Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 10/2324/GM, 26 april 2011, beroep
Uitspraakdatum:26-04-2011

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 10/2324/GM

betreft: [klager] datum: 26 april 2011

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. N.W.A. Dekens, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught,

alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag van 28 juli 2010 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Veiligheid en Justitie.

Ter zitting van de beroepscommissie van 9 maart 2011, gehouden in de p.i. Amsterdam Over-Amstel, is klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. R.C. Fransen, gehoord.
De inrichtingsarts verbonden aan de p.i. Vught heeft schriftelijk laten weten verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur van 15 juni 2010, betreft de indicatie om klager dwangmedicatie voor te schrijven en de aard van de medicatie die hij dwangmatig moet innemen.

2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Namens klager is het volgende aangevoerd.
Klager kan zich niet vinden in de beslissing om bij hem dwangmedicatie voor te schrijven en met het oordeel dat hij medicatie nodig heeft. Hij betwist dat er sprake zou zijn van een psychiatrisch ziektebeeld. Hij lijdt niet aan waanideeën en vormt ook
geen gevaar voor medegedetineerden of het personeel.
Dat er sprake was van een concreet gevaar waardoor dwangmedicatie volstrekt noodzakelijk was is niet gebleken. Niet blijkt waarom niet had kunnen worden volstaan met een minder ingrijpend middel. Evenmin is de doelgerichtheid van de dwangmedicatie
duidelijk. Het heeft er de schijn van dat dwangmedicatie is toegediend als drukmiddel omdat voor de behandeling van klager medicatie geïndiceerd was en klager daaraan niet wilde meewerken.
Tot slot ontbreken de afweging van de directeur, de schriftelijke mededeling van het toedienen van dwangmedicatie en een stuk waaruit blijkt dat de beslissing tot toediening dwangmedicatie met klager is besproken.

De inrichtingsarts heeft het volgende standpunt ingenomen.
Bij klager is door verscheidene psychiaters een stoornis vastgesteld behorende bij het spectrum van psychotische stoornissen. Voor de behandeling daarvan is medicatie geïndiceerd. Bij niet-vrijwillige inname is dwangmedicatie geïndiceerd in verband met
de aanwezigheid van onvoorspelbaar en ernstig gevaar, dat zich in het verleden al heeft voorgedaan, althans wordt klager daarvan verdacht.

3. De beoordeling
De beroepscommissie stelt allereerst vast dat in het kader van de behandeling van het medisch beroep de klacht en het beroep zich enkel kunnen richten tot het advies vanuit de medische dienst om dwangmedicatie toe te dienen.
De beslissing daadwerkelijk tot toediening van dwangmedicatie over te gaan ligt bij de directeur. Tegen die beslissing staat een andere rechtsgang open.

Uit de stukken en de behandeling ter zitting volgt dat de toediening van dwangmedicatie noodzakelijk was ter afwending van gevaar voor de gezondheid en de veiligheid van klager en/of anderen en dat aan de eisen als gesteld in artikel 21 van de Pm is
voldaan. In dit verband wordt erop gewezen dat de noodzaak tot het toedienen van de dwangmedicatie door de psychiater voldoende is onderbouwd. Tevens is het voorstel van de behandelend psychiater, nadat klager de gebruikelijk voorgeschreven medicatie
weigerde nog langer in te nemen, besproken binnen de commissie van drie, de psychiater, psycholoog en geneesheer directeur.
De beroepscommissie is het voorgaande in samenhang en onderling verband bezien van oordeel dat het handelen van de inrichtingsarts niet kan worden aangemerkt als in strijd met de in artikel 28 Pm neergelegde norm. Het beroep zal derhalve ongegrond
worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. Chr.M. Aarts, voorzitter, dr.ing. C.J. Ruissen en dr. W.J. Schudel, leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Lispet, secretaris, op 26 april 2011

secretaris voorzitter

Naar boven