nummer: 02/396/GV
betreft: [klager] datum: 27 maart 2002
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (PBW) heeft kennis genomen van een op 13 februari 2002 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een op 31 januari 2002 genomen beslissing van de Minister van Justitie (de Minister),
alsmede van de onderliggende stukken.
De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van incidenteel verlof afgewezen.
2. De standpunten
Klager heeft aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit heeft hij als volgt toegelicht.
Hij heeft van het bureau selectie- en detentiebegeleiding (BSD) van de locatie Scheveningen 2 te Den Haag vernomen dat zowel die inrichting als de inrichting waar zijn vriendin verblijft, de penitentiaire inrichting voor vrouwen(p.i.v.) Breda te Breda akkoord zijn gegaan met een onderling gedetineerdenbezoek. Alleen de officier van justitie zou negatief hebben geadviseerd.
De reden van de afwijzing van het verzoek om incidenteel verlof zou zijn dat het strafrechtelijk onderzoek waarin klager en zijn vriendin beide verdachte zijn, nog loopt. Dit bezwaar zou echter weggenomen kunnen worden indienartikel 38, vierde lid, PBW zou worden toegepast. Bovendien hebben klager en zijn vriendin wel een wekelijkse telefoneerregeling en zijn hen tijdens hun voorlopige hechtenis nooit beperkingen opgelegd.
Een confrontatie tussen hen is volgens de officier van justitie in het kader van het onderzoek ongewenst, maar vanuit humanitair oogpunt bezien is dit juist gewenst.
De Minister heeft de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Klager heeft verzocht om incidenteel verlof om een bezoek te kunnen brengen aan zijn, eveneens gedetineerde, vriendin.
Het tegen klager lopende strafrechtelijke onderzoek is nog niet afgerond. Het Openbaar Ministerie heeft, gezien de stand van zaken van het onderzoek, waarin klager en zijn vriendin beide verdachte zijn, negatief geadviseerd. In ditstadium is vooralsnog geen aanleiding gevonden om een van dit advies afwijkende beslissing te nemen. Een confrontatie van klager en zijn vriendin wordt in het belang van het onderzoek vooralsnog ongewenst geacht. Derhalve isbesloten het verzoek af te wijzen
Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
Het detentieberaad van de locatie Scheveningen 2 staat positief ten opzichte van een onderling gedetineerdenbezoek. Klager functioneert uitstekend binnen de inrichting. Hij heeft in gesprekken met het BSD telkens te kennen gegevendat hij zijn vriendin mist. Een relatiebezoek zou hem wat rust kunnen geven.
De p.i.v. Breda – waar klagers vriendin verblijft – heeft eveneens een positief advies gegeven. Men acht het belangrijk dat zij klager zo vaak mogelijk ziet, zodat hun relatie in stand kan blijven, hetgeen van belang wordt geachtvoor haar psychische gezondheid. Blijkens de informatie van de p.i.v. gaat ze goed om met gegeven vrijheden en probeert ze gemaakte afspraken na te komen. Inmiddels is er ook een wekelijkse belregeling tussen haar en klager totstand gebracht.
De officier van justitie bij het arrondissementsparket te Den Haag heeft, gezien de stand van zaken van het nog niet afgeronde strafrechtelijk onderzoek waarin klager en zijn vriendin beide verdachte zijn, negatief geadviseerd.
Uit nader telefonisch verkregen inlichtingen van de officier van justitie is het volgende naar voren gekomen. De officier van justitie wilde een reconstructie uit laten voeren, maar omdat klager en zijn vriendin daar niet aanwensten mee te werken, heeft de officier van justitie hen door de rechter-commissaris als getuigen laten horen. Bij dat getuigenverhoor heeft klager zich op zijn verschoningsrecht beroepen. Hij verklaarde toen echter dat hij terzitting wèl een verklaring af zou leggen. De officier van justitie heeft aangegeven daarom, tot het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden, negatief te staan tegenover het verzoek om incidenteel verlof. Op 2 april 2002 zal dezitting plaatsvinden.
3. De beoordeling
Klager verblijft als preventief gedetineerde in de locatie Scheveningen 2 te Den Haag.
Op grond van artikel 27 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting, d.d. 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI, (hierna: de Regeling) kan incidenteel verlof worden verleend voor een bezoek aan onder meer een gedetineerdelevenspartner, doch slechts indien de gedetineerden elkaar ten gevolge van de detentie ten minste drie maanden niet hebben ontmoet. Voorts dienen, indien de gedetineerden niet in dezelfde inrichting verblijven, beide inrichtingenmet het bezoek in te stemmen.
Het begrip levenspartner wordt in artikel 1 onder i van de Regeling omschreven als de echtgenoot van de gedetineerde, alsmede de persoon met wie een aantoonbaar duurzaam samenlevingsverband wordt onderhouden dat dateert van voor deaanvang van de detentie.
De beroepscommissie is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een levenspartner als bedoeld in de Regeling, nu uit de stukken is komen vast te staan dat klager en zijn vriendin reeds vóór hun detentie samenwoonden inDelft.
Klager en zijn vriendin hebben elkaar langer dan drie maanden niet ontmoet, dit blijkt uit het feit dat hun detenties aanvingen op 30 september 2001. Noch ten aanzien van klager, noch zijn vriendin zijn beperkingen opgelegd.
Verder staat vast dat de inrichting waar klager verblijft en de inrichting waar zijn vriendin verblijft beiden instemmen met het onderling gedetineerdenbezoek en hierover positief adviseren. Bovendien is inmiddels een wekelijksebelregeling tussen beiden tot stand gebracht.
Ten slotte is vast komen te staan dat de officier van justitie negatief adviseert tot het moment dat onderzoek ter terechtzitting – op 2 april 2002 – heeft plaatsgevonden.
Gelet op het vorenstaande is de beroepscommissie van oordeel dat de afwijzing door de Minister van klagers verzoek bij afweging van alle in aanmerking komende belangen als onredelijk en onbillijk moet worden aangemerkt. Deberoepscommissie zal het beroep dan ook gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen, met dien verstande dat een bezoek van klager aan zijn vriendin, gelet op de inlichtingen van de officier van justitie, niet vóór dezitting van 2 april 2002 dient plaats te vinden. Zij zal de Minister opdragen binnen twee weken een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing nog ongedaan zijn te maken, acht zij geen termen aanwezig voor het toekennen van een tegemoetkoming.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing, met dien verstande dat een bezoek van klager aan zijn vriendin in ieder geval niet vóór de zitting van 2 april 2002 dient plaats te vinden.
Zij draagt de Minister op met inachtneming van haar uitspraak, binnen van twee weken na ontvangst daarvan, een nieuwe beslissing te nemen.
Zij acht geen termen aanwezig voor het toekennen van een tegemoetkoming.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. J.M.M. van Woensel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vodegel, secretaris, op 27 maart 2002.
secretaris voorzitter