klager tijdens een eventueel verlof de confrontatie met de aangeefster dan wel met de getuigenaangaat.
Als verlofreden heeft klager in eerste instantie aangegeven zijn ex-partner(s) en kinderen te willen ontmoeten. De maatschappelijk werker van de reclassering heeft gewezen op de onduidelijke situatie rond het slachtoffer van hetdoor klager gepleegde delict. Voorts zijn er vraagtekens ontstaan omtrent klagers aanvullende mededeling ten aanzien van een eventueel verlof. Hij heeft aangegeven tijdens een verlof tevens een DNA-test te willen ondergaan omdaarmee aan te tonen dat de bewering van een vriendin dat zij onlangs een kind van hem heeft gekregen, onjuist is.
Gelet op de ernst van het door klager gepleegde delict, het gevaar voor recidive en het risico van confrontatie met het slachtoffer of getuigen, wordt het verlenen van verlof onverantwoord geacht. Het verzoek is daarom afgewezen.

Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De directeur van de locatie Scheveningen Zuid heeft geadviseerd het gevraagde verlof toe te staan. De selectiefunctionaris had een beslissing genomen tot plaatsing van klager in de halfopen inrichting (h.o.i.) Westlinge, omdat ertelefonische informatie binnen was gekomen waaruit bleek dat klager geen contact meer had met de slachtoffers en dat de slachtoffers buiten Den Haag woonden. Deze informatie was echter niet meer te controleren, omdat de informatiedoor een medewerkster van de binnenreclassering was gecontroleerd die niet meer werkzaam is binnen de inrichting. Gedurende klagers detentie en het lopende onderzoek naar de door hem gepleegde strafbare feiten heeft klager zowel deaangeefster als getuigen persoonlijk benaderd en bedreigd dan wel door familieleden van hem laten benaderen en bedreigen. Aan de reclassering Leger des Heils is gevraagd een rapportage uit te brengen omtrent het gevraagde verlof.
Het Leger des Heils heeft gerapporteerd dat klager op het opgegeven verlofadres bij zijn ouders terecht kan. Verder is aangegeven dat er tijdens een verlof een onverwachte en ongewenste situatie kan ontstaan, omdat klager tijdenszijn verlof een DNA-test wil laten uitvoeren om uit te vinden of hij de vader is van het kind dat een vriendin van hem zegt van hem te hebben gekregen. Dit levert de nodige risico's op escalatie op. Zeker nu klager in het verledenproblemen met deze vrouw heeft gehad, welke verweven zijn in de mishandelingszaak waar klager voor veroordeeld is. Bovendien is de situatie omtrent één van de slachtoffers onduidelijk. De rapporteur heeft geen contact kunnen hebbenmet het slachtoffer en onduidelijk is in hoeverre klager zelf het contact met het betreffende slachtoffer onderhoudt of stimuleert. Daarom onthoudt de reclassering zich van een advies en beperkt zich tot het omschrijven van deopgedane informatie.
De officier van justitie bij het arrondissementsparket Den Haag heeft negatief geadviseerd, wegens de reële mogelijkheid van een ongewenste confrontatie met slachtoffers. Zij kunnen zich daardoor bedreigd voelen of het gevoelkrijgen dat hen onrecht is aangedaan.
De politie Haaglanden heeft gemeld dat gedurende klagers detentie en gedurende het lopende onderzoek naar de door hem gepleegde strafbare feiten, zowel aangeefster als getuigen door klager persoonlijk, dan wel door familieleden vanhem zijn benaderd en bedreigd. De kans is zeer wel aanwezig dat klager weer de confrontatie met aangeefster of getuigen aangaat. Bovendien is het feit waarvoor klager gedetineerd is van zodanig ernstige aard en heeft het zo'n enormeimpact gehad op het slachtoffer dat het niet raadzaam lijkt het risico aan te gaan dat klager en het slachtoffer met elkaar in contact komen.

3. De beoordeling
Klager ondergaat een gevangenisstraf van drie jaar met aftrek, wegens mishandeling, meerdere malen gepleegd en poging tot doodslag. De wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt op of omstreeks 1 november 2002.

Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers eerste verlofaanvraag. Hij kan in totaal zes verlofaanvragen indienen.

De beroepscommissie overweegt dat bij de beslissing op een verzoek om verlof een afweging dient te worden gemaakt tussen enerzijds het belang van de gedetineerde bij een goede en tijdige voorbereiding van zijn terugkeer in demaatschappij en anderzijds het belang van de samenleving bij een ongestoorde tenuitvoerlegging van de opgelegde straf. Zij is van oordeel dat voor de door de Minister aangevoerde contra-indicaties voor verlof onvoldoendeaanwijzingen zijn.
Klager gedraagt zich in de inrichting goed en ook de verdere informatie over zijn sociaal optreden is positief. Bovendien heeft de officier van justitie bij het arrondissementsparket Den Haag op 4 oktober 2001 weliswaar negatiefgeadviseerd omtrent het verlenen van algemeen verlof, maar op 29 november 2001 is door dezelfde officier van justitie positief geadviseerd omtrent een overplaatsing van klager naar een zeer beperkt beveiligde inrichting. In beidegevallen worden wel kanttekeningen gemaakt omtrent de slachtoffers. Uit de rapportages en adviezen blijkt ook dat klager gewelddadig van aard is, echter, nergens blijkt uit dat klager voornemens zou hebben dat hij tijdens het teverlenen verlof rekeningen zou willen vereffenen.
Bovendien kan op grond van artikel 5, tweede lid, van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (d.d. 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI) ten aanzien van klager de bijzondere voorwaarde worden gesteld dat hij onder geenbeding en op geen enkele wijze contact heeft met de slachtoffers, dus ook geen telefonisch contact en ook niet als de slachtoffers dat contact zelf zouden willen.
Daarnaast gaat de beroepscommissie er vanuit dat de Minister de politie informeert dat klager met verlof gaat.
Gelet op het vorenstaande, het gegeven van een aanvaardbaar verlofadres en met inachtneming van het advies van de officier van justitie ten aanzien van overplaatsing van klager naar een zeer beperkt beveiligde inrichting, is deberoepscommissie van oordeel dat aan het belang van klager doorslaggevende betekenis dient te worden toegekend.
De afwijzing door de Minister van klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting moet bij afweging van alle in aanmerking komende belangen als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. Derhalve dient de bestredenbeslissing te worden vernietigd.
De Minister zal worden opgedragen binnen twee weken een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing nog ongedaan zijn te maken, acht de beroepscommissie geen termen aanwezig voor het toekennen van een tegemoetkoming.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond.
Zij draagt de Minister op binnen twee weken een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Zij acht geen termen aanwezig voor het toekennen van een tegemoetkoming.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. J.M.M. van Woensel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vodegel, secretaris, op 14 februari 2002.

secretaris voorzitter

Naar boven