§
2
Machine-installaties
Artikel
75
Machine-installaties
1. De hoofd- en hulpwerktuigen moeten, zowel in hun geheel als in onderdelen, goed functioneren, voldoende sterk geconstrueerd, nauwkeurig gesteld, deugdelijk gefundeerd en voor hun taak berekend zijn.
relaties0 2. Hoofd- en hulpwerktuigen die noodzakelijk zijn voor de voortstuwing en de veiligheid van het vaartuig, moeten zijn voorzien van doelmatige bedieningsmiddelen.
relaties0 3. Verbrandingsmotoren met een cilinderdiameter van 200 mm of meer, of een krukkast volume van 0,6 m
3 of meer, moeten zijn voorzien van ontlastkleppen voor krukkastexplosies; deze ontlastkleppen moeten van een geschikt type zijn en een voldoende ontlast-oppervlak hebben. De ontlastkleppen moeten zodanig zijn aangebracht of met zodanige voorzieningen zijn uitgerust dat bij in werking treden van de ontlastkleppen de uitstroming zodanig wordt geleid dat de kans op letsel aan de opvarenden tot een minimum wordt beperkt.
relaties0 4. Indien hoofd- of hulpwerktuigen, drukvaten inbegrepen, of onderdelen van deze werktuigen aan inwendige druk zijn onderworpen en aan gevaarlijke overdruk kunnen worden blootgesteld moeten, waar praktisch uitvoerbaar, voorzieningen worden getroffen die tegen zulk een te hoge druk beschermen.
relaties0 5. Alle tandwieloverbrengingen en elke as en koppeling welke gebruikt worden voor het overbrengen van vermogen naar werktuigen die essentieel zijn voor de voortstuwing en veiligheid van het vaartuig en van de opvarenden, moeten zodanig zijn ontworpen en vervaardigd dat zij bestand zijn tegen de hoogste spanningen waaraan zij kunnen worden onderworpen in alle bedrijfstoestanden. Speciale aandacht dient te worden geschonken aan de uitvoering van de werktuigen waardoor zij worden aangedreven of waarvan zij een onderdeel uitmaken.
relaties0 6. Voortstuwingswerktuigen en, waar van toepassing, hulpwerktuigen moeten voorzien zijn van automatisch werkende voorzieningen om deze uit te schakelen bij storingen, zoals het uitvallen van de smeerolietoevoer, die aanleiding kunnen geven tot ernstige schade, onklaar geraken of explosie. Tevens moet een vooralarm zijn aangebracht opdat een waarschuwingssignaal wordt gegeven alvorens de machines automatisch worden gestopt. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan echter voorzieningen toestaan, waarmede de automatische stopinrichtingen buiten werking kunnen worden gesteld, dan wel ontheffing verlenen van het bepaalde in dit lid, rekening houdende met het type vaartuig of het bijzondere gebruik daarvan.
relaties0
relaties0
Artikel
76
Voortstuwingsvermogen
1. Er moet een zodanig voortstuwingsvermogen kunnen worden ontwikkeld, dat het vaartuig onder alle in de praktijk voorkomende omstandigheden behoorlijk manoeuvreerbaar is.
relaties0 2. Ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie moet worden aangetoond dat de machine-installatie in staat is de richting van de stuwdruk van de schroef binnen redelijke tijd om te keren en hiermede binnen redelijke afstand de vaart uit het vaartuig te halen vanuit de maximum dienstsnelheid vooruit.
relaties0
relaties0
Artikel
77
Stoom- en damptoestellen, aanzetluchtvaten en andere drukhouders
1. Stoom- en damptoestellen, aanzetluchtvaten en andere drukhouders moeten voldoende sterk zijn geconstrueerd en beveiligd.
relaties0 2. Bij de beoordeling van de constructie en uitvoering van de in het voorgaande lid bedoelde toestellen, luchtvaten en drukhouders, zomede van hun appendages, aansluitingen en leidingen, zullen de regels van de klassebureaus worden gevolgd, voor zover bij of krachtens dit besluit geen andere voorschriften zijn gegeven.
relaties0 3. De in het eerste lid bedoelde toestellen, luchtvaten en drukhouders moeten worden beproefd overeenkomstig de regels van de klassebureaus, voor zover bij of krachtens dit besluit geen andere voorschriften zijn gegeven.
relaties0 4. Hydrofoortanks moeten zijn voorzien van een manometer, een veiligheidsklep en een peilglas of van daaraan naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie gelijkwaardige veiligheidsvoorzieningen. Een tank met een inhoud van meer dan 200 l moet zijn voorzien van een man- of handgat.
relaties0 5. Onverminderd het bepaalde in dit artikel moeten stoom- en damptoestellen, aanzetluchtvaten en andere drukhouders tevens voldoen aan het bepaalde in de artikelen 78 tot en met 80, voor zover van toepassing.
relaties0
relaties0
Artikel
78
Stoomketels, voedingwatersystemen en stoomleidingen
1. Elke stoomketel en elke ongestookte stoomgenerator moet zijn voorzien van ten minste twee veiligheidskleppen van voldoende capaciteit, met dien verstande dat het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, rekening houdende met de capaciteit of enige andere eigenschap van stoomketels of ongestookte stoomgenerators, kan toestaan dat slechts één veiligheidsklep is aangebracht, mits hij ervan overtuigd is dat in dat geval voorzien is in een afdoende beveiliging tegen overdruk.
relaties0 2. Elke met olie gestookte stoomketel die is ontworpen om niet met de hand te worden bediend, moet voorzien zijn van veiligheidsinrichtingen die de olietoevoer afsluiten en alarm geven in geval van laag waterpeil, storing in de luchttoevoer of vlamstoring.
relaties0 3. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan nadere regels geven voor stoomketelinstallaties, teneinde zeker te stellen dat voedingwatersystemen, bedieningsapparatuur en veiligheidsvoorzieningen in alle opzichten geschikt zijn om de veiligheid van ketels, stoomdrukvaten en stoomleidingen te garanderen.
relaties0
relaties0
Artikel
79
Stoomafsluiters
Afsluiters aan een stoomketel, door middel waarvan stoom kan worden toegelaten in een hoofd- of hulpstoomleiding, moeten vanaf een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurde plaats kunnen worden gesloten. Daar waar de afsluiters worden bediend, moet een duidelijke aanwijzing zijn aangebracht in welke richting moet worden gedraaid om de stoomtoevoer af te sluiten.
relaties0relaties0
Artikel
80
Systemen voor samengeperste lucht
1. Op elk vaartuig moeten voorzieningen zijn aangebracht om ongewenste overdruk te voorkomen in enig deel van systemen voor samengeperste lucht en in die gevallen waarin watermantels of cilinderblokken van luchtcompressoren en huizen van koelers kunnen worden onderworpen aan een gevaarlijke overdruk ten gevolge van lekkage naar deze delen afkomstig van onder luchtdruk staande onderdelen. Doelmatige ontlastvoorzieningen moeten op deze systemen zijn aangebracht.
relaties0 2. De aanzetluchtleidingen van alle voortstuwingsmotoren moeten zijn voorzien van een veiligheidsinrichting. De aanzetluchtleidingen van direct omkeerbare voortstuwingsmotoren moeten voorts zijn voorzien van veiligheidsinrichtingen nabij de aanzetluchtkleppen op elke werkcilinder, teneinde explosies in de aanzetluchtleidingen te voorkomen of te localiseren. De hierboven genoemde veiligheidsinrichtingen moeten zodanig zijn geplaatst of beschermd, dat bij het in werking komen daarvan geen gevaar voor het bedienend personeel kan ontstaan.
relaties0 3. Alle persleidingen van de aanzetluchtcompressoren moeten rechtstreeks zijn aangesloten op de aanzetluchtvaten, terwijl alle aanzetluchtleidingen van de aanzetluchtvaten naar de hoofden hulpmotoren geheel moeten zijn gescheiden van het persleidingsysteem van de compressoren.
relaties0 4. Voorzieningen moeten zijn getroffen om het binnendringen van olie in de systemen voor samengeperste lucht tot een minimum te beperken en om deze olie uit het betreffende systeem af te voeren.
relaties0 5. De totale capaciteit van aanzetluchtvaten voor voortstuwingsmotoren moet voldoende groot zijn om, zonder tussentijds bijpompen van lucht, bij:
1°.direct omkeerbare motoren: twaalf maal te kunnen aanzetten, afwisselend in beide draairichtingen;
relaties0
2°.motoren met één draairichting: zes maal te kunnen aanzetten.
relaties0
De capaciteit van de luchtcompressoren moet voldoende groot zijn om de lege luchtvaten binnen één uur weer op de werkdruk te brengen.
relaties0
relaties0
Artikel
81
Communicatie tussen brug, machinekamer, bedieningsplaats hulpstuurinrichting, verblijven van kapitein en hoofdwerktuigkundige
1. Vanaf de brug moeten door middel van ten minste twee onafhankelijke communicatiemiddelen op doeltreffende wijze orders kunnen worden gegeven naar de plaats in de machinekamer of in de controlekamer waar in normale omstandigheden de voortstuwingsinstallatie kan worden bediend. Bedoelde orders moeten vanaf deze plaats ook kunnen worden beantwoord.
Aan boord van een vaartuig waarvan de lengte 45 m of meer bedraagt moet een van deze communicatiemiddelen een machinekamertelegraaf zijn, die zowel op de brug als op de bedieningsplaats de orders en de beantwoording daarvan zichtbaar aangeeft. Tussen de brug en elke andere plaats waar de voortstuwingsinstallatie kan worden bediend moet een doelmatig communicatiemiddel aanwezig zijn.
Aan boord van een vaartuig waarvan de lengte minder dan 45 m bedraagt, waarop de bediening vanaf de voortstuwingsinstallatie geschiedt vanaf de brug, kan indien de uitvoering van de afstandsbediening voldoet aan de daarvoor door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te stellen eisen en de inrichting en uitvoering van de machineinstallatie naar zijn oordeel hiervoor in aanmerking komt, de telegraaf worden vervangen door een andere doeltreffende rechtstreekse verbinding.
relaties0 2. Vanaf de brug, dient eveneens een doeltreffende rechtstreekse spreekverbinding te bestaan met de plaats waar de hulpstuurinrichting wordt bediend en met de verblijven van de kapitein.
relaties0 3. Op vaartuigen waarvan de lengte 45 m of meer bedraagt moet vanaf de plaats of plaatsen waar het voortstuwingswerktuig of de voortstuwingswerktuigen kan of kunnen worden bediend, een doeltreffende rechtstreekse spreekverbinding bestaan met de verblijven van de hoofdwerktuigkundige.
relaties0 4. De in de voorgaande leden bedoelde doeltreffende spreekverbinding moet voldoen aan het bepaalde in artikel 111.
relaties0
relaties0
Artikel
82
Bediening van de voortstuwingsinstallatie
1. Indien een voortstuwingswerktuig, behalve ter plaatse of vanaf een daartoe speciaal aanwezige bedieningspost, ook rechtstreeks vanaf de brug kan worden bediend:
1.1.moeten onder alle bedrijfsomstandigheden waaronder het manoeuvreren, de snelheid, de richting van de stuwkracht en, indien van toepassing, de spoed van de verstelbare schroef volledig door middel van afstandbediening vanaf de brug kunnen worden geregeld;
relaties0
1.2.moet de afstandbediening als bedoeld onder 1 ten genoegen zijn van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie en verricht worden door middel van een bedieningsapparaat, dat zonodig voorzien moet zijn van een inrichting die voorkomt dat de voortstuwingswerktuigen worden overbelast;
relaties0
1.3.moeten de hoofdvoortstuwingswerktuigen voorzien zijn van een noodstopinrichting op de brug, die onafhankelijk moet werken van het bedieningssysteem op de brug als bedoeld onder 1;
relaties0
1.4.moet de hiervoor benodigde omschakelinrichting ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zodanig zijn uitgevoerd, dat:
1°.nimmer gelijktijdig vanaf meer dan één bedieningsplaats het voortstuwingswerktuig kan worden aangezet, dan wel, indien van toepassing, de spoed van de verstelbare schroef kan worden versteld;
relaties0
2°.het nimmer kan voorkomen dat door omschakeling van de bediening de stuwkracht een noemenswaardige verandering ondergaat; en
relaties0
3°.op elke bedieningsplaats op duidelijke wijze blijkt welke bedieningsplaats is ingeschakeld. De overschakeling van de bediening van de brug naar de ruimte voor machines dient alleen mogelijk te zijn in de ruimte voor machines of in de controlekamer. Voor vaartuigen waarvan de lengte minder dan 45 m bedraagt, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toestaan dat de bedieningsplaats in de ruimte voor machines alleen een noodbedieningsplaats is, mits de controle- inrichting en bedieningsorganen op de brug doelmatig zijn;
relaties0
relaties0
1.5.moeten instrumenten op de brug zijn aangebracht die aangeven:
1°.de omwentelingssnelheid en de draairichting van de schroef in het geval het vaartuig is voorzien van vaste schroeven;
relaties0
2°.de omwentelingssnelheid en de stand van de spoed in het geval het vaartuig is voorzien van verstelbare schroeven; en
relaties0
3°.het vooralarm zoals voorgeschreven in artikel 75, zesde lid;
relaties0
relaties0
1.6.moeten, indien een storing optreedt in een onderdeel van het afstandbedieningssysteem, de voortstuwingswerktuigen op andere wijze kunnen worden bediend;
relaties0
1.7.moet, tenzij het Hoofd van de Scheepvaartinspectie van oordeel is dat zulks praktisch niet uitvoerbaar is, het afstandbedieningssysteem zodanig zijn ontworpen, dat bij uitvallen alarm wordt gegeven en de vooraf ingestelde snelheid en richting van de stuwkracht worden gehandhaafd totdat de bediening op andere wijze wordt overgenomen; en
relaties0
1.8.moet, indien de afstandsbediening van het voortstuwingswerktuig is ingericht voor automatisch aanzetten, het aantal keren waarop automatische, opeenvolgende, vergeefse startpogingen verricht kunnen worden zodanig zijn begrensd dat voldoende aanzetlucht aanwezig blijft voor het aanzetten van het voortstuwingswerktuig ter plaatse. Er moet een alarm zijn aangebracht in de ruimte voor machines dat een lage aanzetdruk aangeeft en dat is afgesteld op een druk waarbij aanzetten van het voortstuwingswerktuig nog mogelijk is. Indien het voortstuwingswerktuig een direct omkeerbare motor is moet dit alarm ook op de brug zijn aangebracht.
relaties0
relaties0 2. Aan boord van een vaartuig waar het omkeren van de door de schroef uitgeoefende stuwdruk geschiedt door het verstellen van de schroefbladen, moet dit verstellen in elk geval in de ruimte voor machines kunnen geschieden.
relaties0 3. Wanneer de hoofdvoortstuwingswerktuigen en bijbehorende machine-installaties met inbegrip van de elektrische hoofdkrachtbron zijn voorzien van verschillende graden van automatische bediening of afstandbediening en daarop voortdurend toezicht wordt gehouden vanuit een controlekamer, moet deze controlekamer zodanig zijn ontworpen, uitgerust en ingericht, dat de werking van de machine-installaties even veilig en doeltreffend is als wanneer daarop rechtstreeks toezicht wordt gehouden.
relaties0 4. Automatische systemen voor aanzetten, regeling en bediening moeten in het algemeen voorzieningen omvatten om de bediening van deze systemen met de hand over te kunnen nemen. Storing in enig gedeelte van deze systemen mag het gebruik van voorzieningen voor handbediening niet verhinderen.
relaties0
relaties0
Artikel
83
Gebruik van ontvlambare oliën
1. Als vloeibare brandstof mag slechts olie worden gebruikt waarvan het vlampunt niet lager is dan 60°C, behalve voor noodagregaten, waarvoor olie met een vlampunt van niet lager dan 43°C mag worden gebruikt.
relaties0 2. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan echter het algemeen gebruik toestaan van brandstofolie met een vlampunt lager dan 60°C, maar niet lager dan 43°C, onder zodanige voorzorgen als hij nodig acht en op voorwaarde dat de temperatuur in de ruimte waarin zulk brandstofolie is opgeslagen of wordt gebruikt, niet zal mogen stijgen tot een waarde hoger dan 10°C onder het vlampunt van de brandstofolie.
relaties0 3. Veilige en doeltreffende middelen ter bepaling van de hoeveelheid brandstofolie in een tank dienen aanwezig te zijn. Indien peilpijpen zijn aangebracht, moeten de boveneinden daarvan op veilige plaatsen uitkomen en voorzien zijn van doeltreffende middelen voor afsluiting. Buisvormige peilglazen mogen niet worden toegepast. Andere middelen ter vaststelling van de hoeveelheid brandstofolie in een tank kunnen worden toegestaan, mits het bij het onklaar raken daarvan of het overvullen van de tanks niet mogelijk is dat daardoor brandstofolie buiten de tank geraakt.
relaties0 4. Voorzieningen moeten zijn getroffen ter vermijding van overdruk in een brandstofolietank of in een gedeelte van het brandstofoliesysteem, met inbegrip van verwarmingstoestellen, vulpijpen en dergelijke. Ontlastkleppen en lucht- of overvloeipijpen moeten afvoeren naar een veilige plaats, ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.
relaties0 5. Iedere brandstofleiding waaruit bij beschadiging olie zou kunnen ontsnappen uit een boven de dubbele bodem opgestelde voorraad-, bezink- of dagtank moet direct aan de tank zijn voorzien van een afsluiter die vanaf een veilige plaats buiten de betrokken ruimte waarin dergelijke tanks zijn geplaatst, kan worden gesloten in het geval dat in die ruimte brand uitbreekt. In het bijzondere geval van dieptanks in een schroefas- of pijpentunnel of een dergelijke ruimte, moeten afsluiters op deze tanks zijn aangebracht. De afsluiting in het geval van brand mag evenwel worden bewerkstelligd door middel van een extra afsluiter in de pijp of pijpen buiten de tunnel of dergelijke ruimte. Indien zulk een extra afsluiter is aangebracht in de ruimte voor machines, moet deze afsluiter vanaf een plaats buiten deze ruimte kunnen worden bediend.
relaties0 6. Pompen die deel uitmaken van het brandstofleidingsysteem, moeten gescheiden zijn van elk ander leidingsysteem en de aansluitingen op de betrokken pompen moeten zijn voorzien van een doelmatige ontlastklep die deel uitmaakt van een gesloten systeem. Wanneer brandstofolietanks tevens gebruikt kunnen worden als ballasttanks, moeten doelmatige voorzieningen zijn getroffen om het brandstofleidingsysteem en het ballastleidingsysteem van elkaar te scheiden.
relaties0 7. Olietanks mogen niet zodanig zijn gelegen dat overvloeien of lekkage van vloeistof daaruit op hete oppervlakken een gevaar kan vormen. Voorzorgsmaatregelen moeten zijn genomen om te voorkomen dat olie onder druk, die uit een pomp, filter of voorwarmers zou kunnen ontsnappen, in aanraking komt met hete oppervlakken.
relaties0 8. Brandstofleidingen en hun afsluiters en bevestigingen, moeten van staal of ander goedgekeurd materiaal zijn, behoudens dat het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een beperkt gebruik van flexibele leidingen kan toestaan op plaatsen waar ten genoegen van genoemd hoofd kan worden aangetoond dat deze noodzakelijk zijn. Dergelijke flexibele leidingen en hun eindbevestigingen moeten van goedgekeurd brandbestendig materiaal van voldoende sterkte zijn en hun constructie moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.
relaties0 8. Waar dit noodzakelijk is, moeten brandstofolie- en smeerolieleidingen, voor zover praktisch uitvoerbaar, zijn afgeschermd of op andere wijze doeltreffend zijn beveiligd teneinde olienevel of olielekkage op hete oppervlakken of in luchtinlaten van werktuigen te voorkomen. Het aantal koppelingen in pijpleidingen moet tot een minimum worden beperkt.
9. Voor zover dit praktisch uitvoerbaar is, moeten de brandstofolietanks deel uitmaken van de scheepsconstructie en buiten de ruimten voor machines van categorie A gelegen zijn. Wanneer brandstofolietanks, geen dubbele bodemtanks zijnde, noodzakelijkerwijze naast of in ruimten voor machines van categorie A gelegen zijn, moet ten minste één van hun verticale zijden samenvallen met de begrenzingswanden van de ruimte voor machines en moeten zij bij voorkeur een gemeenschappelijke begrenzingswand hebben met dubbele bodemtanks indien deze zijn aangebracht. De oppervlakte van de begrenzingswand tussen de tank en de ruimte voor machines moet zo klein mogelijk zijn. Wanneer dergelijke tanks gelegen zijn binnen de begrenzingswanden van ruimten voor machines van categorie A mogen zij geen brandstofolie bevatten met een vlampunt dat lager is dan 60°C. Het gebruik van vrijstaande brandstofolietanks in brandgevaarlijke ruimten en in het bijzonder in ruimten voor machines van categorie A is in het algemeen niet toegestaan. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan echter de toepassing van vrijstaande brandstofolietanks toestaan. In dat geval moeten zij zijn geplaatst in een lekbak van ruime afmetingen welke is voorzien van een afvoerleiding van voldoende afmetingen, welke naar een lekolietank leidt met voldoende capaciteit.
relaties0 10. De ventilatie van ruimten voor machines moet onder alle bedrijfsomstandigheden voldoende zijn om opeenhoping van oliedampen te voorkomen.
relaties0 11. De inrichtingen voor de opslag, verdeling en het gebruik van olie voor smeeroliesystemen onder druk moeten ten genoegen zijn van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie. Wanneer deze inrichtingen zijn aangebracht in ruimten voor machines, moeten zij ten minste voldoen aan het bepaalde in het eerste, tweede, vierde, zevende en achtste lid en, voor zover het Hoofd van de Scheepvaartinspectie dit noodzakelijk acht, aan het bepaalde in het derde en vijfde lid. Het gebruik van kijkglazen in smeeroliesystemen is toegestaan, mits door middel van een proef is aangetoond dat zij in voldoende mate brandbestendig zijn.
relaties0 12. De inrichtingen voor de opslag, verdeling en het gebruik van ontvlambare oliën die onder druk worden toegepast in hydraulische systemen voor het overbrengen van vermogen en die geen oliën zijn als bedoeld in het voorgaande lid, zomede van oliën die worden gebruikt in bedienings-, bekrachtigings- en verwarmingssystemen, moeten ten genoegen zijn van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie. Op plaatsen waar ontstekingsbronnen aanwezig zijn, moeten dergelijke inrichtingen ten minste voldoen aan het bepaalde in het derde, vijfde en zevende lid en ten aanzien van sterkte en constructie aan het bepaalde in het vierde en het achtste lid.
relaties0 13. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie onder door hem te bepalen nadere voorwaarden, toestaan dat voor motoren van hulpverleningsboten vloeibare brandstof met een lager vlampunt wordt gebruikt.
relaties0 14. Voorpiektanks mogen geen brandstofolie, smeerolie of andere ontvlambare oliën bevatten.
relaties0
relaties0
Artikel
84
Lensinrichting
1. Elk gedeelte van een vaartuig, voor zover het Hoofd van de Scheepvaartinspectie het hiervoor vatbaar acht, en elke waterdichte afdeling die niet permanent is bestemd voor de berging van olie of water, moeten onder alle omstandigheden die in de praktijk kunnen voorkomen, ongeacht of het vaartuig recht ligt dan wel slagzij heeft, door de lensinrichting kunnen worden leeggepompt. Voor dit doel moet een hoofdlensleiding aanwezig zijn, waarop de lenspompen zijn aangesloten en die is voorzien van de nodige afsluiters en zuigpijpen naar lenskorven in de afdelingen die moeten kunnen worden lensgepompt. De plaatsing van de lenspompen en de ligging van de lensleiding moeten zodanig zijn, dat een goede werking onder alle vorenbedoelde omstandigheden is gewaarborgd.
relaties0 2. De lenskorven moeten als regel in de zijden der afdelingen zijn aangebracht. In smalle afdelingen kan, dit ter beoordeling van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, met één lenskorf worden volstaan, terwijl deze in afdelingen van bijzondere vorm extra lenskorven kan eisen.
relaties0 3. Voorzieningen moeten worden getroffen, opdat in een afdeling aanwezig water naar de lenskorven kan toevloeien.
relaties0 4. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toestaan dat bepaalde afdelingen waarin een zuigaansluiting onnodig of ongewenst zou zijn, niet op de lensleiding zijn aangesloten.
relaties0 5. Indien in een gedeelte van een vaartuig door de aard van het bedrijf of om andere redenen, ongewenste hoeveelheden water kunnen voorkomen, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie bijzondere voorzieningen voorschrijven voor het lenzen van dit gedeelte.
relaties0 6. Het lenzen van koelruimen moet op een doelmatige wijze kunnen geschieden.
relaties0
relaties0
Artikel
85
Inrichting van lens- en ballastleidingen
1. De inrichting van lensleidingen en ballastleidingen met de daarbij behorende pompen moet zodanig zijn, dat geen water rechtstreeks van buitenboord of uit waterballastruimten naar laadruimten en ruimten voor machines of uit de ene waterdichte ruimte naar een andere kan vloeien. Voorts moeten alle leidingen aangesloten op pompen die dienen om laadruimten, ruimten voor machines of andere in artikel 84, eerste lid, bedoelde ruimten lens te houden, afdoende zijn gescheiden van leidingen die kunnen worden gebruikt voor het vullen of ledigen van ruimten waarin water, olie of andere vloeistof wordt vervoerd. Dezelfde voorzorgen moeten zoveel mogelijk in acht worden genomen ten aanzien van brandstof- en ballastleidingen in gevallen waarin tanks afwisselend voor de berging van brandstofolie en ballastwater kunnen worden gebruikt.
relaties0 2. Bijzondere voorzieningen moeten zijn getroffen om te voorkomen dat een dieptank met aansluiting zowel aan de lensleiding als aan de ballastleiding door onachtzaamheid hetzij met zeewater volloopt, hetzij door een lenspomp wordt leeggepompt.
relaties0 3. In een lensleiding die door het openen van afsluiters of kranen in verbinding kan worden gesteld met een buitenboordopening of waterballastruimte, moeten zich tussen de inlaat en het open einde van de zuigpijp ten minste twee terugslagkleppen bevinden.
relaties0 4. De doorvoering van een lensleiding door het aanvaringsschot moet voldoen aan het bepaalde in artikel 27, zevende lid.
relaties0
relaties0
Artikel
86
Aftapinrichting
Indien een tank of ruimte die niet op de lensleiding is aangesloten, is voorzien van een wateraftapinrichting moet deze hetzij boven het werkdek kunnen worden bediend, hetzij zich op een steeds toegankelijke plaats bevinden en in dat geval zelfsluitend zijn.
relaties0relaties0
Artikel
87
Uitvoering lens- en ballastleidingen
1. Lens- en ballastleidingen moeten zijn vervaardigd van staal of een ander goedgekeurd materiaal en, waar nodig, behoorlijk tegen beschadiging zijn beschermd.
relaties0 2. Verdeelkasten in lensleidingen moeten zodanig zijn ingericht dat het niet mogelijk is losse en vaste kleppen daarin bij montage abusievelijk te verwisselen. Kleppen in de verdeelkasten van de lensleiding moeten van het terugslagtype zijn. Afsluiters en terugslagkleppen in lensleidingen moeten bij onklaar raken op eenvoudige wijze weer bedrijfsklaar kunnen worden gemaakt.
relaties0 3. Een leiding van niet-corrosiebestendig materiaal die wordt gevoerd door een tank die niet in open verbinding staat met die leiding, moet binnen die tank een wanddikte hebben die ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie is.
relaties0
relaties0
Artikel
88
Afmetingen lensleidingen
1. De inwendige middellijn van de lensleidingen moet zijn berekend volgens volgende formules, met dien verstande dat:
1°.als inwendige middellijn mag worden toegepast de dichtstbijzijnde standaardpijpmiddellijn, mits deze niet meer dan 5 percent kleiner is dan de berekende;
relaties0
2°.de inwendige middellijn van de hoofdlensleiding en van de leidingen naar de pompen niet kleiner mag zijn dan die van de zuigleidingen naar de lenskorven;
relaties0
3°.de inwendige middellijn van een lensleiding niet kleiner mag zijn dan 50 mm.
relaties0
relaties0 2. De in het eerste lid bedoelde berekende middellijn, uitgedrukt in millimeters, bedraagt:
1°.voor de hoofdlensleiding en de leidingen naar de pompen:
25 + 1,68 L(B+D);
relaties0
2°.voor de zuigpijpen naar de lenskorven:
25 + 2,14 l(B+D).
In deze formules is:
L = de lengte, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder 17;
B = de breedte, bedoeldin artikel 2, eerste lid, onder 19;
D = de holte, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder 21; en
l = de lengte van de waterdichte ruimte, uitgedrukt in meters.
relaties0
relaties0 3. De doorlaat van zuigopeningen van pompen, kranen en afsluiters moet ten minste gelijk zijn aan die van de daarop aangesloten leidingen.
relaties0 4. De lensinrichting moet zodanig zijn, dat de totale capaciteit van de pompen, bedoeld in artikel 89, derde lid, kan worden aangewend voor elke waterdichte afdeling die ligt tussen het aanvaringsschot en het achterpiekschot.
relaties0
relaties0
Artikel
89
Lenspompen
1. De in artikel 91, eerste lid, voorgeschreven lenspompen moeten werktuiglijk aangedreven zijn en aangesloten zijn op de hoofdlensleiding.
relaties0 2. Met uitzondering van eventueel extra voorgeschreven pompen, uitsluitend bestemd voor piektanks, moet elke voorgeschreven lenspomp kunnen pompen op elke ruimte die ingevolge het bepaalde in artikel 84, eerste lid, moet kunnen worden lensgepompt.
relaties0 3. Sanitaire-, ballast- en algemene-dienst-pompen kunnen worden aanvaard als onafhankelijk werktuiglijk gedreven lenspompen, mits zij zijn voorzien van de nodige aansluitingen op de lensleiding. Pompen waarvan de persleiding kan worden afgesloten, moeten zonodig van ontlastkleppen zijn voorzien. Elke pomp die is bestemd om als lenspomp te worden gebruikt, moet zelfaanzuigend zijn.
relaties0 4. Indien de werking van twee of meer pompen afhankelijk is van slechts een aandrijfwerktuig of van een krachtbron, kan slechts een van deze pompen als een voorgeschreven pomp worden aangemerkt.
relaties0
relaties0
Artikel
90
Rechtstreekse zuigpijpen
1. Elke in artikel 91, eerste lid, voorgeschreven lenspomp moet zijn voorzien van een rechtstreekse zuigpijp op de ruimte waarin deze is opgesteld. Wanneer twee of meer van dergelijke zuigpijpen in een ruimte aanwezig zijn, moet ten minste een aan bakboordszijde en een aan stuurboordszijde van de ruimte uitmonden. De middellijn van een rechtstreekse zuigpijp mag niet kleiner zijn dan die van de hoofdlensleiding.
relaties0 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, behoeft aan boord van een vaartuig waarvan de lengte minder dan 75 m bedraagt, slechts een lenspomp voorzien te zijn van een rechtstreekse zuigpijp op de ruimte waarin deze is opgesteld.
relaties0 3. In ruimten voor machines moeten de afsluiters van rechtstreekse zuigpijpen boven de vloerplaten kunnen worden bediend.
relaties0
relaties0
Artikel
91
Aantal en capaciteit van lenspompen
1. Een vaartuig moet zijn uitgerust met ten minste twee op de hoofdlensleiding aangesloten lenspompen, die onafhankelijk van het hoofdvoortstuwingswerktuig kunnen worden gebruikt, met dien verstande dat op een vaartuig waarvan de lengte minder dan 55 m bedraagt, kan worden volstaan met één zodanige pomp, mits een andere door het hoofdvoortstuwingswerktuig gedreven lenspomp in staat is alle ruimten van het vaartuig lens te pompen. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan voor vaartuigen, waarvan de lengte minder dan 24 m bedraagt, afwijking toestaan van het bepaalde in dit lid.
relaties0 2. Een van de lenspompen, voorgeschreven in het voorgaande lid, mag worden vervangen door een lensejecteur met bijbehorende werktuiglijk gedreven pomp, mits de andere voorgeschreven lenspomp onafhankelijk van het hoofdvoortstuwingswerktuig kan worden gebruikt. De bij de lensejecteur behorende pomp moet van voldoende capaciteit zijn en onafhankelijk van het hoofdvoortstuwingswerktuig en het lenssysteem kunnen worden gebruikt.
relaties0 3. Elke voorgeschreven lenspomp moet aan het water in de hoofdlensleiding een snelheid van ten minste 122 m/min. kunnen geven. Een door het hoofdvoortstuwingswerktuig gedreven lenspomp moet dezelfde snelheid kunnen geven in de voor de ruimte voor machines voorgeschreven zuigpijp naar de lensflessen.
relaties0
relaties0
Artikel
92
Voorzieningen in verband met beschadiging van de lensleiding
1. Aan boord van een vaartuig met meer dan een ruim voor of achter de ruimte voor machines, moeten voorzieningen zijn getroffen, opdat een van deze ruimen niet door een daarin aanwezige lensaansluiting zal vollopen, indien de hierop aangesloten leiding, buiten dat ruim wordt beschadigd. Hiertoe moet in elke zuigleiding, binnen het ruim waarin zich het open zuigeinde bevindt, ter plaatse waar zij dat ruim binnentreedt, een terugslagklep of een vanaf een steeds toegankelijke plaats te bedienen afsluiter aanwezig zijn, indien deze leiding zich op enige plaats dichter bij het scheepsboord bevindt dan 20 percent van de breedte van het vaartuig.
relaties0 2. Lensleidingen die aan boord van een vaartuig in de dubbele bodem of in een kokerkiel zijn ondergebracht op een wijze die naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie beschadiging van die leidingen bij aan de grond lopen mogelijk maakt, moeten ter plaatse van het open zuigeinde zijn voorzien van een terugslagklep of van een afsluiter die vanaf een steeds toegankelijke plaats is te bedienen. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan een andere uitvoering toestaan die dezelfde veiligheid waarborgt.
relaties0
relaties0
Artikel
93
Bescherming tegen geluidhinder
1. Maatregelen moeten worden getroffen om geluidhinder in ruimten voor machines te beperken tot aanvaardbare niveaus.
relaties0 2. Indien de geluidhinder niet voldoende kan worden beperkt moeten de bronnen van het overmatige geluid doeltreffend worden geïsoleerd of afgezonderd, óf er moet voor een aparte geluidarme ruimte worden gezorgd indien de ruimte voor machines bemand moet zijn. Indien nodig moeten oorbeschermers worden verstrekt aan personeel dat deze ruimten moet betreden.
relaties0 3. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan nadere regels geven ten aanzien van maatregelen in verband met bescherming tegen geluidhinder.
relaties0
relaties0
Artikel
94
Stuurinrichtingen en roer
1. Elk vaartuig moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn voorzien van een hoofdstuurinrichting en van een hulpstuurinrichting. Deze inrichtingen moeten zodanig zijn, dat voor zover dit mogelijk en praktisch uitvoerbaar is, een enkelvoudige fout in een van de inrichtingen de ander niet buiten werking stelt.
relaties0 2. De hoofdstuurinrichting moet voldoende sterk zijn gebouwd en geschikt zijn voor de besturing van het vaartuig bij maximum dienstsnelheid vooruit. De hoofdstuurinrichting, het roer en de roerkoning moeten zodanig zijn ontworpen, dat zij, ook bij maximum snelheid achteruit of bij het manoeuvreren tijdens het vissen, niet worden beschadigd.
relaties0 3. Het vermogen en de uitvoering van de hoofdstuurinrichting moeten zodanig zijn dat het roer van 35 graden uitslag aan een zijde naar 35 graden uitslag aan de andere zijde kan worden bewogen wanneer het vaartuig zich bij maximum toelaatbare diepgang, met maximum dienstsnelheid vooruit beweegt. Het roer moet onder deze omstandigheden van 35 graden uitslag aan één zijde in niet meer dan 28 seconden naar 30 graden uitslag aan de andere zijde kunnen worden bewogen. Zonodig dient de hoofdstuurinrichting werktuiglijk te kunnen worden bewogen teneinde aan deze eisen te voldoen.
relaties0 4. Wanneer de hoofdstuurinrichting twee of meer gelijkwaardige krachtwerktuigen omvat, behoeft geen hulpstuurinrichting te zijn aangebracht indien de hoofdstuurinrichting geschikt is om het roer te bewegen overeenkomstig het bepaalde in het zesde lid, in het geval dat een van de krachtwerktuigen buiten bedrijf is.
relaties0 5. De hulpstuurinrichting moet voldoende sterk zijn gebouwd en geschikt zijn voor de besturing van het vaartuig bij een snelheid, waarbij het nog manoeuvreerbaar is en voorts zijn ingericht om in noodgevallen snel in werking te kunnen worden gebracht.
relaties0 6. De hulpstuurinrichting moet geschikt zijn om het roer in niet meer dan 60 seconden van 15 graden uitslag aan een zijde te bewegen naar 15 graden uitslag aan de andere zijde, bij een snelheid vooruit welke maximaal of de helft van de maximum dienstsnelheid of 7 mijl per uur bedraagt, welke van de twee waarden het grootst is. Zonodig dient de hulpstuurinrichting werktuiglijk te kunnen worden bewogen teneinde aan deze eisen te voldoen. Indien een roerkoning met een middellijn ter plaatse van de helmstok van meer dan 230 mm is voorgeschreven moet de hulpstuurinrichting in ieder geval werktuiglijk kunnen worden bewogen.
relaties0 7. De stand van het roer moet op de brug worden aangegeven indien het roer werktuiglijk wordt bewogen. De roerstandaanwijzing moet onafhankelijk zijn van het afstandbedieningssysteem.
relaties0 8. Aan boord van een vaartuig moet elk krachtwerktuig van een elektrische of elektrisch-hydraulische stuurinrichting rechtstreeks vanaf het hoofdschakelbord worden gevoegd. Eén van de stroomkringen mag vanaf het noodschakelbord worden gevoed. De stroomkringen moeten over hun gehele lengte zover als praktisch mogelijk is, van elkaar verwijderd zijn aangebracht.
relaties0 9. Elke stroomkring en elke motor moet zijn voorzien van een kortsluitbeveiliging en een overbelastingsalarm. Indien een overbelastingsbeveiliging is aangebracht moet deze niet lager zijn ingesteld dan tweemaal de nominale stroomsterkte van de motor of stroomkring en moet verder zodanig zijn uitgevoerd dat deze bij de gebruikelijke aanloopstroom niet in werking treedt.
relaties0 10. Aan boord van elk vaartuig moet het in bedrijf zijn van de motoren van elektrische en elektrisch-hydraulische stuurinrichtingen op de brug worden aangegeven.
relaties0 11. De krachtwerktuigen voor de hoofdstuurinrichting en de hulpstuurinrichting moeten zodanig zijn uitgevoerd dat zij automatisch weer in werking treden, zodra de energievoorziening, na te zijn uitgevallen, weer is hersteld.
relaties0 12. De krachtwerktuigen voor de hoofdstuurinrichting en de hulpstuurinrichting moeten op de brug in werking kunnen worden gesteld. Het uitvallen van de energievoorziening van enig krachtwerktuig moet op de brug door middel van een hoorbaar en zichtbaar alarm worden aangegeven.
relaties0 13. De hoofdstuurinrichting moet op de brug kunnen worden bediend.
relaties0 14. Indien de hoofdstuurinrichting is uitgevoerd zoals aangegeven in het vierde lid moeten twee afstandbedieningssystemen aanwezig zijn, welke onafhankelijk van elkaar kunnen werken en vanaf de brug zijn te bedienen. Het is evenwel niet noodzakelijk dat elk systeem is voorzien van een afzonderlijk stuurwiel of stuurhandel.
relaties0 15. Indien de hulpstuurinrichting door een krachtwerktuig wordt aangedreven moet zij tevens zijn voorzien van een afstandbedieningssysteem dat op de brug kan worden bediend en dit systeem moet onafhankelijk zijn van het afstandbedieningssysteem voor de hoofdstuurinrichting.
relaties0 16. Elk afstandbedieningssysteem voor hoofdstuurinrichtingen en hulpstuurinrichtingen dat vanaf de brug kan worden bediend, moet aan de volgende eisen voldoen:
1°.indien elektrisch uitgevoerd moet het afstandbedieningssysteem worden gevoed door een afzonderlijk voor dit doel bestemde stroomkring, betrokken vanuit de voeding van een krachtwerktuig voor de stuurinrichting;
relaties0
2°.het uitvallen van de elektrische voeding van een afstandbedieningssysteem moet op de brug door middel van alarmen worden aangegeven. Deze alarmen moeten zowel hoorbaar als zichtbaar zijn en moeten gemakkelijk kunnen worden waargenomen; en
relaties0
3°.de voeding voor de afstandbedieningssystemen mag uitsluitend tegen kortsluiting zijn beveiligd.
relaties0
relaties0 17. Indien voorzien is in een automatische stuurinrichting, dient deze te voldoen aan door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te stellen regels.
relaties0
relaties0
Artikel
95
Alarminstallatie voor werktuigkundigen
Aan boord van een vaartuig waarvan de lengte 75 m of meer bedraagt, moet een alarminstallatie zijn aangebracht die hetzij vanuit de machine-controlekamer, hetzij vanaf de manoeuvreerstand in werking moet kunnen worden gesteld en die duidelijk hoorbaar moet zijn in de verblijven welke zijn bestemd voor de werktuigkundigen.
relaties0relaties0
Artikel
96
Koelinstallaties, koel- en vriesruimten
1. Koelinstallaties moeten ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zodanig zijn ontworpen, geconstrueerd, beproefd en geïnstalleerd, dat rekening is gehouden met de veiligheid in het bijzonder met het oog op mogelijk letsel dat personen kunnen oplopen ten gevolge van het gebruikte koelmedium.
relaties0 2. Koelmedia voor het gebruik in koelinstallaties moeten ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn. Het gebruik van methylchloride als koelmedium is niet toegestaan.
relaties0 3. Koelinstallaties moeten voldoende zijn beschermd tegen trillen, schokken, uitzetten, krimpen en dergelijke en moeten voorzien zijn van een automatische veiligheidsinrichting, waardoor een gevaarlijke stijging van de temperatuur en van de druk wordt voorkomen.
relaties0 3. Koelinstallaties waarin giftige of ontvlambare koelmedia worden gebruikt, moeten zijn voorzien van afvoerinrichtingen die uitmonden op een plaats waar het koelmedium geen gevaar oplevert.
4. Koelmachines, met inbegrip van koelers en gastanks, die giftige koelmedia gebruiken, moeten zijn ondergebracht in een afzonderlijke ruimte die door gasdichte schotten van aangrenzende ruimten is gescheiden. Deze ruimte moet zijn voorzien van een lekzoeksysteem met een aanwijsinstrument dat moet zijn aangebracht naast de ingang tot deze ruimte, een onafhankelijk ventilatiesysteem en een watersproei-installatie.
relaties0 4. Indien ten gevolge van de grootte van het vaartuig het praktisch niet uitvoerbaar is, dat een koelinstallatie als bedoeld in het derde lid, in een afzonderlijke ruimte wordt ondergebracht, mag de installatie worden geplaatst in de ruimte voor machines, mits de hoeveelheid gebruikt koelmedium in geval van ontsnapping van de totale hoeveelheid gas geen gevaar oplevert voor personen in de ruimte voor machines.
5. In ruimten voor koelmachines en in koel- en vriesruimten moet een installatie zijn aangebracht waarmee door personen die opgesloten raken op doelmatige plaatsen alarm kan worden gegeven. Ten minste één uitgang van een dergelijke ruimte moet van binnenuit geopend kunnen worden. Uitgangen van de ruimten waarin koelinstallaties zijn ondergebracht die giftig of ontvlambaar gas gebruiken dienen waar mogelijk niet rechtstreeks toegang te geven tot ruimten voor accommodatie.
relaties0 6. Wanneer in een koelinstallatie een giftig koelmedium wordt gebruikt, moeten ten minste twee persluchttoestellen aanwezig zijn, die te allen tijde bereikbaar zijn in geval koelmedium ontsnapt. Voor elke tot het toestel behorende luchtcilinder moet ten minste een reserve-cilinder met samengeperste lucht aanwezig zijn. Persluchttoestellen die deel uitmaken van de brandweeruitrusting van het vaartuig, kunnen hiertoe worden gebruikt, mits de plaatsing daarvan zodanig is dat aan beide doeleinden kan worden voldaan.
relaties0 7. Ten behoeve van een veilige bedrijfsvoering en het optreden in noodsituaties moeten, met betrekking tot koelinstallaties, aan boord doelmatige richtlijnen duidelijk zichtbaar zijn opgehangen.
relaties0
relaties0 relaties0
§
3
Elektrische installaties
Artikel
97
Toepassing
1. Elektrische installaties moeten zijn ingericht volgens de voorschriften die dienaangaande worden gegeven door het desbetreffende klassebureau, voorzover in deze paragraaf geen afwijkende of aanvullende voorschriften worden gegeven. Voor niet geklasseerde vaartuigen worden gelijkwaardige eisen gesteld.
relaties0 2. Elektrische inrichtingen ten behoeve van liften die aan boord van vaartuigen worden opgesteld, moeten behalve aan de voorschriften van deze paragraaf en aan die van het desbetreffende klassebureau, ook voldoen aan de eisen gesteld door het particuliere bureau, bedoeld in artikel 192, vierde lid.
relaties0 3. In aanvulling op het bepaalde in deze paragraaf kunnen door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie nadere regels voor elektrische installaties worden gesteld.
relaties0
relaties0
Artikel
98
Omschrijvingen
In aanvulling op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, wordt voor de toepassing van deze paragraaf verstaan onder:
1°.
elektrische machines: generatoren, motoren en omvormers;
relaties0
2°.
spanning: nominale spanning waarbij de elektrische energie onder normale omstandigheden wordt verbruikt; en
relaties0
3°.
vochtige ruimten: ruimten waarin vocht het behouden van een normale isolatietoestand bemoeilijkt of de elektrische weerstand van de daarin vertoevende personen belangrijk vermindert.
relaties0
relaties0relaties0
Artikel
99
Toegelaten spanningen
1. Bij gelijkstroom mag de spanning ten hoogste bedragen:
1°.250 V voor alle doeleinden, met uitzondering van het bepaalde in artikel 132, tweede lid; en
relaties0
2°.500 V voor de vast aangebrachte krachtinstallatie onder door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te stellen voorwaarden.
relaties0
relaties0 2. Bij wisselstroom mag de spanning ten hoogste bedragen:
1°.250 V voor:
1.1.de vast aangebrachte verlichting;
relaties0
1.2.de vast aangebrachte telecommunicatie-toestellen voor het intern gebruik;
relaties0
1.3.de vast aangebrachte krachtinstallatie en de verwarmingstoestellen in hutten en verblijven, geen ruimten voor algemeen gebruik zijnde;
relaties0
1.4.contactdozen bestemd voor het aansluiten van navigatielantaarns;
relaties0
1.5.contactdozen in ruimten voor accommodatie, ruimten voor algemeen gebruik en controlestations;
relaties0
1.6.contactdozen bestemd voor het aansluiten van scheerapparaten in badkamers en doucheruimten, mits voorzien van een speciaal voor dit doel aangepaste beschermingstransformator; contactdozen voor andere bestemmingen mogen in die ruimten niet zijn aangebracht; en
relaties0
1.7.contactdozen in vochtige ruimten of aan dek, bestemd voor het aansluiten van handgereedschappen, ruim- of looplampen en dergelijke, met uitzondering van die bedoeld onder 2, onder de voorwaarden dat:
1.7.1.deze spanning voor elke contactdoos afzonderlijk wordt verkregen van een bij deze contactdoos vast aangebrachte beschermingstransformator; of
relaties0
1.7.2.de op de contactdozen aan te sluiten toestellen dubbel geïsoleerd zijn uitgevoerd.
relaties0
relaties0
relaties0
2°.55 V, mits deze spanning wordt verkregen van een omvormer of beschermingstransformator; voor:
2.1.de onder 1.7 bedoelde contactdozen welke niet voldoen aan de daarin onder 1.7.1 en 1.7.2 genoemde voorwaarden; en
relaties0
2.2.contactdozen ten behoeve van werkzaamheden in nauwe ruimten zoals ketels, tanks en dergelijke en in het algemeen op plaatsen waar naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie bijzondere veiligheidsvoorzorgen nodig zijn.
relaties0
relaties0
3°.660 V voor:
3.1.de vast aangebrachte krachtinstallatie en verwarmingstoestellen, andere dan die bedoeld onder 1; en
relaties0
3.2.contactdozen op aansluitkasten voor verplaatsbare werktuigen en toestellen die bij het gebruik niet in de hand worden genomen, een en ander onder de door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te stellen voorwaarden.
relaties0
relaties0
relaties0 3. Het bepaalde in de voorgaande leden van dit artikel geldt niet voor voortstuwingsinstallaties en voor installaties waarbij een hogere spanning noodzakelijk is, onder voorwaarde dat zodanige voorzieningen zijn getroffen dat de veiligheid naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie op overeenkomstige wijze is gewaarborgd.
relaties0
relaties0
Artikel
100
Materiaal, inrichting en opstelling
1. Het voor de elektrische installatie gebruikte materiaal benevens de wijze van aanleggen van de installatie moeten onder alle omstandigheden een voldoende veiligheid en bedrijfszekerheid waarborgen.
relaties0 2. Installaties moeten zodanig zijn ingericht en opgesteld, dat zij onder normale bedrijfsomstandigheden niet zijn blootgesteld aan gevaar van beschadiging van buitenaf en geen zodanig hoge temperatuur kunnen bereiken, dat de goede werking wordt geschaad. Zonodig moeten ruimten waarin elektrische installaties zijn ondergebracht, van een doeltreffende ventilatie-inrichting zijn voorzien.
relaties0 3. Installaties moeten zowel in het geheel als in onderdelen zodanig zijn ingericht en opgesteld, dat het optreden van brand en van stroomovergang op personen, zowel bij het gebruik en de bediening als bij herstellings-, onderhouds-, meet- en controlewerkzaamheden, zoveel mogelijk wordt voorkomen.
relaties0 4. Elektrische machines, schakel- en verdeelinrichtingen en toestellen mogen, voorzover zij niet doelmatig beschermd zijn uitgevoerd, zich niet in de nabijheid van openingen van peilpijpen voor brandstoftanks bevinden.
relaties0
relaties0
Artikel
101
Invloed op instrumenten en maatregelen tegen storing in of veroorzaakt door elektronische navigatie- en communicatie-apparatuur
1. De inrichting en de opstelling van elektrische machines, elektronische apparatuur, transformatoren en accumulatoren, zomede de keuze en het systeem van aanleg van leidingen moeten zodanig zijn, dat de goede werking van magnetische kompassen, chronometers en elektrische en elektronische instrumenten onderling is gewaarborgd.
relaties0 1. Ter voorkoming van storing in de elektronische navigatie- en communicatie-apparatuur door de elektrische installatie van het vaartuig en de hierop aangesloten elektrische uitrustingen, moeten alle maatregelen zijn genomen om deze storingen te onderdrukken of op te heffen. Hiertoe dient aandacht te worden besteed, in het bijzonder in de direkte omgeving van apparatuur, aan de toepassing en aanleg van elektrische leidingen met afscherming en de aarding hiervan.
1. Ter voorkoming van storing in de elektrische en elektronische installaties van het vaartuig ten gevolge van elektromagnetische velden die door de zendinstallaties aan boord worden opgewekt, moeten de elektrische en elektronische installaties van het vaartuig zodanig zijn ingericht en opgesteld dat de goede werking ervan niet wordt geschaad door de in die installaties en in de leidingen geïnduceerde hoogfrequente spanningen.
2. Om aan de in het eerste lid gestelde eisen te voldoen zal in het ontwerp van een vaartuig bijzondere aandacht moeten worden besteed aan de noodzakelijke voorzieningen ter voorkoming van wederzijdse storingen in en op navigatie en communicatie-apparatuur en de installatie van het vaartuig.
relaties0
relaties0
Artikel
102
Elektrische hoofdkrachtbron
1. Elk vaartuig waarvoor elektrische energie het enig middel vormt tot het onderhouden van de voor de voortstuwing en de veiligheid van het vaartuig onontbeerlijke hulpdiensten, moet van een elektrische hoofdkrachtbron zijn voorzien. Deze hoofdkrachtbron moet ten minste bestaan uit twee generatoraggregaten, waarbij een van de generatoren door het hoofdvoortstuwingswerktuig mag worden aangedreven.
relaties0 2. Het vermogen van de generatoren, bedoeld in het voorgaande lid, moet zodanig zijn dat, met uitzondering van het vermogen dat benodigd is voor het vissen, de verwerking en het conserveren van de vangst, de goede werking van de diensten, bedoeld in artikel 74, elfde lid, onder 1, wordt verzekerd, indien een generatoraggregaat buiten bedrijf is geraakt. Voor vaartuigen waarvan de lengte minder dan 45 m bedraagt, behoeven bij het in ongerede raken van een van de generatoraggregaten slechts de noodzakelijke hulpdiensten voor de voortstuwing, de besturing en de veiligheid van het vaartuig te zijn gewaarborgd.
relaties0 3. Indien de elektrische energievoorziening in de regel door meer dan één generator in parallelbedrijf wordt verzorgd, moeten voorzieningen zijn getroffen, zoals door middel van het afschakelen van minder belangrijke groepen, teneinde te waarborgen dat in het geval één van deze generatoren uitvalt, de overige generatoren in dienst blijven zonder dat overbelasting optreedt, teneinde de voortstuwing en de besturing van het vaartuig te kunnen behouden en de veiligheid van het vaartuig te waarborgen.
relaties0 4. De elektrische hoofdkrachtbron van het vaartuig moet zodanig zijn ingericht dat de diensten genoemd in artikel 74, elfde lid, onder 1, kunnen worden gehandhaafd, ongeacht het toerental en de draairichting van het voortstuwingswerktuig of de schroefas.
relaties0 5. Indien transformatoren een essentieel onderdeel vormen van de volgens deze paragraaf vereiste stroomvoorziening, moeten deze zodanig zijn ingericht dat dezelfde continuïteit van de stroomvoorziening bedoeld in het tweede lid, verzekerd is.
relaties0 6. De elektrische hoofdverlichtingsinstallatie moet zodanig zijn ingericht dat een brand of ander ongeval in de ruimte of ruimten waarin de elektrische hoofdkrachtbron, inclusief eventuele transformatoren, het hoofdschakelbord en het hoofdverlichtingsschakelbord zijn opgesteld, niet de noodverlichtingsinstallatie als vereist in de artikelen 112, tweede lid, en 113, tweede lid, buiten werking stelt.
relaties0 7. De noodverlichtingsinstallatie moet zodanig zijn ingericht dat een brand of ander ongeval in de ruimte of ruimten waarin de elektrische noodkrachtbron, inclusief eventuele transformatoren, het noodschakelbord en het noodverlichtingsschakelbord is opgesteld, niet de hoofdverlichtingsinstallatie buiten werking stelt.
relaties0
relaties0
Artikel
103
Installaties voor navigatielantaarns en middelen tot het geven van geluidsseinen
1. De elektrische installatie voor de in artikel 205, tweede lid, bedoelde navigatielantaarns moet aan de volgende eisen voldoen:
1°.de top-, boord- en heklantaarns moeten zijn aangesloten op een speciaal voor dit doel bestemde verdeelinrichting geplaatst in het stuurhuis of in de kaartenkamer. Deze verdeelinrichting moet rechtstreeks dan wel via transformatoren door het hoofdschakelbord worden gevoed. De voeding voor deze verdeelinrichting mag ook worden betrokken van een verdeelbord mits dit verdeelbord rechtstreeks dan wel via transformatoren door het hoofdschakelbord wordt gevoed en geplaatst is in het stuurhuis of in de kaartenkamer;
relaties0
2°.de reserve top-, boord- en heklantaarns moeten zijn aangesloten op een speciaal voor dit doel bestemde verdeelinrichting geplaatst in het stuurhuis of in de kaartenkamer. Deze verdeelinrichting moet rechtstreeks danwel via transformatoren door het noodschakelbord worden gevoed. De voeding voor deze verdeelinrichting mag ook worden betrokken van een verdeelbord mits dit verdeelbord rechtstreeks dan wel via transformatoren door het noodschakelbord wordt gevoed en geplaatst is in het stuurhuis of in de kaartenkamer;
relaties0
3°.de onder 1 en 2 genoemde navigatie- en reserve navigatielantaarns mogen ook op een voor dit doel gecombineerde verdeelinrichting worden aangesloten. Deze verdeelinrichting moet zowel door het hoofdschakelbord als door het noodschakelbord kunnen worden gevoed met inachtneming van de eisen ten aanzien van de voeding van deze verdeelinrichting zoals gesteld in 1 en 2;
relaties0
4°.in het geval dat volgens artikel 285, tweede lid, de reserve navigatielantaarns niet zijn vereist, moet de installatie voor de top-, boord- en heklantaarns voldoen aan het bepaalde onder 1 met dien verstande dat de verdeelinrichting eveneens rechtstreeks dan wel via transformatoren door het noodschakelbord moet kunnen worden gevoed. Deze noodvoeding mag ook worden betrokken van een verdeelbord mits dit verdeelbord rechtstreeks dan wel via transformatoren door het noodschakelbord wordt gevoed en geplaatst is in het stuurhuis of in de kaartenkamer;
relaties0
5°.de top-, boord- en heklantaarns en indien vereist de reserve top-, boord- en heklantaarns moeten elk via een afzonderlijke leiding op de in 1 en 4 genoemde verdeelinrichting(en) zijn aangesloten. Alle stroomkringen moeten van smeltveiligheden en van schakelaars zijn voorzien. In plaats van smeltveiligheden en schakelaars mogen automatische schakelaars met kortsluit- en overbelastingsbeveiliging worden toegepast; en
relaties0
6°.voor ieder van de top-, boord- en heklantaarns en indien vereist de reserve top-, boord- en heklantaarns, moet een doeltreffende controle-inrichting aanwezig zijn die waarschuwt in geval van doven van het licht. Bij toepassing van een optische inrichting in serie met het licht, mag defect raken van deze inrichting niet kunnen leiden tot het doven van het licht. Genoemde controle-inrichtingen zijn niet vereist op een vaartuig waarvan de lengte minder dan 24 m bedraagt.
relaties0
relaties0 2. Alle overige in de van kracht zijnde bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee genoemde navigatielantaarns moeten door de noodkrachtbron kunnen worden gevoed. Deze navigatielantaarns mogen op de in het eerste lid genoemde verdeelinrichting(en) van de top-, boord- en heklantaarns zijn aangesloten, mits alle stroomkringen van smeltveiligheden en schakelaars zijn voorzien. In plaats van smeltveiligheden en schakelaars mogen automatische schakelaars met kortsluit- en overbelastingsbeveiliging worden toegepast.
relaties0 3. Een elektrische installatie ten behoeve van middelen voor het geven van geluidsseinen aan boord van een vaartuig, dient te kunnen worden gevoed door de noodkrachtbron.
relaties0
relaties0
Artikel
104
Installaties in ruimten met explosiegevaar
1. In alle ruimten waar brandbare gasmengsels zich zouden kunnen verzamelen, in elke afgescheiden ruimte voornamelijk bestemd voor accumulatoren, in verfhutten, opslagplaatsen voor acetyleen of soortgelijke ruimten, mogen geen elektrische inrichtingen zijn aangebracht tenzij het Hoofd van de Scheepvaartinspectie van oordeel is dat deze:
1°.noodzakelijk zijn vanwege bedrijfstechnische redenen;
relaties0
2°.van een soort zijn die het betreffende mengsel niet kan ontsteken;
relaties0
3°.geschikt zijn voor de betreffende ruimte; en
relaties0
4°.van een goedgekeurd explosieveilig type zijn voor gebruik daar waar stof, dampen of gassen aanwezig kunnen zijn.
relaties0
relaties0 2. Indien kabels aangebracht in gevaarlijke ruimten, aanleiding zouden geven tot brand- en explosiegevaar bij een elektrische fout in die ruimte, moeten ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voorzorgsmaatregelen tegen deze gevaren zijn genomen.
relaties0 3. Schakelaars en beveiligingstoestellen ten behoeve van installaties in ruimten met explosiegevaar moeten alpolig verbreken en mogen niet in die ruimte zijn geplaatst.
relaties0 4. Voor tijdelijke verlichting van de in het eerste lid bedoelde ruimten mag slechts gebruik worden gemaakt van draagbare lampen die voldoen aan de eisen gesteld in artikel 105.
relaties0
relaties0
Artikel
105
Tijdelijke verlichting van gevaarlijke ruimten (elektrische veiligheidslamp)
Een elektrische veiligheidslamp die bestemd is te worden gebruikt voor tijdelijke verlichting van gevaarlijke ruimten als bedoeld in artikel 104, eerste lid, moet van een goedgekeurd type zijn en moet:
2°.een eigen stroombron hebben, bestaande uit droge elementen of accumulatoren met een totale spanning van ten hoogste 6 V;
relaties0
3°.een brandduur hebben van ten minste drie achtereenvolgende uren; en
relaties0
4°.zodanig zijn uitgevoerd, dat zij geen aanleiding kan geven tot ontsteking van een ontvlambaar mengsel van koolwaterstoffen en lucht.
relaties0
relaties0relaties0
Artikel
106
Dekwerktuigen
1. Elektrisch gedreven dekwerktuigen moeten zodanig zijn ingericht dat:
1°.het inschakelen van de aandrijfmotor alleen vanuit de ruststand van de bedieningsorganen kan geschieden;
relaties0
2°.bij het wegvallen van de netspanning of bij het onderbreken van de stroomtoevoer naar de aandrijfmotor de rem automatisch in werking treedt en de last vasthoudt. Deze bepaling geldt niet voor dekwerktuigen waarbij voor het vieren van de last de rem met de hand moet worden gelicht; en
relaties0
3°.bij toepassing van hulpstroom, het ontstaan van een aardsluiting in de hulpstroomketen niet tot het in gang komen of blijven van de aandrijfmotor of het lichten of gelicht blijven van de rem van het lierwerk kan leiden.
relaties0
relaties0 2. Nabij de bedieningshandel van elektrisch gedreven dekwerktuigen moet de stand van de handel bij hieuwen en vieren op duidelijke en duurzame wijze zijn aangegeven.
relaties0 3. Nabij de plaats waar het werktuig wordt bediend, moet een schakelaar of hulpschakelaar zijn aangebracht, waarmede de stroomtoevoer naar de aandrijfmotor of naar de motor van het voedingsaggregaat onafhankelijk van de stand van de bedieningsinrichting van de motor kan worden uitgeschakeld.
relaties0
relaties0
Artikel
107
Vislieren
Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan nadere regels geven betreffende de uitvoering van vislieren.
relaties0relaties0
Artikel
108
Noodbrandbluspompen
1. Bij toepassing van een elektrisch gedreven noodbrandbluspomp als bedoeld in artikel 154, vierde lid, onder 3, moet de voeding geleverd worden door een onafhankelijke generator van voldoende capaciteit, die op een veilige plaats buiten de ruimte voor machines en bij voorkeur boven het werkdek is opgesteld. Deze generator mag de noodgenerator als bedoeld in artikel 112 zijn, mits deze van voldoende capaciteit is.
relaties0 2. De pompmotor en de voedingskabels, de starter en eventuele voorzieningen voor afstandbediening met de daarbij behorende elektrische leidingen moeten geheel buiten de ruimten zijn aangebracht waar een brand alle overige brandbluspompen buiten werking zou kunnen stellen.
relaties0 3. Voor het bepalen van de plaats waar de pompmotor in werking moet kunnen worden gesteld moet rekening worden gehouden met het bepaalde in artikel 154, vierde lid, onder 4.
relaties0
relaties0
Artikel
109
Noodstopinrichtingen
1. Aan boord van een vaartuig moeten de elektromotoren voor:
1°.kunstmatige ventilatie van ruimten voor accommodatie, dienstruimten, controlestations en ruimten voor machines voldoen aan het bepaalde in artikel 146, derde lid, of artikel 171, eerste lid;
relaties0
2°.kunstmatige ventilatie van ladingruimten buiten deze ruimten kunnen worden gestopt;
relaties0
3°.geforceerde trek vanaf een plaats buiten de ruimte waar de ketel is of waar de ketels zijn opgesteld, en buiten een ruimte voor machines van categorie A kunnen worden gestopt; en
relaties0
4°.brandstoftrimpompen, pompen van oliestookinrichtingen en dergelijke brandstofpompen voldoen aan het gestelde in artikel 148, achtste lid of artikel 173, zevende lid.
relaties0
relaties0 2. Aan boord van een vaartuig moeten elektrisch gedreven dekwerktuigen zijn voorzien van een noodstopinrichting als bedoeld in artikel 106, derde lid.
relaties0 3. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan nadere regels geven voor noodstopinrichtingen van centrale verwarmingsinstallaties.
relaties0 4. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan nadere regels geven voor noodstopinrichtingen van vislieren.
relaties0
relaties0
Artikel
110
Elektrische aanzetinrichtingen voor voortstuwingsmotoren
1. Aan boord van een vaartuig voorzien van elektrische aanzetinrichtingen ten behoeve van de voortstuwingsmotor of -motoren, moet aan het volgende zijn voldaan:
1°.bij aanwezigheid van één voortstuwingsmotor moet voor deze motor een startbatterij van zodanige capaciteit zijn aangebracht, dat de motor in koude toestand ten minste zesmaal kan worden aangezet. Het laden van deze batterij moet kunnen geschieden door twee laadinrichtingen die niet van hetzelfde werktuig afhankelijk mogen zijn. Bovendien moet een tweede batterij van ten minste dezelfde capaciteit aanwezig zijn waarmee de voortstuwingsmotor kan worden gestart. In plaats van de bovengenoemde tweede batterij mag een accumulatorenbatterij die dienst doet voor de verlichting of de noodverlichting van het vaartuig, voor het starten worden gebezigd mits deze, behalve voor de verlichting of de noodverlichting de energie voor zesmaal starten van de motor in koude toestand kan leveren; en
relaties0
2°.bij aanwezigheid van twee of meer voortstuwingsmotoren moeten de elektrische aanzetinrichtingen aan het onder 1 gestelde voldoen, echter met dien verstande dat elke voortstuwingsmotor op beide batterijen moet kunnen worden gestart.
relaties0
relaties0 2. Indien voortstuwingsmotoren alleen van een elektrische aanzetinrichting zijn voorzien, moet voor de startinstallatie een complete startmotor als reserve aan boord aanwezig zijn.
relaties0
relaties0
Artikel
111
Telefoons of andere spreekverbindingen
1. De doeltreffende rechtstreekse spreekverbinding als bedoeld in de artikelen 81, vierde lid, en 135, moet van het scheepsnet onafhankelijk zijn.
relaties0 2. Indien een centrale telefooninstallatie of gelijkwaardig spreeksysteem wordt toegepast, dienen de brug, de machinekamer en de verblijven van de kapitein en de hoofdwerktuigkundige te zijn voorzien van toestellen die door middel van een voorkeurschakeling een directe onderlinge verbinding mogelijk maken.
relaties0
relaties0
Artikel
112
Elektrische noodkrachtbron aan boord van vaartuigen waarvan de lengte 45 m of meer bedraagt.
1. Aan boord van een vaartuig waarvan de lengte 45 m of meer bedraagt moet zijn voorzien in een onafhankelijk werkende elektrische noodkrachtbron.
relaties0 1. De elektrische noodkrachtbron, inclusief eventuele transformatoren, de tijdelijke elektrische noodkrachtbron, het noodschakelbord en het noodverlichtingsschakelbord moeten boven het bovenste doorlopende dek zijn opgesteld. Zij mogen niet voor het aanvaringsschot zijn geplaatst, echter in bijzondere gevallen kan door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie ontheffing worden verleend.
1. De elektrische noodkrachtbron, inclusief eventuele transformatoren, de tijdelijke elektrische noodkrachtbron, het noodschakelbord en het noodverlichtingsschakelbord, moeten ten opzichte van de elektrische hoofdkrachtbron, inclusief eventuele transformatoren en het hoofdschakelbord zodanig zijn opgesteld dat de voeding, de bediening en de verdeling van de elektrische energie van de noodkrachtbron niet kunnen worden beïnvloed door een brand of ander ongeval in de ruimte waar de elektrische hoofdkrachtbron, inclusief eventuele transformatoren en het hoofdschakelbord zijn opgesteld of in een ruimte voor machines van categorie A, zulks ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.
2. Het beschikbare elektrische vermogen moet voldoende zijn om de stroom te kunnen leveren aan al die diensten welke in geval van nood belangrijk zijn voor de veiligheid, waarbij rekening moet worden gehouden met die diensten die gelijktijdig in bedrijf moeten kunnen zijn. De elektrische noodkrachtbron moet in staat zijn om, rekening houdend met startstromen en inschakelverschijnselen van bepaalde verbruikers, gelijktijdig, gedurende de hierna aangegeven tijd, de stroom te kunnen leveren aan ten minste de volgende diensten, voor zover deze voor hun werking afhankelijk zijn van een elektrische krachtbron:
1°.gedurende 3 uur de noodverlichting bij elke verzamelplaats en, zowel aan dek als buitenboord, bij elke inschepingsplaats waar de groepsreddingmiddelen zijn opgesteld, als voorgeschreven ingevolge het bepaalde in de artikelen 202, vierde lid, en 206, zevende lid;
relaties0
2°.gedurende 6 uur de noodverlichting;
2.1.in alle dienst- en accommodatiegangen, bij alle trappen en uitgangen, en in liftkooien en schachten van liften met betreedbare kooi;
relaties0
2.2.in ruimten voor machines en hoofdgeneratorstations, inclusief hun bedieningsplaatsen;
relaties0
2.3.in alle controlestations, machine-controlekamers en bij elk hoofd- en noodschakelbord;
relaties0
2.4.bij alle bergplaatsen van brandweeruitrustingen;
relaties0
2.6.bij de noodbrandbluspomp, indien aanwezig, bij de sprinklerpomp, indien aanwezig, en op de plaatsen waar de bij die pompen behorende motoren kunnen worden ingeschakeld;
relaties0
2.8.bij peilglazen van stoomketels;
relaties0
2.9.in kombuizen, eetzalen en andere ruimten voor algemeen gebruik;
relaties0
2.10.bij de centrale bedieningsplaatsen van vast aangebrachte brandblusinstallaties; en
relaties0
2.11.in de ruimten waar de vis wordt behandeld en verwerkt;
relaties0
relaties0
3°.gedurende 6 uur de navigatielichten en andere lichten vereist volgens de van kracht zijnde bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee;
relaties0
4°.gedurende 6 uur:
4.1.alle interne communicatiemiddelen welke in geval van nood noodzakelijk zijn, zoals de rechtstreekse spreekverbindingen, bedoeld in artikel 81, vierde lid, en artikel 135 en het nood-communicatiesysteem indien dit vast is aangebracht, bedoeld in artikel 239, eerste lid;
relaties0
4.2.de brandontdekkings- en brandalarminstallatie;
relaties0
4.3.het intermitterend gebruik van de dagseinlamp, de middelen tot het geven van geluidsseinen indien elektrisch uitgevoerd of elektrisch te bedienen en alle interne signaleringen welke in geval van nood zijn vereist; en
relaties0
4.4.de algemeen alarminstallatie en de omroepinstallatie, bedoeld in artikel 239, tweede lid, de alarminstallatie voor de vast aangebrachte brandblusinstallatie met gas als blusstof en de alarminstallatie van liften met betreedbare kooi, tenzij deze diensten worden gevoed door een onafhankelijke stroombron bestaande uit een accumulatorenbatterij van voldoende capaciteit voor een periode van 6 uur, opgesteld op een voor noodgebruik geschikte plaats;
relaties0
relaties0
5°.gedurende 3 uur de noodbrandbluspomp als bedoeld in artikel 108, eerste lid, indien de elektrische krachtbron hiervoor afhankelijk is van de noodgenerator.
relaties0
relaties0 3. De elektrische noodkrachtbron mag hetzij een generator hetzij een accumulatorenbatterij zijn, die aan de volgende voorwaarden moet voldoen:
1°.indien de elektrische noodkrachtbron een generator is, dan moet deze:
1.1.aangedreven worden door een daartoe geschikte werktuiglijke inrichting, voorzien van een onafhankelijke brandstofvoeding en van een goedgekeurd aanzetsysteem en waarbij het vlampunt van de te gebruiken brandstof niet lager is dan 43°C;
relaties0
1.2.automatisch starten bij het uitvallen van de elektrische voeding, vanaf de elektrische hoofdkrachtbron, tenzij is voorzien in een tijdelijke noodkrachtbron als bedoeld onder 1.3. Indien de noodgenerator automatisch wordt gestart moet deze automatisch op het noodschakelbord worden geschakeld. De diensten welke genoemd zijn in het vierde lid moeten dan automatisch op de noodgenerator worden geschakeld. Tenzij in een tweede onafhankelijke aanzetinrichting voor de noodgenerator is voorzien, moet de enige bron met geaccumuleerde energie worden beveiligd tegen volledige uitputting door de automatische aanzetinrichting; en
relaties0
1.3.voorzien zijn van een tijdelijke elektrische noodkrachtbron zoals omschreven in het vierde lid tenzij er een noodgenerator aanwezig is die in staat is om de stroom te leveren voor de in dat artikel genoemde diensten en in staat is om automatisch te starten en zo snel als veilig en praktisch mogelijk is de benodigde stroom te leveren, zulks echter binnen ten hoogste 45 seconden;
relaties0
relaties0
2°.indien de elektrische noodkrachtbron een accumulatorenbatterij is, moet deze in staat zijn:
2.1.zonder wederoplading de noodbelasting op te nemen, waarbij gedurende de gehele ontlaadperiode de spanning van de accumulatorenbatterij binnen 12 percent boven of onder zijn nominale spanning blijft;
relaties0
2.2.automatisch op het noodschakelbord te schakelen bij uitvallen van de elektrische hoofdvoeding; en
relaties0
2.3.onmiddellijk de stroom te leveren aan ten minste de in het vierde lid genoemde diensten.
relaties0
relaties0
relaties0 4. De tijdelijke elektrische noodkrachtbron, indien vereist volgens het derde lid, onder 1.3, dient te bestaan uit een accumulatorenbatterij, opgesteld op een voor noodgebruik geschikte plaats, van voldoende capaciteit om zonder wederopladen te kunnen werken, waarbij gedurende de gehele ontlaadperiode de spanning binnen 12 percent boven of onder zijn nominale spanning blijft, en zodanig ingericht dat bij uitvallen van hetzij de elektrische hoofd- hetzij de elektrische noodkrachtbron automatisch ten minste de volgende diensten gedurende een half uur van stroom worden voorzien, voor zover deze voor hun werking afhankelijk zijn van een elektrische krachtbron:
1°.de verlichting vereist volgens het tweede lid, onder 1 tot en met 3. Voor de overgangsfase mag ten aanzien van de vereiste elektrische noodverlichting in ruimten voor machines, in ruimten voor accommodatie en in dienstruimten gebruik worden gemaakt van vast aangebrachte, afzonderlijke, automatische ladende, relais bediende verlichting die wordt gevoed door een accumulator; en
relaties0
2°.alle diensten vereist volgens het tweede lid, onder 4.1 tot en met 4.4, tenzij deze diensten onafhankelijk worden gevoed door een accumulatorenbatterij met een capaciteit voor de aangegeven tijdsduur, opgesteld op een voor noodgebruik geschikte plaats.
relaties0
relaties0 5. Het noodschakelbord moet zo dicht als praktisch mogelijk bij de elektrische noodkrachtbron zijn opgesteld.
relaties0 5. Indien de elektrische noodkrachtbron een generator is, moet het noodschakelbord in dezelfde ruimte zijn opgesteld tenzij de werking daardoor nadelig zou worden beïnvloed.
5. Accumulatorenbatterijen die ingevolge dit artikel aanwezig moeten zijn, mogen niet met het noodschakelbord in dezelfde ruimte zijn geplaatst. Op een daartoe geschikte plaats op het hoofdschakelbord of in de machine-controlekamer moet een aanwijsinrichting zijn aangebracht die aangeeft wanneer de accumulatoren-batterijen, zijnde de elektrische noodkrachtbron of de tijdelijke elektrische noodkrachtbron als bedoeld in het derde lid onder 2, of het vierde lid, in ontlading zijn.
5. Het noodschakelbord moet bij normaal bedrijf via een koppelkabel die in het hoofdschakelbord doelmatig tegen overbelasting en kortsluiting moet zijn beveiligd, worden gevoed vanaf het hoofdschakelbord en automatisch worden ontkoppeld op het noodschakelbord bij het uitvallen van de elektrische hoofdvoeding. Indien het systeem is ingericht voor een bedrijf met terugvoedmogelijkheid, dan moet de koppelkabel ook in het noodschakelbord tegen ten minste kortsluiting zijn beveiligd.
6. De noodgenerator en zijn aandrijvend werktuig, en elke noodaccumulatorenbatterij moeten zodanig zijn ingericht en opgesteld dat hun goede werking bij hun nominaal vermogen is verzekerd bij rechtliggend vaartuig en bij elke slagzijhoek tot 22½ graad of bij een trimhoek voor- of achterover tot 10 graden of bij enige combinatie van hellinghoeken binnen genoemde grenzen.
relaties0 7. Voorzieningen moeten zijn aangebracht voor het periodiek testen van de gehele noodinstallatie inclusief het testen van de automatische aanzetinrichting.
relaties0
relaties0
Artikel
113
Elektrische noodkrachtbron aan boord van vaartuigen waarvan de lengte minder dan 45 m bedraagt.
1. Aan boord van een vaartuig waarvan de lengte minder dan 45 m bedraagt moet zijn voorzien in een onafhankelijk werkende elektrische noodkrachtbron.
relaties0 1. De elektrische noodkrachtbron, inclusief eventuele transformatoren, het noodschakelbord en het noodverlichtingsschakelbord moeten ten opzichte van de elektrische hoofdkrachtbron, inclusief eventuele transformatoren en het hoofdschakelbord zodanig zijn opgesteld dat de voeding, de bediening en de verdeling van de elektrische energie van de noodkrachtbron niet kunnen worden beïnvloed door een brand of ander ongeval in de ruimte waar de elektrische hoofdkrachtbron, inclusief eventuele transformatoren en het hoofdschakelbord zijn opgesteld of in een ruimte voor machines van categorie A, zulks ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.
2. Het beschikbare elektrische vermogen moet voldoende zijn om de stroom te kunnen leveren aan al die diensten welke in geval van nood belangrijk zijn voor de veiligheid, waarbij rekening moet worden gehouden met die diensten die gelijktijdig in bedrijf moeten kunnen zijn. De elektrische noodkrachtbron moet in staat zijn om, rekening houdend met startstromen en inschakelverschijnselen van bepaalde verbruikers, gelijktijdig, gedurende de hierna aangegeven tijd, de stroom te kunnen leveren aan ten minste de volgende diensten, voor zover deze voor hun werking afhankelijk zijn van een elektrische krachtbron:
1°.gedurende 3 uur de noodverlichting bij elke verzamelplaats en, zowel aan dek als buitenboord, bij elke inschepingsplaats waar de groepsreddingmiddelen zijn opgesteld, als voorgeschreven ingevolge het bepaalde in de artikelen 202, vierde lid, en 206, zevende lid;
relaties0
2°.gedurende 3 uur de noodverlichting;
2.1.in alle dienst- en accommodatiegangen, bij alle trappen en uitgangen, en in liftkooien en schachten van liften met betreedbare kooi;
relaties0
2.2.in ruimten voor machines en hoofdgeneratorstations, inclusief hun bedieningsplaatsen;
relaties0
2.3.in alle controlestations, machine-controlekamers en bij elk hoofd- en noodschakelbord;
relaties0
2.6.bij peilglazen van stoomketels;
relaties0
2.7.in kombuizen, eetzalen en andere ruimten voor algemeen gebruik;
relaties0
2.8.bij de centrale bedieningsplaatsen van vast aangebrachte brandblusinstallaties; en
relaties0
2.9.in de ruimten waar de vis wordt behandeld en verwerkt.
relaties0
relaties0
3°.gedurende 3 uur de navigatielichten en andere lichten vereist volgens de van kracht zijnde bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee;
relaties0
4°.gedurende 3 uur:
4.1.alle interne communicatiemiddelen welke in geval van nood noodzakelijk zijn, zoals de rechtstreekse spreekverbindingen, bedoeld in de artikelen 81, vierde lid, en 135;
relaties0
4.2.de brandontdekkings- en brandalarminstallatie;
relaties0
4.3.het intermitterend gebruik van de dagseinlamp, de middelen tot het geven van geluidseinen indien elektrisch uitgevoerd of elektrisch te bedienen, en alle interne signaleringen welke in geval van nood zijn vereist; en
relaties0
4.4.de algemeen alarminstallatie, de alarminstallatie voor de vast aangebrachte brandblusinstallatie met gas als blusstof en de alarminstallatie van liften met betreedbare kooi, tenzij deze diensten worden gevoed door een onafhankelijke stroombron bestaande uit een accumulatorenbatterij van voldoende capaciteit voor een periode van 3 uur, opgesteld op een voor noodgebruik geschikte plaats.
relaties0
relaties0
relaties0 3. De elektrische noodkrachtbron mag hetzij een generator hetzij een accumulatorenbatterij zijn, die aan de volgende voorwaarden moet voldoen:
1°.indien de elektrische noodkrachtbron een generator is, dan moet deze aangedreven worden door een daartoe geschikte werktuiglijke inrichting, voorzien van een onafhankelijke brandstofvoeding en van een goedgekeurd aanzetsysteem en waarbij het vlampunt van de te gebruiken brandstof niet lager is dan 43°C. Tenzij in een tweede onafhankelijke aanzetinrichting voor de noodgenerator is voorzien, moet de enige bron met geaccumuleerde energie worden beveiligd tegen volledige uitputting door de automatische aanzetinrichting;
relaties0
2°.indien de elektrische noodkrachtbron een accumulatorenbatterij is, moet deze in staat zijn:
2.1.zonder wederoplading de noodbelasting op te nemen, waarbij gedurende de gehele ontlaadperiode de spanning van de accumulatorenbatterij binnen 12 percent boven of onder zijn nominale spanning blijft;
relaties0
2.2.automatisch op het noodschakelbord te schakelen bij uitvallen van de elektrische hoofdvoeding; en
relaties0
2.3.onmiddellijk de stroom te leveren aan ten minste de in het tweede lid genoemde diensten.
relaties0
relaties0
relaties0 4. Het noodschakelbord moet zo dicht als praktisch mogelijk bij de elektrische noodkrachtbron zijn opgesteld.
relaties0 4. Indien de elektrische noodkrachtbron een generator is, moet het noodschakelbord in dezelfde ruimte zijn opgesteld tenzij de werking daardoor nadelig zou worden beïnvloed.
4. Accumulatorenbatterijen die ingevolge dit artikel aanwezig moeten zijn, mogen niet met het noodschakelbord in dezelfde ruimte zijn geplaatst. Op een daartoe geschikte plaats op het hoofdschakelbord of in de machine-controlekamer moet een aanwijsinrichting zijn aangebracht die aangeeft wanneer de accumulatorenbatterijen, zijnde de elektrische noodkrachtbron in ontlading zijn.
4. Het noodschakelbord moet bij normaal bedrijf via een koppelkabel, die in het hoofdschakelbord doelmatig tegen overbelasting en kortsluiting moet zijn beveiligd, worden gevoed vanaf het hoofdschakelbord en automatisch worden ontkoppeld op het noodschakelbord bij het uitvallen van de elektrische hoofdvoeding. Indien het systeem is ingericht voor een bedrijf met terugvoedmogelijkheid, dan moet de koppelkabel ook in het noodschakelbord tegen ten minste kortsluiting zijn beveiligd.
5. De noodgenerator en zijn aandrijvend werktuig, en elke noodaccumulatorenbatterij moeten zodanig zijn ingericht en opgesteld dat hun goede werking bij hun nominaal vermogen is verzekerd bij rechtliggend vaartuig en bij elke slagzijhoek tot 22 graad of bij een trimhoek voor- of achterover tot 10 graden of bij enige combinatie van hellinghoeken binnen genoemde grenzen.
relaties0 6. Voorzieningen moeten zijn aangebracht voor het periodiek testen van de gehele noodinstallatie inclusief het testen van de automatische aanzetinrichting.
relaties0
relaties0
Artikel
114
Opstelling accumulatorenbatterijen
1. Accumulatorenbatterijen moeten zodanig zijn opgesteld, dat zij tegen beschadiging van buitenaf doelmatig zijn beschermd en dat zij niet zijn blootgesteld aan overmatige warmte dan wel zeer grote koude of aan andere invloeden die de goede werking kunnen schaden.
relaties0 1. Accumulatorenbatterijen moeten zodanig zijn opgesteld, dat voldoende ruimte aanwezig is ten behoeve van het onderhoud en de controle.
1. Accumulatorenbatterijen moeten zodanig zijn opgesteld, dat de vrijkomende gassen geen schade aan voorwerpen in de omgeving kunnen veroorzaken. Plaatsing in verblijven is niet toegestaan. Alkalische accumulatoren mogen niet te zamen met loodaccumulatoren in één kist, kast of accuruimte zijn geplaatst.
1. De opstelling van accumulatorenbatterijen ten behoeve van de noodinstallatie, moet bovendien voldoen aan het bepaalde in de artikelen 112, vijfde lid, en 113, vierde lid.
2. Accumulatorenbatterijen aangesloten aan een laadinrichting met een laadvermogen van 2 kW of meer, te berekenen uit de nominale spanning van de batterij en de laadstroom die maximaal kan worden verkregen, moeten in een speciaal voor accumulatorenbatterijen bestemde ruimte zijn geplaatst, dan wel in een doelmatige kist of kast aan dek.
relaties0 2. Accumulatorenbatterijen aangesloten aan een laadinrichting met een laadvermogen van 0,2 kW of meer, doch minder dan 2 kW, te berekenen als omschreven onder 2.1, moeten in een speciaal voor accumulatorenbatterijen bestemde ruimte zijn geplaatst, dan wel in een doelmatige kist of kast. Evenwel mogen zij ook in een ruimte voor machines zijn geplaatst, mits is voldaan aan het bepaalde in het voorgaande lid.
2. Accumulatorenbatterijen aangesloten aan een laadinrichting met een laadvermogen van minder dan 0,2 kW, te berekenen als omschreven onder 2.1, mogen op een daartoe geschikte plaats vrij zijn opgesteld, mits is voldaan aan het bepaalde in het voorgaande artikel.
relaties0
Artikel
115
Ventilatie van accuruimten
1. Accuruimten, -kisten en -kasten moeten op zodanige wijze worden geventileerd, dat zich hierin geen explosieve gasmengsels kunnen verzamelen. Daartoe moet zodanig kunnen worden geventileerd dat per uur een aantal liters lucht, gelijk aan 110 maal het produkt van het aantal cellen en de laadstroomsterkte in ampère, de ruimte, kist of kast doorstroomt. Voor de berekening van het aantal liters lucht moet de maximale waarde van de laadstroomsterkte worden genomen, die gedurende de periode van gasvorming zal optreden. Deze waarde mag echter niet kleiner worden genomen dan één vierde van de waarde van de laadstroom die ten hoogste door de laadinrichting kan worden geleverd.
relaties0 2. Bij toepassing van kunstmatige ventilatie van accuruimten, -kisten en -kasten moet de inrichting zodanig zijn, dat de af te voeren gassen boven uit de ruimte, kist of kast worden afgezogen. Deze gassen mogen de ventilatormotor niet kunnen bereiken. De waaier of het schoepenrad moet van zodanig materiaal zijn, dat vonkvorming onder alle omstandigheden wordt voorkomen.
relaties0 3. Bij toepassing van natuurlijke ventilatie wordt voldaan aan het bepaalde in het eerste lid, indien:
1°.de te verwijderen gassen boven uit de ruimte, kist of kast worden afgevoerd;
relaties0
2°.ventilatiepijpen of -kokers zodanig zijn aangebracht, dat hun hartlijn op geen enkele plaats een grotere hoek met de vertikaal vormt dan 45 graden;
relaties0
3°.de inwendige weerstand van de ventilatiepijpen of -kokers zo gering mogelijk is. Vlamkerende inrichtingen die de doortocht noemenswaard verkleinen, mogen niet worden toegepast;
relaties0
4°.de doortocht van ventilatiepijpen of -kokers ten minste een waarde heeft als in onderstaande tabel is aangegeven:
Maximum laadvermogen in kW als bedoeld in artikel 114, tweede lid
|
Doortocht in mm2
|
loodbatterijen
|
alkalische batterijen
|
minder dan 1,0
|
7 500
|
12 000
|
1,0 tot 1,5
|
12 000
|
18 000
|
1,5 tot 2,0
|
15 000
|
24 000
|
2,0 tot 3,0
|
24 000
|
40 000
|
relaties0
5°.ventilatiepijpen of -kokers voor afvoer aan het boveneinde zijn voorzien van een doelmatige zuigkap of gelijkwaardige inrichting. Zij moeten zo hoog als praktisch mogelijk zijn opgetrokken.
relaties0
relaties0 4. Het bepaalde in het voorgaande lid is niet van toepassing op:
1°.accumulatorenbatterijen van de categorie als omschreven in artikel 114, tweede lid, onder 2, indien zij vrij in de ruimte voor machines of in een andere daartoe geschikte goed geventileerde ruimte zijn opgesteld;
relaties0
2°.accumulatorenbatterijen van de categorie als omschreven in artikel 114, tweede lid, onder 3.
relaties0
relaties0 5. Indien naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie door middel van natuurlijke ventilatie niet voldoende veiligheid kan worden verkregen, kan genoemd hoofd kunstmatige ventilatie voorschrijven.
relaties0
relaties0
Artikel
116
Diverse voorschriften betreffende accumulatorenbatterijen
1. Het inwendige van de accuruimten, -kisten of -kasten en van hierop aangesloten ventilatiepijpen of -kokers moet duurzaam zijn beschermd tegen aantasting door het elektrolyt.
relaties0 2. In accuruimten, -kisten of -kasten mogen geen machines of toestellen zijn aangebracht die tot vonkvorming aanleiding kunnen geven. Voor kunstmatige verlichting van accuruimten mogen slechts lampen in vast aangebrachte explosieveilige drukvaste lamparmaturen worden gebruikt. Voor tijdelijke verlichting van deze ruimten mag slechts van draagbare lampen worden gebruik gemaakt, die voldoen aan het bepaalde in artikel 105. In genoemde ruimten mogen geen andere leidingen aanwezig zijn dan die, benodigd voor de daarin aanwezige delen der elektrische installatie.
relaties0 3. Op de deuren van accuruimten moet zijn aangegeven, dat het binnengaan met open vuur en licht is verboden. Op de deksels of deuren van accukisten of -kasten moet zijn aangegeven dat het openen daarvan in de nabijheid van open vuur en licht is verboden. Bij vrij opgestelde accumulatorenbatterijen moet zijn aangegeven, dat het in de nabijheid brengen van open vuur en licht is verboden.
relaties0 4. Bij een helling tot en met 40 graden met de vertikale as mag geen elektrolyt uit cellen van accumulatorenbatterijen kunnen vloeien.
relaties0 5. In alle gevallen waarin een accumulatorenbatterij kan worden ontladen terwijl deze tevens geladen wordt, mag de laadspanning aan de batterij een voor de aangesloten toestellen veilige waarde niet te boven gaan. Indien in bovengenoemd geval via een weerstand vanuit het scheepsnet wordt geladen, moeten de aangesloten toestellen de netspanning tegen aarde kunnen weerstaan. Tevens moet op een doelmatige plaats zijn aangegeven welke handelingen dienen te worden verricht om een veilig werken aan de batterij en aan door de batterij gevoede stroomkringen of toestellen te waarborgen.
relaties0
relaties0
Artikel
117
Algemene voorschriften betreffende schakel- en verdeelinrichtingen
1. Bij de uitvoering van schakel- en verdeelinrichtingen moet zoveel mogelijk zijn gebruik gemaakt van hoofdrails en verdeelrails die niet van een isolerende bekleding zijn voorzien.
relaties0 2. Leidingen die behoren tot verschillende stroomkringen, mogen niet aan eenzelfde stel klemmen zijn aangesloten.
relaties0 3. Bij schakel- en verdeelinrichtingen moet voldoende bedieningsruimte aanwezig zijn. Onderhoud en bediening mogen niet door in de nabijheid opgestelde toestellen of voorwerpen worden belemmerd.
relaties0 4. Schakel- en verdeelinrichtingen moeten zijn voorzien van de nodige bedrijfsvoorschriften. De gegevens omtrent de toelaatbare stroomsterkte van iedere stroomkring moeten, samen met die van de nominale waarde of de afstelling van het voor de beveiliging tegen overbelasting geschikte apparaat, doelmatig en duurzaam zijn aangebracht.
relaties0 5. Niet-geïsoleerde, onder spanning staande stroomgeleiders van verschillende polariteit of fase moeten door middel van verschillende kleuren duidelijk van elkaar te onderscheiden zijn.
relaties0
relaties0
Artikel
118
Plaatsing van schakelaars
1. In elke elektrische installatie moeten de voor het bedrijf en voor het doelmatig en veilig verrichten van bedienings-, herstellings- en onderhoudswerkzaamheden nodige schakelaars aanwezig zijn.
relaties0 2. Motoren en bijbehorende aanloopinrichtingen moeten door middel van schakelaars volledig van het net kunnen worden gescheiden. Een zodanige schakelaar moet zich aan of in de nabijheid van de aanloopinrichting bevinden. Indien de motor niet in de nabijheid van de aanloopinrichting is opgesteld, of indien geen aanloopinrichting aanwezig is, moet nabij de motor een dergelijke scheidingsschakelaar of gelijkwaardige inrichting zijn geplaatst, tenzij de schakelaar aan of bij de aanloopinrichting op deugdelijke en doelmatige wijze in de uit-stand kan worden vergrendeld of een zodanige voorziening voor een andere voor het doel geschikte schakelaar is getroffen.
relaties0 3. De scheidingsschakelaar of gelijkwaardige inrichting genoemd in het tweede lid behoeft niet te zijn aangebracht indien er naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie geen gevaar aanwezig is voor letsel aan personen door bewegende delen gedurende het verrichten van herstellings- en onderhoudswerkzaamheden.
relaties0 4. Indien voor de bediening van motoren automatische schakelaars met afstandbediening worden toegepast, moeten zonodig maatregelen zijn genomen, die verhinderen dat ten gevolge van een aardsluiting in de hulpstroomketen de motoren onverwacht in beweging kunnen komen of ongewild in beweging kunnen blijven.
relaties0 5. Schakelaars voor stroomverbruikende toestellen, met uitzondering van lampen, moeten in de uit-stand het betreffende toestel volledig van het net scheiden.
relaties0 6. Schakelaars mogen niet zijn aangebracht in leidingen die uit hoofde van het bedrijf met de aarde in verbinding zijn, tenzij deze door één handeling gelijktijdig met de overige bijbehorende leidingen kunnen worden uitgeschakeld.
relaties0 7. Indien een dieselmotor elektrisch op afstand kan worden gestart moet een schakelaar zijn aangebracht waarmede het elektrisch starten kan worden voorkomen. Een zodanige schakelaar moet op of in de nabijheid van de dieselmotor zijn geplaatst.
relaties0
relaties0
Artikel
119
Aanloopinrichtingen voor motoren
Aanloopinrichtingen voor motoren met een vermogen van 500 W of meer moeten zodanig zijn ingericht, dat bij het wegvallen van de spanning dan wel na het optreden van een spanningsdaling tot ongeveer 20 percent van de nominale waarde en bij normale frequentie, de stroomtoevoer naar de motor wordt verbroken en het vanzelf in bedrijf komen bij terugkeren van de spanning of bij spanningsstijging niet mogelijk is, tenzij de aard van het bedrijf dit eist. Zij moeten verder zijn voorzien van een beveiliging tegen overbelasting. Dit laatste geldt niet voor motoren van elektrische en elektro-hydraulische stuurinrichtingen.
relaties0relaties0
Artikel
120
Elektrische verwarmings- en kooktoestellen
Elektrische verwarmings- en kooktoestellen moeten vast zijn opgesteld. De toestellen moeten zodanig zijn ingericht dat de verwarmingselementen zijn omgeven door een doelmatig beschuttend omhulsel.
relaties0relaties0
Artikel
121
Smeltveiligheden en maximumschakelaars
1. Smeltveiligheden moeten als schroefsmeltveiligheden of daarmede ten minste gelijkwaardige patroonveiligheden zijn uitgevoerd.
relaties0 2. Smeltveiligheden moeten zodanig zijn ingericht, dat:
1°.het bij smeltpatronen die zijn ontworpen om stoomsterkte gelegen tussen 6 en 25 A, met inbegrip van deze beide grenswaarde, niet mogelijk is door onachtzaamheid of bij vergissing een smeltpatroon in te zetten van een hogere nominale stroomsterkte dan die waarvoor de betreffende smeltveiligheid is ontworpen; en
relaties0
2°.bij een nominale stroomsterkte van de smeltpatroon van minder dan 6 A, het niet mogelijk is een smeltpatroon van meer dan 6 A in te zetten.
relaties0
relaties0 3. Smeltveiligheden moeten zodanig zijn ingericht, dat het uitnemen of inzetten van de smeltpatroon kan geschieden, zonder dat daartoe niet-geïsoleerde, onder spanning staande delen met de hand of met ongeïsoleerd gereedschap behoeven te worden aangeraakt. Bovendien mag er geen gevaar bestaan om met onder spanning staande delen in aanraking te komen of om letsel ten gevolge van vlamboogverschijnselen op te lopen.
relaties0 4. Het gebruik van open buisveiligheden, dan wel het gebruik van smeltveiligheden met verwisselbare smeltdraad van een nominale stroomsterkte van 25 A of minder, is niet toegestaan.
relaties0 5. Het gebruik van gerepareerde smeltpatronen die kennelijk niet voor vervanging van de smeltdraad zijn ingericht, is niet toegestaan.
relaties0 6. Op de smeltveiligheidshouder en op de smeltpatronen moeten de nominale stroomsterkte en de spanning waarvoor zij mogen worden gebruikt, zijn aangegeven.
relaties0 7. Smeltveiligheden en maximumschakelaars moeten zoveel mogelijk een uitschakelvermogen bezitten dat ten minste gelijk is aan het kortsluitvermogen ter plaatse. Indien dit niet het geval is, moeten deze smeltveiligheden en maximumschakelaars zijn beveiligd door smeltveiligheden en maximumschakelaars, die het uitschakelvermogen wel bezitten.
relaties0 8. In serie geschakelde smeltveiligheden en maximumschakelaars moeten onderling voldoende selectief zijn.
relaties0
relaties0
Artikel
122
Meet- en controletoestellen
1. In elke installatie moeten voor een deugdelijke bediening en controle en voor een doelmatig gebruik nodige meet- en controletoestellen zijn aangebracht. Op de meetinstrumenten moet de hoogst toelaatbare waarde door een rode streep zijn aangegeven.
relaties0 2. Ter controle van het al of niet in bedrijf zijn van de generatoren en motoren ten dienste van de voortstuwing of de besturing van het vaartuig, moeten op een of meer doelmatige plaatsen controle-inrichtingen zijn aangebracht, een en ander ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.
relaties0 3. Indien een beveiligingsinrichting aanwezig is als bedoeld in artikel 102, derde lid, dient op het hoofdschakelbord een controle-inrichting te zijn aangebracht, die het in werking treden van deze beveiligingsinrichting aangeeft.
relaties0 4. Indien een niet-geaard primair of secundair verdeelsysteem wordt gebruikt voor kracht, verwarming of verlichting, moet dit zijn voorzien van een middel voor de voortdurende controle van de isolatie-weerstand ten opzichte van aarde, dat een hoorbare of zichtbare aanwijzing geeft in geval van een te lage isolatieweerstand.
relaties0
relaties0
Artikel
123
Draagbare isolatiemeters en spanningaanwijzers
1. Aan boord van een vaartuig moet, wanneer elektro-motoren met een vermogen van meer dan 2,5 kW deel uitmaken van de elektrische installatie, ter controle van de isolatieweerstand van deze installatie, een daartoe geschikte draagbare isolatiemeter aanwezig zijn.
relaties0 2. Om te onderzoeken of de delen van elektrische installatie al of niet onder spanning staan, moeten daartoe geschikte draagbare voltmeters, proeflampen of andere spanningaanwijzers aanwezig zijn.
relaties0 3. Een draagbare spanningaanwijzer moet voldoen aan de volgende eisen:
1°.hij moet zodanig zijn ingericht, dat daarin geen kortsluiting kan optreden;
relaties0
2°.het deel dat de aanwezigheid van spanning aanwijst, moet zijn omgeven door deugdelijk en moeilijk breekbaar isolatiemateriaal; en
relaties0
3°.hij moet bestand zijn tegen ruwe behandeling, vallen en stoten.
relaties0
relaties0
relaties0
Artikel
124
Algemene eisen voor verlichtingsarmaturen en lampen
1. Verlichtingsarmaturen moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat geen temperatuurstijging kan ontstaan die schade aan de leidingen kan veroorzaken. Geen enkel deel van de armatuur, voor zover dit binnen handbereik kan worden aangeraakt, mag bij normaal gebruik een hogere temperatuur dan 60°C kunnen bereiken.
relaties0 2. Gloeilampen, fluorescentiebuizen en andere lichtbronnen, aangebracht op plaatsen waar zij aan beschadiging blootstaan, moeten doelmatig zijn beschermd.
relaties0 3. In vochtige ruimten moeten waterdichte lamparmaturen worden gebruikt. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan toestaan dat in bepaalde vochtige ruimten hetzij druipwaterdichte, hetzij spatwaterdichte lamparmaturen worden toegepast.
relaties0
relaties0
Artikel
125
Lampengroepen
1. In ruimten voor machines, ketelruimen, in het algemeen in gangen en bij trappen, alsmede in die ruimten die naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie daarvoor in aanmerking komen, moeten bij aanwezigheid van twee of meer lichtpunten per ruimte, deze op ten minste twee afzonderlijke groepen zijn aangesloten.
relaties0 2. Verlichtingsgroepen aangebracht in laadruimen of bunkers, moeten zijn voorzien van alpolige schakelaars die buiten deze ruimten zijn aangebracht.
relaties0 3. Groepleidingen voor verlichting moeten zijn beveiligd door smeltpatronen of maximumschakelaars van ten hoogste 16 A nominale stroomsterkte.
relaties0
relaties0
Artikel
126
Handlampen
1. Handlampen bestemd voor tijdelijke verlichting, geen ladinglampen zijnde, moeten zijn vervaardigd van isolerend materiaal van voldoende sterkte of van tegen vocht geïmpregneerd hout, waarin de lamphouder zoveel mogelijk verzonken moet zijn aangebracht. Metalen lamphouders in houten handlampen moeten zodanig op isolatiemateriaal zijn bevestigd, dat zij niet met het hout in aanraking komen. Zij moeten zijn voorzien van een beschermkorf en een schutglas. Bij afgenomen korf en glas mogen geen metalen delen van de lamphouder en de lampvoet kunnen worden aangeraakt. De bescherming van de lampvoet moet voldoende tegen mechanische beschadiging bestand zijn.
relaties0 2. Handlampen van afwijkend type mogen worden toegepast indien zij naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie ten aanzien van de veiligheid ten minste gelijkwaardig zijn aan de handlampen als bedoeld in het voorgaande lid.
relaties0
relaties0
Artikel
127
Verlichting ter controle van de vullings in ruimten voor machines en ketelruimen
De vast aangebrachte verlichting bedoeld in artikel 74, zesde lid, moet waterdicht zijn uitgevoerd. Het lichtpunt of de lichtpunten hiervoor moeten op een speciaal voor dit doel bestemde stroomkring zijn aangesloten, dan wel door middel van een afzonderlijke schakelaar geheel van de overige verlichting kunnen worden gescheiden.
relaties0relaties0
Artikel
128
Beveiliging en belasting van elektrische leidingen
1. Iedere afzonderlijke stroomkring moet tegen kortsluiting zijn beveiligd. Iedere afzonderlijke stroomkring moet ook tegen overbelasting zijn beveiligd, uitgezonderd de stroomkringen als bedoeld in artikel 94, negende lid, en zestiende lid, onder 3, of indien het Hoofd van de Scheepvaartinspectie bij uitzondering anders toestaat.
relaties0 2. Leidingen mogen niet met een hogere stroomsterkte worden belast dan de maximum stroomsterkte voorgeschreven door een klassebureau. De gegevens omtrent de toelaatbare stroomsterkte van iedere stroomkring moeten, samen met die van de nominale waarde of de afstelling van het voor de beveiliging tegen overbelasting geschikte apparaat, doelmatig en duurzaam zijn aangebracht.
relaties0
relaties0
Artikel
129
Soort en aanleg van elektrische leidingen
1. Leidingen moeten wat betreft de constructie en samenstelling voldoen aan de voorschriften van een klassebureau. De voorschriften van dit bureau dienen eveneens te worden gevolgd bij de keuze van het leidingtype en met betrekking tot de wijze van aanbrengen, een en ander voor zover in deze paragraaf geen afwijkende voorschriften zijn gegeven.
relaties0 2. Behalve daar waar het Hoofd van de Scheepvaartinspectie in bijzondere omstandigheden zulks anders toestaat, moeten alle metalen omhulsels en afschermingen van elektrische leidingen ononderbroken zijn en zijn geaard.
relaties0 3. Alle elektrische leidingen en uitwendige bedrading naar uitrustingen moeten ten minste van het brandvertragende type zijn en zo zijn aangebracht dat hun oorspronkelijke brandvertragende eigenschappen niet worden aangetast. Indien bijzondere omstandigheden dit noodzakelijk maken, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie het gebruik toestaan van speciale kabeltypen, zoals hoogfrequent kabels, die niet voldoen aan het voorafgaande.
relaties0 4. Leidingen of bedradingen ten behoeve van essentiële of noodkracht-installaties, verlichting en interne communicatie of signaalinrichtingen moeten, voor zover uitvoerbaar, zo zijn aangelegd dat zij niet door kombuizen, wasserijen, ruimten voor machines van categorie A, andere ruimten met groot brandrisico en ruimten waar de vis wordt behandeld en verwerkt, lopen. Onverminderd het bepaalde in artikel 108, tweede lid, moeten verbindingskabels tussen het noodschakelbord en de noodbrandbluspomp, die door ruimten lopen met een groot brandrisico van het brandwerend type zijn. Waar mogelijk moeten al deze kabels op zodanige wijze zijn gelegd dat buiten bedrijf raken door opwarming van schotten, veroorzaakt door een brand in een aangrenzende ruimte, wordt voorkomen.
relaties0 5. Elektrische leidingen en bedrading moeten zodanig zijn aangebracht, dat beschadiging door schavielen of anderszins wordt voorkomen.
relaties0 6. De aansluitingen en aftakkingen van elke leiding moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat de oorspronkelijke elektrische, mechanische, brandvertragende en waar nodig brandwerende eigenschappen van de leiding behouden blijven.
relaties0 7. Leidingen die in koelruimten zijn aangebracht moeten geschikt zijn voor gebruik bij lage temperaturen en bij een hoge vochtigheidsgraad.
relaties0
relaties0
Artikel
130
Kabeldoorvoeringen door schotten of dekken
1. Indien kabels door waterdichte schotten of dekken zijn gevoerd, moeten voorzieningen zijn getroffen teneinde de waterdichtheid van het schot of het dek te verzekeren.
relaties0 2. Indien kabels door dekken zijn gevoerd, moeten zij tot een hoogte van ten minste 200 mm boven het dek tegen beschadiging zijn beschermd.
relaties0 3. Indien kabels door schotten of dekken van klasse «A» onderscheidenlijk van klasse «B» zijn gevoerd, moeten voorzieningen zijn getroffen teneinde het brandwerende vermogen van de betreffende schotten of dekken niet nadelig te beïnvloeden.
relaties0
relaties0
Artikel
131
Voorschriften in verband met het gebruik van het casco van het vaartuig als terugleider
1. Het casco van een vaartuig waarvan de lengte 75 m of meer bedraagt, mag niet als terugleider worden gebruikt voor kracht, verwarming, of verlichting.
relaties0 1. Het bepaalde onder 1.1 is niet van toepassing op het gebruik van onder door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie goedgekeurde omstandigheden:
1°.kathodische beschermingen welke werken met opgedrukte stroom;
relaties0
2°.systemen van beperkte omvang die plaatselijk zijn geaard; of
relaties0
3°.inrichtingen voor controle van de isolatieweerstand mits de stroom onder de meest ongunstige omstandigheid niet meer bedraagt dan 30 mA.
relaties0
2. Indien het casco als terugleider wordt gebruikt moeten alle eindgroepen, zijnde alle stroomkringen achter de laatste beveiliging, dubbelpolig zijn en de verbindingen met het casco moeten op toegankelijke plaatsen tot stand zijn gebracht en wel zodanig dat zij gemakkelijk kunnen worden gecontroleerd en losgemaakt voor het verrichten van isolatiemetingen. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan voor verdeelsystemen waarbij het casco als terugleider wordt gebruikt, aanvullende eisen stellen.
relaties0
relaties0
Artikel
132
Voorzorgsmaatregelen tegen gevaren van elektrische oorsprong
1. Onbeschermde metalen delen van elektrische machines of uitrustingen, die niet zijn bestemd om onder spanning te staan, doch ten gevolge van een defect onder spanning kunnen geraken, moeten zijn geaard, tenzij de machines of uitrustingen:
1°.worden gevoed met een spanning niet hoger dan 55 V gelijkspanning of 55 V wisselspanning tussen de geleiders. Spaartransformatoren mogen voor het verkrijgen van de genoemde wisselspanning niet worden gebruikt;
relaties0
2°.worden gevoed met een spanning niet hoger dan 250 V, verkregen van een beschermingstransformator waarop slechts één verbruiker is aangesloten; of
relaties0
3°.zijn geconstrueerd volgens het principe van dubbele isolatie.
relaties0
relaties0 2. Voor verplaatsbare elektrische uitrustingen die gedurende het gebruik in de hand worden gehouden gelden de volgende eisen:
1°.verplaatsbare elektrische uitrustingen die gedurende het gebruik in de hand worden gehouden zoals handgereedschappen, ruim- en looplampen en dergelijke dienen bij voorkeur te zijn geconstrueerd volgens het principe van dubbele isolatie. Indien dit niet het geval is mag in vochtige ruimten en aan dek de voedingsspanning niet hoger zijn dan 55 V gelijkspanning of 55 V wisselspanning tussen de geleiders; spaartransformatoren mogen voor het verkrijgen van de genoemde wisselspanning niet worden gebruikt. Deze spanning mag worden verhoogd tot ten hoogste 250 V, onder voorwaarde dat deze spanning wordt verkregen van een beschermingstransformator waarop slechts één verbruiker is aangesloten;
relaties0
2°.voor werkzaamheden in nauwe ruimten zoals ketels, tanks en dergelijke mag de voedingsspanning in geen geval hoger zijn dan 55 V gelijkspanning of 55 V wisselspanning tussen de geleiders; spaartransformatoren mogen voor het verkrijgen van de genoemde wisselspanning niet worden gebruikt; en
relaties0
3°.het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan aanvullende voorzorgsmaatregelen eisen voor verplaatsbare elektrische uitrustingen die worden gebruikt in nauwe of uitzonderlijk vochtige ruimten waar in verband met de geleidbaarheid bijzonder gevaar kan bestaan.
relaties0
relaties0 3. Alle elektrische toestellen moeten zo zijn geconstrueerd en geïnstalleerd dat zij geen letsel kunnen veroorzaken, wanneer deze op de normale wijze worden behandeld of aangeraakt.
relaties0 4. Hoofd- en noodschakelborden moeten zodanig zijn geplaatst en ingericht, dat zij zonder gevaar voor het aanwezige personeel gemakkelijk toegang geven tot de apparatuur en verdere uitrusting. De zijkanten en de achterzijde en zonodig de voorzijde moeten doelmatig zijn beschermd. Aan de voorzijde van deze schakelborden mogen geen onbeschermde stroomvoerende delen zijn aangebracht waarvan de spanning ten opzichte van aarde hoger is dan de spanning welke door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie aanvaardbaar wordt geacht. Waar nodig moeten aan voor- en achterzijde matten of roosters van niet-elektrisch-geleidend materiaal aanwezig zijn. Aan de voorzijde van schakelborden moet een handgeleider zijn aangebracht. Bij een schakelbord van het open type moet deze handgeleider geïsoleerd zijn uitgevoerd.
relaties0 5. Indien de achterzijde van hoofd- en noodschakelborden open is, moet zich aan die zijde een goed toegankelijke vrije ruimte bevinden, die bij een totale lengte van 6 meter of meer van beide einden goed toegankelijk is. Langs de achterzijde moet een geïsoleerde handgeleider zijn aangebracht. De toegangen moeten door middel van doelmatig afsluitbare, naar buiten draaiende deuren of schuifdeuren kunnen worden afgesloten. Op de deuren moet aan de buitenzijde de nominale spanning en de stroomsoort zijn vermeld.
relaties0 6. Hoofd- en noodschakelborden moeten zijn voorzien van de nodige aanduidingen ten dienste van het bedrijf.
relaties0 7. Aan alle houten masten of stengen moeten bliksemafleiders zijn aangebracht. Op vaartuigen die van niet geleidende materialen zijn vervaardigd, moeten de bliksemafleiders door middel van geschikte geleiders verbonden zijn met een koperen plaat die ruimschoots onder de waterlijn van de romp van het vaartuig is bevestigd.
relaties0
relaties0 relaties0
§
4
Tijdelijk onbemande machinekamers
Artikel
133
Brandbeveiliging
1. Bijzondere aandacht moet worden gegeven aan de afscherming van hogedruk brandstofleidingen. Waar praktisch uitvoerbaar, moeten lekkages van deze leidingsystemen in een doelmatige afvoertank worden opgevangen, die moet zijn voorzien van een hoog niveau alarm.
relaties0 2. Wanneer brandstofdagtanks automatisch of door middel van afstandbediening worden gevuld, moet een inrichting zijn aangebracht teneinde overlopen te voorkomen. Deze bepaling is eveneens van toepassing op andere inrichtingen voor de automatische behandeling van brandbare vloeistoffen. Brandstofcentrifuges moeten zo mogelijk zijn geïnstalleerd in een speciale ruimte voor centrifuges, filters en hun voorwarmers.
relaties0 3. Wanneer brandstofdagtanks of bezinktanks zijn voorzien van een verwarmingsinrichting, moet, indien het vlampunt van de brandstofolie kan worden overschreden, een hoog-temperatuur-alarm zijn aangebracht.
relaties0 4. In ruimten voor machines moet een automatische brandalarmen brandontdekkingsinstallatie van een goedgekeurd type zijn aangebracht, die voldoet aan het bepaalde in artikel 176, tweede lid. Ten aanzien van vaartuigen waarvan de lengte minder dan 45 m bedraagt, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toestaan dat deze installatie niet wordt aangebracht, mits de ruimte voor machines zodanig is gelegen, dat een hierin optredende brand door de aan boord aanwezige personen gemakkelijk kan worden opgemerkt.
relaties0 5. Inwendige verbrandingsmotoren met een vermogen van 2250 kW of meer of met een cilinder diameter groter dan 300 mm, moeten zijn voorzien van oliemistdetectie in de krukkasten of van temperatuurmeting aan de lagers, of van gelijkwaardige voorzieningen.
relaties0 6. Ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie moet een vast aangebrachte brandblusinstallatie aanwezig zijn die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 159, eerste lid of 182, eerste lid, al naar gelang van toepassing.
relaties0 7. Aan boord van een vaartuig waarvan de lengte 75 m of meer bedraagt, moeten voorzieningen zijn getroffen voor een onmiddellijke waterlevering uit de hoofdbrandblusleiding, hetzij door middel van afstandbediening van één van de hoofdbrandbluspompen vanaf de brug en vanuit het eventuele brandcontrolestation, hetzij door middel van het voortdurend onder druk houden van de hoofdbrandblusleiding in welk laatste geval voorzieningen dienen te worden getroffen teneinde beschadiging van de hoofdbrandblusleiding door bevriezing te voorkomen.
relaties0 8. De brandveiligheid van ruimten voor machines, van de plaats waar de bedieningsapparatuur van de brandblusinstallatie is samengebracht en van het veiligheidssysteem als bedoeld in artikel 138, moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn. Onverminderd het bepaalde in hoofdstuk 5 kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie daartoe aanvullende brandblustoestellen, brandbestrijdingsmiddelen alsmede persluchttoestellen voorschrijven.
relaties0
relaties0
Artikel
134
Beveiliging tegen vervuld raken
1. Vullings in ruimten voor machines moeten voorzien zijn van een goedgekeurde alarminstallatie die een hoog-niveau-alarm geeft en waarvan de goede werking binnen de normale toestanden van stuur- en koplast is verzekerd. Deze bilge-alarminstallatie moet daar, waar voortdurend de wacht wordt gehouden, een hoorbaar en zichtbaar alarmsignaal in werking kunnen stellen.
relaties0 2. Aan boord van een vaartuig waarvan de lengte 45 m of meer bedraagt, moet de bedieningsplaats van elke afsluiter die deel uitmaakt van een zee-inlaat, een uitlaat beneden de waterlijn of een bilge-ejector, zodanig zijn gelegen dat er voldoende tijd is om deze afsluiters te bedienen ingeval water de ruimte binnenstroomt.
relaties0
relaties0
Artikel
135
Verbindingen
Aan boord van een vaartuig waarvan de lengte 75 m of meer bedraagt, moet in aanvulling op het bepaalde in artikel 81, bovendien een doeltreffende spreekverbinding tussen de brug en de verblijven van de werktuigkundigen zijn aangebracht, die moet voldoen aan het bepaalde in artikel 111.
relaties0relaties0
Artikel
136
Alarminstallatie
1. Een alarminstallaties moet zijn aangebracht die elke storing welke verholpen dient te worden, aangeeft.
relaties0 2. De alarminstallatie moet in de ruimte voor machines een hoorbaar alarmsignaal kunnen geven en moet elke afzonderlijke alarmfunctie op een doelmatige plaats zichtbaar aangeven. Aan boord van een vaartuig waarvan de lengte minder dan 45 m bedraagt, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toestaan dat de installatie elke afzonderlijke alarmfunctie alleen op de brug hoorbaar en zichtbaar aangeeft.
relaties0 2. Aan boord van een vaartuig waarvan de lengte 45 m of meer bedraagt, moet de alarminstallatie verbonden kunnen worden met de hutten van de werktuigkundigen door middel van een keuzeschakelaar naar elke hut en met het dagverblijf van de werktuigkundigen, indien aanwezig. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan andere voorzieningen toestaan die dezelfde veiligheid waarborgen.
2. Aan boord van een vaartuig waarvan de lengte 45 m of meer bedraagt, moet een algemeen werktuigkundigenalarm en een alarm op de brug, bestemd voor de personen die de wacht houden, in werking treden, indien op enige alarmfunctie geen acht is geslagen binnen een tijdsverloop dat ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie moet zijn.
2. Op de brug moeten hoorbare en zichtbare alarmen in werking treden in elke situatie die onder de aandacht moet worden gebracht van de verantwoordelijke wachtdoende persoon, dan wel waarin deze handelend dient op te treden.
2. De alarminstallatie moet zoveel mogelijk zijn ontworpen volgens een principe dat het optreden van fouten uitsluit.
3. De alarminstallatie moet:
1°.ononderbroken gevoed worden; ingeval de normale voeding wegvalt moet de installatie automatisch overschakelen op een noodvoeding; en
relaties0
2°.alarmeren ingeval een storing in de normale voeding optreedt.
relaties0
relaties0 4. De alarminstallatie moet tegelijkertijd meer dan één storing kunnen aangeven. Het accepteren van een alarm mag het doorkomen van een ander alarm niet verhinderen.
relaties0 5. Acceptatie van iedere alarmtoestand op de plaatsen als bedoeld in het tweede lid, onder 1, moet worden aangegeven op de plaatsen waar de alarmtoestand werd gemeld. Een alarmtoestand moet gehandhaafd blijven totdat deze is geaccepteerd, terwijl de zichtbare aanduidingen van afzonderlijke alarmen zichtbaar moeten blijven totdat de storing verholpen is, waarna het alarmsysteem automatisch moet terugkeren in de normale bedrijfstoestand
relaties0
relaties0
Artikel
137
Bijzondere voorschriften voor machine- en ketelinstallaties en elektrische installaties
1. Wanneer aan boord van een vaartuig, waarvan de lengte 75 m of meer bedraagt, de elektrische energievoorziening in de regel kan worden verzorgd door één generator, moeten doelmatige voorzieningen zijn getroffen teneinde de energielevering ten dienste van de noodzakelijke werktuigen bestemd voor de voortstuwing, de besturing en de veiligheid van het schip te kunnen waarborgen. Passende voorzieningen moeten aanwezig zijn voor het automatisch starten en op het net schakelen van een «stand-by» generator bij het uitvallen van de te werk staande generator. Deze generator moet van voldoende capaciteit zijn om de voortstuwing en de besturing van het schip te kunnen verzekeren en de veiligheid van het schip te kunnen waarborgen door automatisch starten van de hiervoor belangrijke werktuigen, waar nodig met behulp van een volgorde schakeling.
relaties0 2. In geval «stand-by» hulpwerktuigen worden vereist voor andere, voor de voortstuwing noodzakelijke hulpwerktuigen, moeten automatische omschakelinrichtingen worden toegepast.
relaties0 3. Een automatisch regel- en alarmsysteem moet voldoen aan de volgende bepalingen:
1°.het regelsysteem moet zodanig zijn uitgevoerd dat de diensten nodig voor de werking van het hoofdvoortstuwingswerktuig en de hulpwerktuigen, door de noodzakelijke automatische voorzieningen zijn verzekerd;
relaties0
2°.automatisch overschakelen moet door middel van een alarm worden aangegeven;
relaties0
3°.een alarmsysteem dat voldoet aan het bepaalde in artikel 136 moet zijn aangebracht voor alle belangrijke drukken, temperaturen, vloeistofniveaus en andere van belang zijnde parameters;
relaties0
4°.een centrale post moet zijn ingericht met de noodzakelijke alarm- en instrumentenpanelen, welke elk alarm kunnen aangeven; en
relaties0
5°.voorzieningen moeten zijn getroffen om de aanzetluchtdruk op het vereiste niveau te houden wanneer verbrandingsmotoren voor de voortstuwing worden gebruikt.
relaties0
relaties0
relaties0
Artikel
138
Veiligheidssysteem
Een veiligheidssysteem moet zijn aangebracht teneinde te verzekeren dat een ernstige storing aan de te werk staande werktuigen of ketels, welke een direct gevaar oplevert, automatisch het desbetreffende gedeelte van de installatie zal uitschakelen, waarbij tevens een alarm wordt gegeven. Het stopzetten van de voortstuwingsinstallatie mag niet automatisch plaatsvinden, behalve in die gevallen welke tot ernstige schade, algeheel onklaar raken of explosie zouden kunnen leiden. Indien voorzieningen zijn aangebracht welke het stopzetten van het hoofdvoortstuwingswerktuig ongedaan kunnen maken, moeten deze voorzieningen zodanig zijn uitgevoerd dat ongewild gebruik ervan niet mogelijk is. Wanneer zulk een voorziening is gebruikt, dient dit zichtbaar te worden aangegeven.
relaties0relaties0 relaties0