Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 11/3312/TR, 3 mei 2012, beroep
Uitspraakdatum:03-05-2012

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 11/3312/TR

betreft: [klager] datum: 3 mei 2012

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt), heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van, ingediend door mr. N.A. Heidanus, namens

[...], verder te noemen klager,

tegen een beslissing van 29 september 2011 van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verder te noemen de Staatssecretaris,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Ter zitting van de beroepscommissie van 31 januari 2012, gehouden in de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Amsterdam Over-Amstel, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. N.A. Heidanus, en namens de Staatssecretaris mr. C.M. Bitter,
landsadvocaat en [...], werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen van het ministerie van Veiligheid en Justitie.

De Staatssecretaris heeft de beroepscommissie verzocht de heer en mevrouw [...] (nabestaanden) met hun advocaat mr. M.J.J.E. Stassen als toehoorders ter zitting aanwezig te laten zijn en - indien mogelijk - mevrouw [...] het woord te laten voeren, opdat
zij hun belangen als nabestaanden zouden kunnen behartigen.
De beroepscommissie heeft bij brief van 5 januari 2012 bericht te hebben besloten om, gelet op de aard van de zaak, mr. Stassen de gelegenheid te bieden als toehoorder aanwezig te zijn bij de behandeling van de zaak. Het verzoek is ten aanzien van de
heer en mevrouw [...] uit veiligheidsoverwegingen afgewezen. De in de penitentiaire inrichting ingerichte zittingsruimte is veel beperkter van omvang dan een reguliere zittingszaal, waardoor bij de aanwezigheid van meer personen dan daartoe geëigend de
veiligheid van alle betrokkenen niet meer toereikend kan worden gegarandeerd. De beroepscommissie is van oordeel dat via de landsadvocaat en de aanwezigheid van de advocaat van de heer en mevrouw [...] als toehoorder voldoende tegemoet kan worden
gekomen aan de behartiging van hun belangen. Het is hen wel toegestaan schriftelijke stukken in te brengen.
Mr. Stassen heeft gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid als toehoorder ter zitting aanwezig te zijn.

Klager heeft bij brief van 19 januari 2012 zijn beroep nader toegelicht.
De heer en mevrouw [...] hebben bij brief van 20 januari 2012 hun visie naar voren gebracht.
Beide brieven zijn gevoegd in het dossier. Kopieën daarvan zijn ter kennisneming naar partijen gezonden.

Bij aanvang van de zitting heeft de voorzitter medegedeeld dat zij deel heeft uitgemaakt van de beroepscommissie in de twee eerdere zaken van klager. Partijen hebben desgevraagd verklaard geen bezwaar te hebben tegen de deelname door de voorzitter aan
de huidige beroepscommissie.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Staatssecretaris heeft bij brief van 29 september 2011 medegedeeld dat klagers verzoek hem met onmiddellijke ingang te plaatsen in een tbs-inrichting wordt afgewezen.

2. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 22 november 2005 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van achttien jaar met aftrek én ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van
overheidswege zal worden verpleegd.
Op 8 februari 2006 is klagers wachtlijstdatum bepaald op 22 juli 2016. Bij uitspraak van 27 november 2007 (nr. 07/2087/TR) is het hiertegen ingediende beroep door de beroepscommissie niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beroep niet tijdig was
ingediend.
Bij brief van 23 september 2010 heeft klager verzocht hem met onmiddellijke ingang te plaatsen in een tbs-inrichting. Dit verzoek is bij beslissing van 29 september 2010 door de Staatssecretaris afgewezen. Het daartegen ingediende beroep is bij
uitspraak van 10 mei 2011 (nr. 10/2889/TR) gegrond verklaard; de beroepscommissie heeft de Staatssecretaris daarbij opgedragen binnen een maand na ontvangst en met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing te nemen. Bij brief van 9 augustus
2011 heeft de Staatssecretaris bericht nader onderzoek te doen en uiterlijk 1 oktober 2011 een nieuwe beslissing te zullen nemen.
Bij brief van 29 september 2011 heeft de Staatssecretaris klager zijn afwijzende beslissing op het verzoek om onmiddellijke plaatsing in een tbs-inrichting medegedeeld.
Klager verblijft in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) Haaglanden te Den Haag.

3. De standpunten
Door en namens klager is het beroep mede toegelicht aan de hand van de ter zitting overgelegde pleitnotitie. Het ingenomen standpunt houdt in de kern het volgende in.
De Staatssecretaris heeft de bestreden beslissing niet binnen een maand na de uitspraak van de beroepscommissie van 10 mei 2011 genomen.
Voorts is de beslissing onrechtmatig, omdat geen uitvoering is gegeven aan voornoemde uitspraak van de beroepscommissie, die slechts kon leiden tot de beslissing klager onmiddellijk te plaatsen in een tbs-inrichting. De Staatssecretaris is, door de
belangen van slachtoffers en nabestaanden in zijn besluitvorming te betrekken, buiten zijn beslissingsbevoegdheid getreden. Het ten deze toepasselijke artikel 43 (oud) Penitentiaire maatregel - dat betrekking heeft op de wijziging van de datum van
plaatsing in een tbs-inrichting - voorziet niet in een dergelijke belangenafweging. Dit is ook logisch, omdat de belangen van nabestaanden en slachtoffers al aan de orde zijn geweest bij de inhoudelijke behandeling van de strafzaak en de
strafoplegging.
Het opnieuw betrekken van deze belangen, die voornamelijk zien op de behoefte aan vergelding, bij beslissingen over de tenuitvoerlegging van de tbs-maatregel is onrechtmatig en onjuist.
Als moet worden aangenomen dat deze belangen wel mogen worden meegewogen, is de door de Staatssecretaris gemaakte belangenafweging onredelijk en in strijd met het vertrouwensbeginsel en het beginsel van zorgvuldige besluitvorming. Klager mocht erop
vertrouwen dat de belangen van derden geen rol zouden spelen bij het bepalen van het tijdstip waarop hij zou worden geplaatst in een tbs-inrichting. Het niettemin gewicht toekennen aan die belangen is zeer ongewenst. Het leed van de slachtoffers en
nabestaanden is evident en kan op geen enkele wijze worden gecompenseerd, maar het gaat in de onderhavige zaak niet om een keuze tussen dader of slachtoffer, maar om een uitspraak van de hoogste penitentiaire rechter (de RSJ). De Staatssecretaris had
veel onzekerheid en frustratie bij de slachtoffers en nabestaanden kunnen wegnemen door hun het tbs-syteem en de toepasselijke regelingen uit te leggen. De overheid is op grond van artikel 5 EVRM en artikel 10 IVBPR gehouden tot een humane behandeling
en bejegening van een ingesloten burger.
Het gerechtshof Den Haag heeft klager sterk verminderd toerekeningsvatbaar verklaard en aan klager naast gevangenisstraf ook tbs opgelegd. De samenleving is er, ook uit veiligheidsoverwegingen, bij gebaat dat thans met de tbs-behandeling wordt
begonnen,
omdat de effectiviteit van de behandeling het grootst is als een tbs-gestelde niet onnodig lang wordt weggestopt in de gevangenis. Gelet op het huidige tbs-klimaat en de sterk opgelopen verblijfsduur in de tbs, in het bijzonder ten aanzien van
zedendelinquenten, staat met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vast dat klager een zeer langdurige tbs-behandeling tegemoet kan zien. Op grond van de nieuwe verlofregeling is gewaarborgd dat klager pas vanaf 22 juli 2016 (heel misschien)
voor een eerste beveiligd verlof in aanmerking zal kunnen komen, mits het Adviescollege Verloftoetsing TBS (Avt) de Staatssecretaris daartoe adviseert en de Staatssecretaris een verlofmachtiging verleent, hetgeen hij vooral in geruchtmakende zaken soms
weigert, ondanks een positief advies van het Avt.
Voor klager maakt het veel verschil of hij in een PPC of in een tbs-inrichting verblijft. De in het PPC ingezette behandeling zal dit jaar stil komen te staan, omdat delictanalyse, anders dan in een tbs-inrichting, niet in het PPC kan plaatsvinden. Het
gaat klager niet om verlofverlening; hij wil behandeling van zijn stoornis om strafbare feiten in de toekomst te voorkomen.

Namens de Staatssecretaris is inzake het beroep mede aan de hand van de overgelegde pleitnota zijn standpunt naar voren gebracht, dat in de kern op het volgende neerkomt.
De uitspraak van de beroepscommissie van 10 mei 2011 noodzaakte de Staatssecretaris, anders dan door klager wordt gesteld, niet tot vervroegde plaatsing van klager in een tbs-inrichting. De Staatssecretaris diende een nieuwe beslissing te nemen en
mocht
daarbij alle omstandigheden van het geval meewegen. De Staatssecretaris heeft in dat kader nader onderzoek gedaan naar de door het gerechtshof Den Haag beoogde vergeldingscomponent en in het verlengde daarvan naar de belangen van de samenleving in het
algemeen en de belangen van de slachtoffers en nabestaanden in het bijzonder. Uit dat onderzoek is naar voren gekomen wat de impact van de door klager gepleegde feiten, de rechtsgang en de publiciteit voor de slachtoffers en nabestaanden is geweest;
die
impact is nog onverminderd groot. Ook blijkt uit dat onderzoek dat de slachtoffers en nabestaanden emotioneel zeer zijn getroffen door de eerdergenoemde uitspraak van de beroepscommissie, waarin een andere uitleg aan het advies van het gerechtshof Den
Haag wordt gegeven dan de uitleg die zij zelf voor ogen hadden en waarvoor zij steun vonden in de uitspraak van 27 november 2007. Daar komt bij dat het ook vóór de inwerkingtreding van de nieuwe tbs-verlofregeling van 24 oktober 2010 al staand beleid
was dat tbs-gestelden met een combinatievonnis die in een tbs-inrichting waren geplaatst voordat zij tweederde van hun gevangenisstraf hadden uitgezeten, niet voor verlof in aanmerking kwamen.
De slachtoffers en nabestaanden vinden de door het gerechtshof opgelegde gevangenisstraf te laag, maar hadden erop vertrouwd dat klager niet eerder dan 22 juli 2016 in een tbs-inrichting zou worden geplaatst. Zij zien een eerdere plaatsing in een
tbs-kliniek, vanwege de omgeving en de relatieve vrijheden binnen een kliniek, niet als de straf waartoe de strafrechter klager heeft veroordeeld. De gedachte dat klager al na twaalf jaar gevangenisstraf klaar zou zijn voor verlof en dus eerder verlof
kan krijgen dan het geval is bij plaatsing op 22 juli 2016, heeft ook tot grote onrust en angstgevoelens geleid. Hetgeen de slachtoffers en nabestaanden, met name de heer en mevrouw [...], daarover hebben verklaard, weegt voor de Staatssecretaris heel
zwaar. De Staatssecretaris betwist dat klager erop mocht vertrouwen dat belangen van derden geen rol zouden spelen in de totstandkoming van de nieuwe beslissing, omdat daarmee wordt miskend dat het leed van de slachtoffers en nabestaanden onherstelbaar
is en dat de gedachte aan een eerdere plaatsing van klager in een tbs-kliniek hen zeer heeft aangegrepen. Niet betwist wordt dat klager belang heeft bij een eerdere aanvang van zijn tbs en een daardoor mogelijke eerdere afronding van zijn
tbs-behandeling. Evenmin is in geschil dat bij een eerdere plaatsing aan klager geen verlof zal worden verleend vóór 22 juli 2016.
Klagers belang is gelegen in een behandeling gericht op verbetering van zijn psychische en algehele toestand. Een dergelijke behandeling is gestart in het PPC; plaatsing in een tbs-inrichting is daarvoor niet noodzakelijk.
De Staatssecretaris kon in redelijkheid klagers verzoek om onmiddellijke plaatsing in een tbs-inrichting afwijzen. Handhaving van klagers plaatsingsdatum op 22 juli 2016 past in het advies van het gerechtshof Den Haag. In dat advies klinkt niet alleen
de wens door dat geen verlof wordt verleend voordat tweederde van de gevangenisstraf is ondergaan, maar ook een erkenning van de ernst van de feiten en de gevolgen daarvan voor de slachtoffers en nabestaanden.

4. De beoordeling
De beroepscommissie heeft in haar uitspraak van 10 mei 2011 de beslissing van de Staatssecretaris vernietigd en hem opdracht gegeven binnen een maand en met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing te nemen. Dit noodzaakte de
Staatssecretaris
niet zonder meer tot (de beslissing tot) plaatsing van klager in een tbs-inrichting. De Staatssecretaris mocht in zijn besluitvorming feiten en omstandigheden betrekken die in de beroepszaak nog niet of onvoldoende aan de orde waren geweest.
De omstandigheid dat de Staatssecretaris zijn beslissing niet binnen een maand na de uitspraak van 10 mei 2011 heeft gegeven, kan niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep. Wel mocht van de Staatssecretaris verwacht worden dat hij de betrokkenen
tijdig over de te verwachten termijnoverschrijding zou berichten; deze zorgvuldigheidsnorm heeft hij geschonden.

Op grond van artikel 13, tweede lid, Wetboek van Strafrecht en artikel 42, eerste lid (oud) Penitentiaire maatregel (Pm) vond in beginsel vervroegde plaatsing in een tbs-inrichting plaats nadat een derde deel van de opgelegde gevangenisstraf ten
uitvoer
was gelegd (de zogeheten Fokkensregeling).
Artikel 43 (oud) Pm houdt in, voor zover hier van belang:
1. In afwijking van artikel 42, eerste lid, kan de plaatsing van een veroordeelde tot gevangenisstraf die tevens de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege is opgelegd om de volgende redenen op een eerder of later
tijdstip dan vermeld in artikel 42, eerste lid, geschieden.
2. Redenen voor plaatsing op een later tijdstip dan vermeld in artikel 42, eerste lid, kunnen zijn
a. het advies van de rechter, als bedoeld in artikel 37b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht,
b. adviezen van gedragsdeskundigen die zijn uitgebracht over de veroordeelde waaruit naar voren komt dat deze niet toegankelijk is voor behandeling,
c. gebleken is dat de veroordeelde extreem vluchtgevaarlijk is.

De Fokkensregeling is op 4 augustus 2010 afgeschaft (Besluit van 24 juli 2010, Stb. 2010, 312). Volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie kan evenwel rechtens aanspraak op vervroegde plaatsing in een tbs-inrichting op grond van de voormalige
Fokkensregeling bestaan, als sprake is van een vóór 4 augustus 2010 gelegen eenderdedatum van tenuitvoerlegging van de tevens opgelegde gevangenisstraf en als geen sprake is van omstandigheden die aanleiding zijn voor een latere plaatsing. Klager had
op
26 juli 2010 een derde deel van de hem opgelegde gevangenisstraf uitgezeten, zodat hij vanaf die datum in beginsel aanspraak kon maken op plaatsing in een tbs-inrichting, zoals de beroepscommissie in haar uitspraak van 10 mei 2011 heeft overwogen.

De in artikel 43, tweede lid (oud) Pm genoemde omstandigheden waaronder plaatsing in een tbs-inrichting op een later tijdstip dan de eenderdedatum kan plaatsvinden, zijn niet limitatief opgesomd (vgl. Stcrt. 1997, 185). Noch de tekst van deze bepaling
noch de toelichting daarop noopt tot het oordeel dat eventuele belangen van slachtoffers en nabestaanden op geen enkele wijze mogen worden betrokken in de besluitvorming die leidt tot een latere plaatsing van de tbs-gestelde. De Staatssecretaris heeft
dan ook niet onrechtmatig gehandeld door zich te beroepen op die belangen. Klager kan zich rechtens niet met succes beroepen op het te beschermen vertrouwen dat de Staatssecretaris daarvan zou afzien, nu niet aannemelijk is geworden dat dergelijk
vertrouwen is gewekt.
Dit brengt echter niet mee dat hetgeen namens de Staatssecretaris is aangevoerd in dit verband ten volle kan worden meegewogen in zijn besluitvorming of in de onderhavige beroepsprocedure. In de systematiek van het strafproces en de regelgeving met
betrekking tot de beoordeling van strafbare feiten en de tenuitvoerlegging van straffen ligt, voor zover hier van belang, als uitgangspunt besloten dat de belangen van slachtoffers en nabestaanden in het bijzonder bij de behandeling van de strafzaak en
de strafoplegging in aanmerking (kunnen) worden genomen. Gelet hierop en op de tekst en de ratio van artikel 43 (oud) Pm heeft te gelden dat de belangen van slachtoffers en nabestaanden in de fase van de tenuitvoerlegging van de opgelegde sanctie(s)
slechts in geringe mate hun invloed kunnen doen gelden. Zo zal de (uit de aard der zaak subjectieve) visie van de slachtoffers en nabestaanden op de tenuitvoerlegging van een opgelegde gevangenisstraf of tbs geen belemmering mogen vormen voor een
zorgvuldige tenuitvoerlegging van een straf of maatregel, gebaseerd op de hiervoor geldende wettelijke beginselen. Wegingsfactoren zijn hierbij ook het tijdsverloop en de mate waarin sprake is van extramurale tenuitvoerlegging.

In de onderhavige zaak dient echter ook acht te worden geslagen op de volgende, door de Staatssecretaris uitdrukkelijk aangevoerde en uit het eerder genoemde slachtoffer- en nabestaandenonderzoek blijkende omstandigheden. Klager is ter zake van acht
ernstige gewelds- en zedenmisdrijven veroordeeld, waarbij vooral de als de “Schiedammerparkmoord” bekende geworden zaak veel beroering heeft veroorzaakt en een enorme impact heeft gehad op alle persoonlijk betrokkenen. De ouders van het jeugdige
slachtoffer is veel mediabelangstelling ten deel gevallen en in eerste instantie is niet de werkelijke dader veroordeeld. De ontdekking van deze vergissing en de tweede rechtsgang, nu ter berechting van klager, heeft eveneens, en nog los van de
hernieuwde media-aandacht, tot veel commotie bij de nabestaanden geleid.
De beroepscommissie ziet hierin uitzonderlijke omstandigheden die in de weg kunnen staan aan het rechtens honoreren van de aanspraak op plaatsing in een tbs-inrichting na tenuitvoerlegging van eenderde deel van de opgelegde gevangenisstraf.
In dit verband wordt tevens in aanmerking genomen dat klager enige behandeling voor zijn psychische problematiek ondergaat in het PPC en uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet is gebleken dat zijn psychische conditie zodanig is dat hij
wegens detentieongeschiktheid in een tbs-inrichting dient te worden geplaatst.

Het voorgaande leidt, afgewogen tegen het belang van klager bij onmiddellijke plaatsing in een tbs-inrichting, tot het oordeel dat de beslissing van de Staatssecretaris thans nog niet over te gaan tot plaatsing van klager in een tbs-inrichting en
klagers verzoek om onmiddellijke plaatsing in een tbs-inrichting af te wijzen, niet in strijd is met de wet of onredelijk of onbillijk is te noemen. Anders dan namens klager is gesuggereerd, is daarmee geen sprake van een inhumane behandeling en
bejegening van klager in strijd met artikel 5 EVRM en artikel 10 IVBPR.
Voorts wijst de beroepscommissie erop dat de Staatssecretaris op grond van artikel 13, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht op regelmatige tijdstippen moet beoordelen of klager dient te worden geplaatst in een tbs-inrichting, waarbij in het
bijzonder aandacht moet worden geschonken aan de eventuele detentie-ongeschiktheid van klager. In de onderhavige zaak is dat voor de beroepscommissie, tegen de achtergrond van het thans niet honoreren van klagers aanspraak op grond van de
Fokkensregeling wegens de uitzonderlijke omstandigheden van het geval, aanleiding te bepalen dat de Staatssecretaris die beoordeling in elk geval binnen twee jaar moet doen plaatsvinden zonder dat een daarop gericht verzoek van klager nodig is of
zoveel
eerder als klagers detentie-omstandigheden daartoe nopen.

Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard, met opdracht aan de Staatssecretaris uiterlijk 3 mei 2014 opnieuw een beslissing te nemen over de plaatsing van klager in een tbs-inrichting.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Gelast de Staatssecretaris uiterlijk 3 mei 2014 opnieuw een beslissing te nemen over de plaatsing van klager in een tbs-inrichting.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A.M. van Woensel, voorzitter, drs. W.A.Th. Bos en mr. C.A.M. Schaap-Meulemeester, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op

secretaris voorzitter

Naar boven