Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 10/3404/GA, 27 juni 2011, beroep
Uitspraakdatum:27-06-2011

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 10/3404/GA

betreft: [klager] datum: 27 juni 2011

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. D.M. Penn, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 11 november 2010 van de beklagcommissie bij de locatie Zoetermeer

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 9 mei 2011, gehouden in de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Amsterdam Over-Amstel, is [...], plaatsvervangend vestigingsdirecteur bij voormelde locatie, gehoord.
Klager en zijn raadsman, mr. D.M. Penn, hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord ter zitting van de beroepscommissie.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft – voor zover in beroep aan de orde – een ordemaatregel van plaatsing in afzondering in een afzonderingscel voor de duur van drie dagen, met cameratoezicht, wegens de verdenking van het in het lichaam willen invoeren van contrabande.

De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt – schriftelijk en zakelijk weergegeven - toegelicht.
Klager is van mening dat de oplegging van de bestreden ordemaatregel niet noodzakelijk was. De directeur had voor een minder ingrijpende mogelijkheid kunnen kiezen door een arts een inwendig onderzoek te laten verrichten. Een dergelijk onderzoek is
volgens klager minder ingrijpend en mensonterend dan het verblijf in de afzonderingscel. Klager stelt zich op het standpunt dat hem de keuze geboden had moeten worden tussen een inwendig onderzoek of plaatsing in afzondering. Daar komt nog bij dat in
dit geval geen advies is ingewonnen bij de inrichtingsarts alvorens over te gaan tot de plaatsing.

De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Bij de verdenking dat een gedetineerde contrabande in het lichaam heeft verstopt, wordt in beginsel geen inwendig onderzoek uitgevoerd. Een dergelijk onderzoek is niet eenvoudig. Klager is in afzondering geplaatst en daarbij is cameratoezicht
toegepast.
Dat cameratoezicht wordt toegepast voor de veiligheid van de gedetineerde. De inrichtingsarts is, hoewel dit op zich wel noodzakelijk is, toen niet direct geraadpleegd. Indien tijdens het bezoek bij het personeel de verdenking rijst dat een
gedetineerde
contrabande tot zich neemt, wordt die gedetineerde direct in een afzonderingcel geplaatst met de toepassing van cameratoezicht. Het personeel heeft een en ander toen overigens wel gemeld aan de medische dienst van de inrichting. De directeur kan niet
aangeven of de inrichtingsarts later alsnog is geraadpleegd. In voorkomende gevallen wordt uiteraard een gedragsdeskundige geraadpleegd. De directeur kon op dat moment niet volstaan met een minder ingrijpende maatregel. De beslissing is genomen door de
toen dienstdoende plaatsvervangend vestigingsdirecteur.

3. De beoordeling
Op grond van artikel 24 van de Pbw kan de directeur een gedetineerde in afzondering plaatsen op grond van (onder meer) de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting en indien dit ter bescherming van de betrokken gedetineerde noodzakelijk
is. De beroepscommissie acht voldoende aannemelijk dat tegen klager de verdenking bestond dat hij contrabande via het lichaam in de inrichting heeft willen invoeren. Die (mogelijke) invoer van contrabande levert de gronden op voor oplegging van de
afzondering zoals hiervoor vermeld en de oplegging van die ordemaatregel was, bij afweging van alle betrokken belangen, niet onredelijk of onbillijk. In zoverre is het beroep van klager daarom ongegrond en wordt de beslissing van de beklagcommissie
bevestigd.
Ten aanzien van de toepassing van het cameratoezicht geldt het volgende.
In artikel 24a van de Pbw is bepaald dat, indien de directeur beslist tot de toepassing daarvan, eerst advies moet worden ingewonnen bij – in een geval als het onderhavige – de inrichtingsarts, tenzij dit advies niet kan worden afgewacht. In dat geval
dient de directeur dat advies zo spoedig mogelijk na zijn beslissing in te winnen. Nu de directeur niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij voor of tijdens klagers verblijf in een afzonderingscel met cameratoezicht de inrichtingsarts om advies heeft
gevraagd, voldoet de beslissing om cameratoezicht toe te passen niet aan de daaraan in de wet gestelde eis. Het beroep dient daarom in zoverre gegrond te worden verklaard, met vernietiging van dit onderdeel van de uitspraak van de beklagcommissie en
gegrond verklaring van de klacht tegen het cameratoezicht.

Nu er naar het oordeel van de beroepscommissie voldoende aanleiding was om klager voor zijn eigen veiligheid gedurende enige tijd te observeren, acht de beroepscommissie geen termen aanwezig voor het toekennen van een tegemoetkoming.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond ten aanzien van de opgelegde ordemaatregel van plaatsing in afzondering en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie.
Zij verklaart het beroep gegrond voor zover het beklag is gericht tegen de toepassing van cameratoezicht, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart dit onderdeel van het beklag alsnog gegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.I.M.W. Bartelds, voorzitter, mr. L.M. Moerings en mr. M.A.G. Rutten, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 27 juni 2011

secretaris voorzitter

Naar boven