Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 11/1580/GB, 2 november 2011, beroep
Uitspraakdatum:02-11-2011

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Nummer: 11/1580/GB

Betreft: [klager] datum: 2 november 2011

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. K.R. Koopman, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 18 mei 2011 genomen beslissing van de selectiefunctionaris,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Klager is, bijgestaan door zijn raadsvrouw, op 23 september 2011 gehoord.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft het bezwaarschrift van klager gericht tegen de beslissing hem over te plaatsen naar de gevangenis van de penitentiaire inrichting (p.i.) Grave ongegrond verklaard.

2. De feiten
2.1. Klager is sedert 31 januari 2011 gedetineerd. Hij verbleef in de gevangenis van de p.i. Grave. Op 31 augustus 2011 is hij overgeplaatst naar de beperkt beveiligde inrichting (b.b.i.) Maashegge te Overloon. Op 30 september 2011 is hij
overgeplaatst naar de p.i. Lelystad, waar een regime van algehele gemeenschap geldt.

2.2. Bij uitspraak van 26 september 2011, met nummer 11/2396/GA, van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid van de Pbw, is het beroep van klager, gericht tegen de uitspraak van 14 juli 2011 van de beklagcommissie bij de locatie
Maashegge ongegrond verklaard.

3. De standpunten
3.1. Namens klager is het beroep als volgt toegelicht.
De overplaatsing naar een gevangenis is naast het opleggen van een disciplinaire straf disproportioneel. Bij het nemen van de bestreden beslissing is geen rekening gehouden met de omstandigheid dat klager al meer dan 24 jaar in dienst is bij dezelfde
werkgever. Als gevolg van de overplaatsing komt klager niet meer in aanmerking voor elektronisch toezicht in het kader van een penitentiair programma, waardoor klager zijn baan dreigt te verliezen. Het behouden van zijn baan is tevens van belang voor
het gezin van klager. Klager is immers kostwinner en daarnaast alimentatieplichtig jegens zijn voormalige echtgenote en zijn oudste kind. De vraag is of de wijze waarop klager gebruik heeft gemaakt van de cocaïne, kan worden gezien als drugsgebruik.
Het
is immers geen feit van algemene bekendheid dat men onder invloed kan raken bij het gebruik van drugs op het geslachtsdeel. Klager heeft de cocaïne gebruikt in verband met de seksueel stimulerende effecten die van deze stof uitgaan. Als hij van tevoren
had geweten dat de cocaïne in zijn bloed zou komen, dan had hij het niet gebruikt. Klager stelt geen drugsgebruiker te zijn. Hij heeft de drugs van een vriend gekregen. Klager is op 31 augustus 2011 teruggeplaatst naar de b.b.i. Maashegge waar hij
thans
in afzondering verblijft opnieuw vanwege een positieve urinecontrole. In de bestreden beslissing is klagers verhaal niet meegewogen. Klager is heel duidelijk geweest: hij heeft geen drugs gebruikt. Van drugsgebruik is sprake wanneer er gesnoven,
gespoten of gerookt wordt en geen van alle heeft klager gedaan. Ter onderbouwing van klagers standpunt is er een forensisch advies opgevraagd. Uit dit advies blijkt onder meer dat het bekend is dat cocaïne op de geslachtsdelen kan worden aangebracht.
Er
is een aantal gecontroleerde studies bekend waarin wordt aangetoond dat topicale toediening (op de huid) aanleiding kan geven tot verhoogde concentraties in de urine. Gelet hierop kan niet geconcludeerd worden dat de uitslag van de urinetest van klager
veroorzaakt moet zijn door opname cq. inname van cocaïne via de gebruikelijke wijzen. Volstaan had kunnen worden met een minder ingrijpende wijze van afdoening.

3.2. De selectiefunctionaris heeft de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Ingevolge artikel 10, tweede lid onder c, van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting kan de directeur van de inrichting, afhankelijk van de aard van het incident en het verlof, en de bestemming van de inrichting, overplaatsing naar een andere
afdeling of inrichting adviseren. Van een incident is sprake wanneer de gedetineerde onder invloed van alcohol of verdovende middelen in de inrichting terugkeert. Ten aanzien van drugs is er beleid vastgesteld, het zogenoemde drugsontmoedigingsbeleid.
Hierin is onder meer vastgelegd dat bij harddrugsgebruik direct terugplaatsing volgt naar een gesloten inrichting en aldaar uitvoering volgt van de sancties. De beslissing tot herplaatsing in een b.b.i. is eerst na minimaal vier maanden mogelijk.
Klager
is onder invloed van cocaïne in de b.b.i. Maashegge teruggekeerd van verlof. Dat blijkt onmiskenbaar uit de urinetest. De vraag op welke wijze klager de cocaïne heeft gebruikt, is niet relevant. Over de vraag of in klagers urine cocaïne is aangetroffen
kan geen discussie bestaan. Het gebruik van de cocaïne op het geslachtsdeel van klager is onmiskenbaar te kwalificeren als gebruik van cocaïne. Het had daarbij op de weg van klager gelegen om zich vooraf te laten informeren over de werking en de
gevolgen van het op deze wijze gebruiken van de cocaïne. Omdat aan alle gedetineerden bij binnenkomst binnen de inrichting wordt duidelijk gemaakt dat gebruik van drugs niet is toegestaan, had klager meer op zijn hoede moeten zijn. Dit geldt temeer nu
het aanwezig hebben van harddrugs zoals cocaïne hoe dan ook verboden is als misdrijf op grond van de Opiumwet. De door klager aangevoerde omstandigheden, inhoudende dat plaatsing in de gevangenis ernstige gevolgen voor zijn financiële situatie zou
hebben en tevens zijn gezinssituatie zou benadelen, heeft klager niet aannemelijk gemaakt. Verblijf in een b.b.i. leidt immers niet automatisch tot de mogelijkheid van voortzetting van werk en evenmin kan hij dan bij zijn gezin zijn.

4. De beoordeling
4.1. De gevangenis Grave is een inrichting voor mannen met een regime van algehele gemeenschap en een normaal beveiligingsniveau.

4.2. Klager, die onherroepelijk is veroordeeld, kan in een gevangenis met een regime van algehele gemeenschap worden geplaatst.

4.3. De beroepscommissie stelt vast dat klager op 28 maart 2011 positief heeft gescoord op het gebruik van cocaïne. Klager heeft toegegeven topicaal cocaïne te hebben gebruikt. Klager meent dat gelet op de wijze van het gebruik van de cocaïne er
geen
grond was om tegen hem op te treden. Van het bestaan van het verbod om cocaïne topicaal te gebruiken was klager niet op de hoogte. De beroepscommissie volgt klager niet in dit standpunt. Ten behoeve van het topicaal gebruik heeft klager in ieder geval
cocaïne voorhanden gehad. Dat levert reeds een misdrijf op in de zin van de Opiumwet. Klager stelt verder dat gelet op de wijze waarop hij de cocaïne heeft gebruikt, de overplaatsing naar de gevangenis Grave een disproportionele reactie is, dit mede in
het licht van het gegeven dat klager al 24 jaar bij dezelfde werkgever werkt en zijn gezin afhankelijk is van zijn inkomen. De beroepscommissie is van oordeel dat het gebruik van cocaïne een contra-indicatie is voor regimaire verloven. Gelet op het
belang van een consistent drugsontmoedigingsbeleid acht de beroepscommissie de beslissing om klager in de gevangenis Grave te plaatsen derhalve niet disproportioneel. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. P.C. Vegter, voorzitter, mr. J.P. Balkema en J.M.L. Pattijn MSM, leden, in tegenwoordigheid van bc. L. Vis-van Alff, secretaris, op 2 november 2011

secretaris voorzitter

Naar boven