Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 11/1688/GA, 21 november 2011, beroep
Uitspraakdatum:21-11-2011

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 11/1688/GA

betreft: [klager] datum: 21 november 2011

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. H.F. van Kregten LLM, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 13 mei 2011 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Arnhem,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 31 augustus 2011, gehouden in de p.i. Leeuwarden, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. H.F. Kregten LLM, en [...] en [...], respectievelijk plv. vestigingsdirecteur en juridisch medewerker bij
de
p.i. Arnhem.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft
a. de beslissing van 23 maart 2011 om klager aan cameraobservatie te onderwerpen gedurende zijn verblijf in zijn cel, ingaande op 23 maart 2011 om 16.00 uur en eindigend op 6 april 2011 om 16.00 uur en
b. de beslissing van 20 april 2011 om klager aan cameraobservatie te onderwerpen gedurende zijn verblijf in zijn cel, ingaande op 20 april 2011 om 16.00 uur en eindigd op 4 mei 2011 om 16.00 uur.

De beklagcommissie heeft het beklag ten aanzien van onderdeel a. gegrond verklaard en aan klager geen tegemoetkoming toegekend. Zij heeft het beklag ten aanzien van onderdeel b. ongegrond verklaard. Eén en ander op de gronden als in de aangehechte
uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Klagers raadsman heeft een pleitnotitie overgelegd en dienovereenkomstig het woord gevoerd. In aanvulling daarop merkt klager op dat hij thans in het Pieter Baan Centrum (PBC) in Utrecht verblijft. Ook daar wordt hij aan cameratoezicht onderworpen. ’s
Nachts gebeurt dat met een infraroodcamera. Daar heeft hij dus geen last van. In het PBC is klager een beetje tot rust gekomen. Hij verblijft daar nu op een speciale afdeling met één andere gedetineerde, [...], zijn partner en de hoofdverdachte in de
zaak
waarin ook klager verdachte is. Klager geeft aan dat hij nooit de neiging heeft gehad zichzelf iets aan te doen en dat hij in de p.i. Arnhem alleen buiten zijn cel door anderen is lastiggevallen. Dat lastigvallen bestond onder meer uit het uiten van
doodsbedreigingen.

De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
De directeur heeft eveneens een pleitnotitie overgelegd en dienovereenkomstig het woord gevoerd.

In reactie op de opmerkingen van de directeur geeft klagers raadsman aan dat hij niet over stukken beschikt die betrekking hebben op de medeverdachte, die zelfmoord heeft gepleegd. Hij weet ook niet of die verdachte in detentie wel of niet onder
cameratoezicht stond. Wat de raadsman wel weet, is dat klager geen enkel contact heeft gehad met de bedoelde medeverdachte. Wat hier verder ook van zij, er is geen enkel signaal dat klager zichzelf iets zou willen aandoen en het enkele gegeven dat
klager verdachte is in een grote strafzaak is onvoldoende om het cameratoezicht te rechtvaardigen.
Wat de door de directeur aangehaalde zelfmoordstatistieken betreft merkt klagers raadsman op dat hij die statistieken niet kent. Hij kan zich in algemene zin voorstellen dat die statistieken juist zouden kunnen zijn, maar dat zegt vervolgens niets over
het geval van klager. Kortom: de bedoelde statistieken zijn te vaag en te algemeen om er doorslaggevende betekenis aan toe te kunnen kennen.

De directeur merkt in reactie hierop op dat klager wel degelijk signalen heeft afgegeven die tot alertheid noopten. Klager heeft namelijk tegenover het afdelingshoofd verklaard dat hij zich zorgen maakte over de media-aandacht en in dat verband onder
meer gezegd dat hij “bang was onder hoogspanning gekke dingen te doen” of woorden van gelijke strekking. Ook gaf hij aan dat hij boos werd van alle aandacht en dat hij het zat was.

Klager heeft desgevraagd aangegeven dat hij dit inderdaad kan hebben gezegd, maar dat rechtvaardigt naar zijn idee niet de conclusie dat hij zelfmoord zou willen plegen. Klager geeft aan dat hij hooguit onrustig is als gevolg van alle aandacht in de
media. De hele situatie brengt namelijk veel spanning met zich, maar dat is toch echt iets anders dan de neiging hebben om zelfmoord te plegen. Wat hij destijds voor ogen had toen hij zei “gekke dingen te doen” weet hij zelf eigenlijk niet.

3. De beoordeling
Klagers beroep ziet op het niet toekennen van een tegemoetkoming terzake het gegrondverklaarde deel van zijn beklag (onderdeel a) en het ongegrondverklaarde deel van zijn beklag (onderdeel b).
Voor de beoordeling is artikel 34a van de Pbw van belang. Deze bepaling luidt als volgt:
1. De directeur kan bepalen dat de gedetineerde die in een individueel regime als bedoeld in artikel 22 of in een extra beveiligde inrichting als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder e, is geplaatst, dag en nacht door middel van een camera wordt
geobserveerd:
a. indien dit noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting;
b. indien dit noodzakelijk is voor een ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming;
c. indien dit ter bescherming van de geestelijke of lichamelijke toestand van de gedetineerde noodzakelijk is;
d. indien bij ontvluchting of schade aan de gezondheid van de gedetineerde grote maatschappelijke onrust zou kunnen ontstaan of ernstige schade zou kunnen worden toegebracht aan de betrekkingen van Nederland met andere staten of internationale
organisaties.
2. Indien cameraobservatie wordt toegepast op grond van het eerste lid, onder c, wordt, alvorens de directeur hiertoe beslist, het advies ingewonnen van een gedragsdeskundige onderscheidenlijk de inrichtingsarts, tenzij dit advies niet kan worden
afgewacht. In dat geval wint de directeur het advies zo spoedig mogelijk na zijn beslissing in.

3. De cameraobservatie, bedoeld in het eerste lid, duurt ten hoogste twee weken. De directeur kan de cameraobservatie telkens voor ten hoogste twee weken verlengen, indien hij tot het oordeel is gekomen dat de noodzaak daartoe nog bestaat. De
beslissing
tot verlenging wordt genomen na overleg met de aan de inrichting verbonden arts of diens vervanger, of, in het geval, bedoeld in het eerste lid, onder c, een gedragsdeskundige.
4. De directeur draagt zorg dat, ingeval van cameraobservatie langer dan vierentwintig uren duurt, de commissie van toezicht de aan de inrichting verbonden arts of diens vervanger terstond hiervan in kennis worden gesteld.

Ten aanzien van onderdeel b. van de klacht overweegt de beroepscommissie als volgt.
Toepassing van cameratoezicht maakt een inbreuk op de privacy van een gedetineerde. Een dergelijke inbreuk kan in bepaalde situaties en onder bepaalde omstandigheden gerechtvaardigd zijn.
Zo wordt in de Memorie van Toelichting (MvT) bij artikel 34a van de Pbw (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 29 413, nr. 3, pagina 3) aangegeven dat ook omstandigheden die niet direct voortvloeien uit de gedetineerde of zijn gedrag of lichamelijke
toestand aanleiding kunnen vormen voor cameraobservatie, waarbij in het bijzonder moet worden gedacht aan situaties waarin het delict waarvan de gedetineerde wordt verdacht, grote maatschappelijke onrust heeft veroorzaakt. En daarbij valt onder meer te
denken aan ernstige geweld- of zedenmisdrijven, aldus de MvT.
Artikel 34a, aanhef en onder d van de Pbw vermeldt dan ook dat indien bij ontvluchting of schade aan de gezondheid van de gedetineerde grote maatschappelijke onrust zou kunnen ontstaan cameratoezicht gerechtvaardigd is.
Klager, echtgenoot van de hoofdverdachte, is verdachte in de zogenaamde “Amsterdamse zedenzaak” die, toen deze in de publiciteit kwam, mede door de omvang van het gepleegde misbruik, de veelal zeer jeugdige leeftijd van de betrokken slachtoffertjes
alsmede de onzekerheid bij veel ouders met betrekking tot de vraag of en zo ja, op welke wijze hun kind bij het misbruik was betrokken, brede media-aandacht genereerde en grote maatschappelijke onrust veroorzaakte. De Amsterdamse zedenzaak betreft een
delict dat als een ernstig zedenmisdrijf als bedoeld in de MvT kan worden aangemerkt.
In het geval van klager zal het derhalve gerechtvaardigd zijn dat cameraobservatie wordt toegepast indien bij ontvluchting of schade aan zijn gezondheid grote maatschappelijke onrust zal kunnen ontstaan. Dat dan grote maatschappelijke onrust zal kunnen
ontstaan, is naar het oordeel van de beroepscommissie aannemelijk.
Wat het gevaar voor ontvluchting betreft is de beroepscommissie echter van oordeel dat noch uit de stukken, noch uit hetgeen door de directeur en van de zijde van klager ter zitting is aangevoerd enig aanwijzing is te destilleren dat hiervan sprake zou
zijn. Deze grond kan dan ook de maatregel van cameraobservatie niet dragen.
Wat betreft de schade aan de gezondheid overweegt de beroepscommissie dat in beroep is komen vast te staan dat klager in het begin van zijn detentie, mede ingegeven door de uitgebreide media-aandacht, bepaalde uitlatingen heeft gedaan tegenover een
afdelingshoofd, wat er verder ook moge zijn van het verschil in interpretatie van die uitlatingen door de directeur en klager, inhoudende dat klager zichzelf iets zou aandoen. Klager heeft dit ter zitting van de beroepscommissie desgevraagd bevestigd,
en toegelicht dat hij niet meer precies weet wat hij destijds met zijn opmerking voor ogen had.
Ook al heeft klager niet specifiek aangegeven wat hij met zijn opmerkingen voor ogen had, het is niet onbegrijpelijk dat bij de directeur de vrees ontstond dat het gedrag of handelen van klager schade zou kunnen toebrengen aan zijn gezondheid. De
beslissing om over te gaan tot cameraobservatie kan dan ook niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt.

De beroepscommissie overweegt nog dat naarmate de maatregel (en daarmee de inbreuk op de privacy) langer gaat duren, bij de benodigde belangenafweging de belangen van de gedetineerde zwaarder gaan wegen en de noodzaak tot voortzetting van de maatregel
zal dan ook met argumenten en relevante feiten en omstandigheden dienen te worden onderbouwd en aannemelijk gemaakt. Voor de periode van cameraobservatie waartegen de klacht zich thans richt, dient evenwel de belangenafweging in het nadeel van klager
uit te vallen.

Dit maakt dat de beroepscommissie het beroep van klager ten aanzien van klachtonderdeel b. ongegrond zal verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie in zoverre zal bevestigen.

Ten aanzien van het niet toekennen van een tegemoetkoming terzake de gegrondverklaring van klachtonderdeel a. overweegt de beroepscommissie als volgt.
Ook in het licht van de overwegingen in beroep ten aanzien van klachtonderdeel b. komt de beroepscommissie tot het oordeel dat het niet toekennen van een tegemoetkoming als juist moet worden aangemerkt. Ook dit onderdeel van het beroep zal derhalve
ongegrond worden verklaard en de uitspraak van de beklagcommissie zal ook ten aanzien van dit onderdeel worden bevestigd.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie voor zover in beroep aan de orde.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.A.M. de Wit, voorzitter, drs. R.K. Boelens en dr. G.J. Fleers, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.N.E. Plooij, secretaris, op 21 november 2011

secretaris voorzitter

Naar boven