nummer: 11/4467/GA
betreft: [klager] datum: 23 mei 2012
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. J.J.J. van Rijsbergen, namens
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een uitspraak van 16 december 2011 van de beklagcommissie bij penitentiaire inrichtingen (p.i.) Vught,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 20 april 2012, gehouden in de p.i. Vught, is de plaatsvervangend vestigingsdirecteur, [...], gehoord. Klager heeft - blijkens een verklaring van 23 april 2012 - afstand gedaan van het recht om ter zitting te
worden gehoord. Klagers raadsman, mr. J.J.J. van Rijsbergen, is, hoewel daartoe uitgenodigd, niet ter zitting verschenen.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft het feit dat klager kledingstukken mist na zijn overplaatsing naar unit drie van de p.i. Vught.
De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en de directeur
Namens klager is het in beroep tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt schriftelijk toegelicht. Nadat klager was overgeplaatst naar unit 3 mist hij diverse kledingstukken, namelijk een riem, een broek van het merk D&G, een
spijkerbroek, een shirt en een polo. Klager schat dat de totale waarde van de kledingstukken neerkomt op € 225,=. De bonnetjes van de kledingstukken heeft klager niet meer, aangezien hij een nagenoeg zwervend bestaan heeft geleid. Op het moment dat
klager zijn spullen kreeg, heeft hij direct aangegeven welke kledingstukken hij miste. Volgens klager heeft de directeur de regels overtreden. Er is namelijk geen inventarislijst getekend en er heeft geen controle op de inventaris plaatsgevonden.
Klager
heeft de invoerlijsten die zijn opgemaakt bij binnenkomst in de inrichting aan de beklagcommissie overgelegd. Er is dan ook geen sprake geweest van een weigering tot het verstrekken van gegevens. Volgens klager heeft de beklagcommissie ten onrechte
overwogen dat hij niet aannemelijk kan maken dat hij daadwerkelijk kledingstukken is kwijtgeraakt. Klager kan niet bewijzen dat hij iets is kwijtgeraakt. Aangezien de directeur de regels niet heeft nageleefd, dient er sprake te zijn van een omkering
van
de bewijslast.
De directeur heeft in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager is op 7 juli 2011 overgeplaatst naar unit 3, het PPC van de p.i. Vught, in verband met zijn geestelijke gesteldheid. Klagers cel is ontruimd
door het personeel. Het personeel heeft een celontruimingsverslag opgemaakt, maar dit verslag is weg. Klagers spullen zijn eerst naar de visitatie gegaan, omdat klager voordat hij naar het PPC werd overgeplaatst, in een strafcel is geplaatst. Klager
was
op dat moment erg in de war. Vervolgens zijn klagers spullen naar het PPC gebracht. De directeur vraagt zich af hoe klager, die naar eigen zeggen een nagenoeg zwervend bestaan leidde, een broek van het merk D&G ter waarde van ongeveer € 100,= kon
bezitten.
3. De beoordeling
De beroepscommissie stelt voorop dat een gedetineerde in beginsel zelf verantwoordelijk is voor de voorwerpen die hij in de inrichting onder zich heeft. Dat risico gaat over op de directeur indien bij een ontruiming als de onderhavige niet wordt
gehandeld overeenkomstig de regels. Vaststaat dat klagers cel buiten zijn afwezigheid is ontruimd en - daargelaten of een celontruimingsverslag is opgemaakt - het celontruimingsverslag niet is bewaard. Derhalve kan niet worden nagegaan welke
kledingstukken zijn ingepakt, wat voor rekening en risico van de directeur dient te komen. Het ontbreken van een celontruimingsverslag is immers in strijd met het bepaalde in de “richtlijnen m.b.t. door gedetineerden in penitentiaire inrichtingen
achtergelaten voorwerpen” (d.d. 3 februari 1988, kenmerk 021/388).
Nu klager heeft aangegeven dat hij diverse kledingstukken mist en dit naar het oordeel van de beroepscommissie, mede in het licht van de door klager overgelegde inventarislijsten, door de directeur onvoldoende is betwist, zal het beroep gelet op het
voorgaande dan ook gegrond worden verklaard. De beroepscommissie zal de uitspraak van de beklagcommissie vernietigen en het beklag alsnog gegrond verklaren. Omdat de gevolgen van de bestreden beslissing niet meer ongedaan kunnen worden gemaakt, komt
aan
klager een financiële tegemoetkoming toe. Uitgangspunt is dat de tegemoetkoming bedoeld is voor door een klager ondervonden ongemak en dat voor de vergoeding van geleden schade andere wegen openstaan, zoals een verzoek aan de directeur om de schade te
vergoeden dan wel een civiele vordering. Indien bij gegrond verklaarde klachten over vermissing en/of beschadiging van voorwerpen die aan een gedetineerde toebehoren de hoogte van de schade op eenvoudige wijze vastgesteld kan worden, ligt het echter
voor de hand om - op verzoek van klager -, de schade mee te wegen bij de vaststelling van de hoogte van de tegemoetkoming. De beroepscommissie zal, met inachtneming van het voorgaande en met inachtneming van de omstandigheid dat de vermiste
kledingstukken niet nieuw waren, de hoogte van de tegemoetkoming naar redelijkheid en billijkheid vaststellen op € 120,=.
4. De uitspraak.
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog gegrond. Zij bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van € 120,=.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.I.M.W. Bartelds, voorzitter, prof. dr. A.M. van Kalmthout en J.M.L. Pattijn MSM, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Koster, secretaris, op 23 mei 2012
secretaris voorzitter