Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 11/3241/SGA, 11 oktober 2011, schorsing
Uitspraakdatum:11-10-2011

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Nummer: 11/3241/SGA

Betreft: [klager] datum: 11 oktober 2011

De voorzitter van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift, ingediend door mr. T. van der Goot, namens

[...], verder verzoeker te noemen, verblijvende in de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Vught.

Verzoeker vraagt om schorsing, met toepassing van artikel 66, eerste lid Pbw, van de (verdere) tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur van genoemde p.i. d.d. 6 oktober 2011, inhoudende de oplegging van een maatregel van cameratoezicht in
verzoekers verblijfsruimte gedurende dag en nacht, ingaande op 5 oktober 2011 om 11.30 uur en eindigende op 19 oktober 2011 om 11.30 uur. Het betreft hier een door de directeur ingevolge artikel 34a lid 1 sub d Pbw genomen maatregel.

De voorzitter heeft voorts kennisgenomen van het klaagschrift d.d. 6 oktober 2011 alsmede van de schriftelijke inlichtingen van de directeur d.d. 10 oktober 2011.

1. De standpunten van verzoeker en van de directeur
Namens verzoeker is het schorsingsverzoek schriftelijk toegelicht.
De directeur heeft zijn standpunt ten aanzien van dit verzoek schriftelijk kenbaar gemaakt.

2. De beoordeling
De voorzitter stelt voorop dat in het kader van het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak niet ten gronde kan worden onderzocht en
beslist.
Aan de orde is daarom slechts de vraag of de beslissing waartegen beklag is ingediend in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om thans over te gaan tot schorsing van de
(verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing.

Op grond van artikel 34a, eerste lid, onder d, Pbw kan de directeur bepalen dat de gedetineerde die in een individueel regime als bedoeld in artikel 22 of in een extra beveiligde inrichting als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder e, is geplaatst,
dag en nacht door middel van een camera wordt geobserveerd indien bij ontvluchting of schade aan de gezondheid van de gedetineerde grote maatschappelijke onrust zou kunnen ontstaan. Op grond van genoemd artikel heeft de directeur bij beslissing van 6
oktober 2011 verzoeker een maatregel van cameraobservatie opgelegd.

De directeur heeft erop gewezen dat verzoeker de hoofdverdachte is in de zogenaamde ‘Amsterdamse zedenzaak’ en gelet daarop het zonder meer aannemelijk te achten dat het tot grote maatschappelijke onrust zou kunnen leiden indien er tijdens detentie
schade aan de gezondheid van verzoeker zou ontstaan. Voorts heeft de directeur aangegeven dat niet wordt betwist dat er geen concrete aanwijzingen zijn waaruit blijkt dat er gevaar is voor suïcide of voor verzoekers gezondheid. De cameraobservatie
wordt
– kort gezegd - reeds gevorderd om grote maatschappelijke onrust te voorkomen.

Verzoeker heeft naar voren gebracht dat de inrichtingspsychiater heeft geadviseerd de cameraobservatie op te heffen. Verzoeker betwist eerder in het PBC uitlatingen te hebben gedaan waaruit een gevaar voor suïcide dan wel zijn gezondheid zou blijken.
Voor zover die uitlatingen wel zijn gedaan, is nog steeds geen sprake van acute dreiging.

De voorzitter stelt voorop dat de wetgever in de toelichting bij artikel 34a, eerste lid, onder d, Pbw niet heeft aangegeven welke eisen gesteld worden aan de zinsnede ‘schade aan de gezondheid’ als bedoeld in voornoemd artikel. Zo heeft de wetgever
niet duidelijk gemaakt of er concrete aanwijzingen dienen te zijn dat een gedetineerde zichzelf of een ander hem iets zal aandoen of dat de zinsnede ook in abstracte zin kan worden opgevat en dat in de aard en/of omvang van de zaak of het soort
verdenking reeds het gevaar voor de gezondheid van een gedetineerde besloten kan liggen.
Daarbij komt dat weliswaar namens verzoeker is aangegeven dat van een acute dreiging geen sprake is en dat de directeur niet heeft betwist dat er geen concrete aanwijzingen zijn maar dat laat onverlet dat er zeer recent nog wel concrete aanwijzingen
aanwezig werden geacht en dat er in deze procedure geen eenduidige en duidelijke informatie voorhanden is op grond waarvan dit verschil genoegzaam wordt verklaard.

Gelet op het voorgaande dient het verzoek te worden afgewezen. Op voorhand kan niet worden gezegd dat de beslissing in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om thans over te
gaan tot schorsing van de (verdere) tenuitvoerlegging van de beslissing. De voorzitter merkt hierbij op dat in deze zaak een aantal vragen beantwoord dient te worden waarvoor de marginale toetsing van de schorsingsprocedure zich niet leent maar de zaak
ten gronde onderzocht dient te worden.

3. De uitspraak
De voorzitter wijst het verzoek af.

Aldus gegeven door mr. R.W. van Zuijlen, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 11 oktober 2011.

secretaris voorzitter

Naar boven