Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 11/1168/TA, 19 augustus 2011, beroep
Uitspraakdatum:19-08-2011

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 11/1168/TA

betreft: [klager] datum: 19 augustus 2011

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 11 april 2011 van de beklagcommissie bij FPC Oostvaarderskliniek te Almere, verder te noemen de inrichting,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 21 juli 2011, gehouden in de penitentiaire inrichtingen Amsterdam Over-Amstel, is gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. N.A. Heidanus.
Het hoofd van de inrichting heeft schriftelijk laten weten verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen.

Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft:
a. de wijziging van het opslagbeleid van de inrichting,
b. gewekt vertrouwen van onbeperkte opslag in de inrichting,
c. communicatie over de wijziging van het opslagbeleid, en
d. vernietiging van klagers goederen.

De beklagcommissie heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in onderdeel a van zijn beklag en heeft de overige onderdelen van het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en het hoofd van de inrichting
Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
In Vught stonden zijn goederen, die hij niet op zijn kamer mocht houden, negen maanden opgeslagen. Klager legt een stapel kopieën van lijsten van inbeslaggenomen goederen van 4 juni 2009 over om te laten zien dat hij bij zijn overplaatsing van de
Pompekliniek naar Vught vele goederen in zijn bezit had.
Ongeveer twee weken voor zijn overplaatsing naar Almere heeft hij gesproken met personeelslid [A] over de invoer van vier pallets aan goederen. Daarbij is aan klager meegedeeld dat dit geen probleem was en dat opslag mogelijk was.
Klager heeft echt niet eerder dan op 20 oktober 2010, toen hij naar het magazijn moest, gehoord dat opslag niet langer mogelijk was. Bij de niet verplichte dagopening en dagsluiting is hij nooit aanwezig geweest vanwege zijn lichamelijke gezondheid. De
inrichting geeft ook zelf aan dat in de notulen van de patiëntenraad van juni 2010 niet is terug te vinden dat over wijziging van het opslagbeleid zou zijn gesproken, en dat niet is te achterhalen of daadwerkelijk briefjes daarover op het prikbord zijn
gehangen en/of dat de wijziging van het opslagbeleid individueel met patiënten is besproken. Personeelslid [B]. heeft aangegeven dat hij zich kon herinneren dat klager op 20 oktober 2010 naar het magazijn moest om zijn spullen uit te zoeken, maar dat
betrof spullen die daar waren opgeslagen.
Hem is die dag gezegd dat het zijn probleem is, dat hij externe opslag zelf moet betalen en dat de goederen anders weggegooid zouden worden. Klager heeft een uur de tijd gehad. Hij heeft zich gedwongen gevoeld de afstandsverklaringen te ondertekenen,
maar heeft daarbij nadrukkelijk gezegd dat hij in beklag en zonodig in beroep zou gaan en dat men zijn spullen in afwachting daarvan moest bewaren. Daar had men geen boodschap aan en men heeft zijn goederen diezelfde dag nog vernietigd. Dit zou ook
zijn
gebeurd als hij de afstandsverklaringen niet had ondertekend, omdat men geen boodschap aan zijn verzoek tot bewaren had. Inrichtingen dienen terughoudend te zijn met het laten ondertekenen van afstandsverklaringen door verpleegden. De inrichting had
klagers raadsman hierbij moeten betrekken.
De inrichting heeft derhalve ten onrechte het opslagbeleid gewijzigd dan wel voor klager geen uitzondering gemaakt. De spullen zijn zo belangrijk voor klager en hij mocht deze zonder voorbehoud meenemen. In ieder geval is de uitvoering van de
beleidswijziging onzorgvuldig geweest, waardoor klager aanmerkelijk is benadeeld, te meer daar klager geen reëel alternatief is geboden. Hij heeft geen netwerk. Zelf de externe opslag betalen, is voor hem onmogelijk gezien zijn lage inkomsten.
Klager wil schadeloos gesteld worden. Hij is de dupe van bezuinigingen. De inrichting heeft alleen naar de zakelijke kant en niet naar de menselijke kant van deze kwestie gekeken. Klager schat de waarde van zijn vernietigde goederen, waaronder twee
matrassen à € 275,= per stuk, een antieke kast en een tv-kast, op minimaal € 2500,=.

Namens het hoofd van de inrichting is in beroep verwezen naar het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt.

3. De beoordeling
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is voldoende aannemelijk geworden dat klager begin 2010 met vier pallets aan goederen is overgeplaatst naar de inrichting en dat de goederen, die klager niet op zijn kamer mocht houden, volgens het
toen geldende beleid in het magazijn van de inrichting zijn opgeslagen.

Vaststaat dat de inrichting in verband met gestegen kosten voor externe opslag van goederen van patiënten in mei 2010 heeft besloten het opslagbeleid zodanig te wijzigen dat elke patiënt de mogelijkheid heeft om 1 m3 van zijn spullen kosteloos door de
inrichting te laten opslaan. De overige spullen dienen of te worden uitgevoerd of te worden vernietigd.
Deze beleidswijziging is naar het oordeel van de beroepscommissie geen beklagwaardige beslissing als bedoeld in artikel 56 Bvt.

Van een gewekt vertrouwen dat klager zijn spullen altijd onbeperkt in de inrichting mocht opslaan kan geen sprake zijn, omdat het een inrichting te allen tijde vrij staat beleid te wijzigen en de wijziging van het opslagbeleid nog niet bekend was ten
tijde van klagers opname in de inrichting.

De beroepscommissie zal daarom het beroep ten aanzien van de onderdelen a en b van het beklag ongegrond verklaren.

Met betrekking tot de onderdelen c en d wordt het volgende overwogen.

Van een wijziging van het beleid ten aanzien van patiënten dienen patiënten tijdig en eenduidig op de hoogte te worden gesteld.
Klager stelt van meet af aan dat dit in zijn geval niet is gebeurd.
De inrichting voert aan de hand van omschreven verklaringen van klagers mentor aan dat de patiënten tijdens het patiëntenstafberaad van 28 juni 2010 is meegedeeld dat zij vanaf 1 augustus 2010 recht hebben op 1 m3 bergruimte, en dat klager volgens de
notulen daarbij aanwezig was, dat zij in juli moeten nadenken over opslag/uitvoer of vernietiging van goederen, dat vanaf september 2010 mededelingen op het prikbord hebben gehangen, en dat tijdens dagsluitingen erover is gesproken maar daarvan niets
schriftelijk is vastgelegd.
Daarnaast heeft de inrichting aangevoerd dat niet is te achterhalen of afspraken over communicatie richting de patiëntenraad daadwerkelijk zijn uitgevoerd, dat volgens klagers mentor briefjes zijn opgehangen, maar dat niet helder is geworden wanneer
dat
is gebeurd, dat wel is bevestigd dat het beleid tijdens groepsmomenten meerdere malen is besproken met patiënten, dat de notulen van het patiëntenstafberaad van 28 juni 2010 dit bevestigen, alsmede dat niet is te achterhalen of mentoren het nieuwe
beleid individueel met hun patiënten hebben besproken.

Gelet op deze onduidelijkheden in de communicatie over de beleidswijziging en de omstandigheid dat klager van meet af aan heeft aangegeven niet eerder dan 20 oktober 2010 op de hoogte te zijn gekomen van de beleidswijziging en de gevolgen daarvan voor
hem, heeft de inrichting naar het oordeel van de beroepscommissie niet aannemelijk kunnen maken dat klager eerder dan 20 oktober 2010 wel op de hoogte was of had kunnen zijn van de wijziging van het opslagbeleid en de gevolgen daarvan voor hem. De
inrichting heeft noch in de beklagprocedure noch in de beroepsprocedure een schriftelijke verklaring van klagers mentor zelf, de notulen van het patiëntenstafberaad van 28 juni 2010 dan wel andere schriftelijke stukken overgelegd ter staving van haar,
onderling deels niet consistente, verklaringen.

Het onder die omstandigheden klager op 20 oktober 2010 afstand laten doen van zijn goederen en deze goederen te vernietigen, kan niet anders worden beoordeeld dan als zeer onzorgvuldig handelen.

Het beroep zal daarom op de beklagonderdelen c en d gegrond worden verklaard. De uitspraak van de beklagcommissie zal in zoverre worden vernietigd en het beklag zal op deze onderdelen alsnog gegrond worden verklaard.

De beroepscommissie acht het toekennen van een tegemoetkoming aangewezen, waarbij zij tevens schadevergoedingsaspecten zal laten meewegen. Door klager is zowel in beklag als in beroep aangevoerd dat de waarde van de vernietigde goederen
€ 2500,= bedraagt. De inrichting heeft noch in beklag noch in beroep een dergelijke waarde weersproken. Klager heeft de waarde niet onderbouwd, zodat van een schatting moet worden gesproken. Aannemelijk is evenwel dat de waarde van de vernietigde, op
de
afstandslijsten vermelde, goederen substantieel zal zijn. Dit alles afwegende stelt de beroepscommissie de tegemoetkoming vast op € 1000,=.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ten aanzien van onderdelen a en b van het beklag ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie.

De beroepscommissie verklaart het beroep voor het overige gegrond, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag op de onderdelen c en d alsnog gegrond.
Zij bepaalt de aan klager toekomende tegemoetkoming op € 1000,=.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. drs. F.A.M. Bakker, voorzitter, dr. M. Kooyman en mr. C.F. Korvinus, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 19 augustus 2011

secretaris voorzitter

Naar boven