Ingangsdatum: 28-12-2002
Deze Richtlijn is bijgewerkt a.d.h.v.
Richtlijn
2002/84/EGHET
EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
en met name op artikel 80, lid 2,
Gezien het voorstel van de
Commissie
(1),
Gezien het advies van het
Economisch en Sociaal Comité
(2),
Gezien het
advies van het Comité van de Regio'sM
(3),
Volgens de procedure van artikel 251 van het
Verdrag
(4), en gezien de gemeenschappelijke ontwerptekst die op
18 juli 2000 door het bemiddelingscomité is goedgekeurd,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) Het milieubeleid van de Gemeenschap is
gericht op een hoog niveau van bescherming; het berust op het voorzorgsbeginsel en de
beginselen dat de vervuiler betaalt en dat preventief handelen noodzakelijk is.
(2) Een belangrijk onderdeel van het optreden
van de Gemeenschap op het gebied van maritiem transport betreft het terugdringen van de
verontreiniging van de zeeën; dit kan worden bereikt door de naleving van internationale
verdragen, codes en resoluties, met behoud van de vrijheid van scheepvaart, zoals
vastgelegd in het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee, alsmede
van de vrijheid van dienstverlening, zoals vastgelegd in het Gemeenschapsrecht.
(3) De Gemeenschap is ernstig bezorgd over de
verontreiniging van de zeeën en kusten van de lidstaten door lozingen van scheepsafval
en ladingresiduen, en in het bijzonder over de tenuitvoerlegging van het Internationaal
Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen van 1973, zoals gewijzigd bij
het daarop betrekking hebbende Protocol van 1978 (Marpol 73/78), dat regelt welke
afvalstoffen door schepen in het mariene milieu mogen worden geloosd en de
verdragsluitende partijen verplicht toereikende ontvangstvoorzieningen in havens aan te
bieden; alle lidstaten hebben Marpol 73/78 geratificeerd.
(4) De bescherming van het mariene milieu kan
worden verbeterd door het terugdringen van lozingen van scheepsafval en ladingresiduen
in zee; dit kan worden verwezenlijkt door de beschikbaarheid en het gebruik van
ontvangstvoorzieningen alsmede de handhaving van de regelgeving te verbeteren; de Raad
heeft, in zijn resolutie van 8 juni 1993 over een gemeenschappelijk beleid inzake de
veiligheid op zee
(5), de ontwikkeling van de beschikbaarheid en
het gebruik van de ontvangstvoorzieningen in de Gemeenschap aangemerkt als prioritaire
acties.
(5) Schepen die een onredelijk groot
gevaar voor schade aan het mariene milieu opleveren mogen niet uitvaren op grond van
Richtlijn 95/21/EG van de Raad van 19 juni 1995 betreffende de naleving, met betrekking
tot de schepen die gebruikmaken van havens in de Gemeenschap en varen in de onder de
rechtsmacht van de lidstaten vallende wateren, van internationale normen op het gebied
van de veiligheid van schepen, voorkoming van verontreiniging en leef- en
werkomstandigheden aan boord (havenstaatcontrole)
(6).
(6) De verontreiniging van de zeeën is uit de
aard der zaak een grensoverschrijdend verschijnsel; volgens het subsidiariteitsbeginsel
is het optreden op gemeenschapsniveau de meest doeltreffende manier om
gemeenschappelijke milieunormen voor schepen en havens in de gehele Gemeenschap te
verzekeren.
(7) Volgens het
proportionaliteitsbeginsel is een richtlijn het geschikte wettelijke instrument,
aangezien deze een kader verschaft voor een uniforme en verplichte toepassing van de
milieunormen door de lidstaten, terwijl zij elke lidstaat vrijlaat te beslissen welke
uitvoeringsinstrumenten het best past in zijn interne bestel.
(8) Overeenstemming met bestaande regionale
overeenkomsten, zoals het Verdrag ter bescherming van het mariene milieu in het
Oostzeegebied 1974/1992, moet worden verzekerd.
(9) Milieueisen moeten van toepassing zijn op
alle schepen, ongeacht onder welke vlag zij varen, teneinde verontreiniging beter te
kunnen voorkomen en concurrentievervalsing te vermijden, en adequate
ontvangstvoorzieningen moeten beschikbaar worden gesteld in alle havens van de
Gemeenschap.
(10) Adequate
havenontvangstvoorzieningen moeten voldoen aan de behoeften van de gebruikers - van het
grootste koopvaardijschip tot het kleinste pleziervaartuig - en van het milieu, zonder
onnodig oponthoud te veroorzaken voor schepen die er gebruik van maken. De verplichting
om de beschikbaarheid van adequate havenontvangstvoorzieningen te verzekeren laat de
lidstaten een grote mate van vrijheid voor het regelen van de ontvangst van afval op de
meest geschikte wijze, en biedt hun onder andere de gelegenheid vaste
ontvangstinstallaties aan te bieden of dienstverleners aan te wijzen die mobiele
eenheden voor de ontvangst van afval naar de havens brengen wanneer daaraan behoefte is.
Dit voorschrift houdt ook de verplichting in die diensten en/of andere
nevenvoorzieningen te bieden die nodig zijn voor een correct en adequaat gebruik van die
voorzieningen.
(11) De adequaatheid van de
voorzieningen kan worden verbeterd door up-to-date afvalontvangst- en
afvalverwerkingsplannen die in overleg met de betrokken partijen zijn opgesteld.
(12) De doelmatigheid van
havenontvangstvoorzieningen kan worden verbeterd door schepen te verplichten hun
behoefte om van havenontvangstvoorzieningen gebruik te maken vooraf aan te melden; die
aanmelding zal ook informatie opleveren voor een doeltreffende planning van het
afvalbeheer. Vissersvaartuigen en pleziervaartuigen waarmee ten hoogste 12 passagiers
mogen worden vervoerd, kunnen zonder voorafgaande aanmelding hun afval afgeven aan de
havenontvangstvoorzieningen.
(13) Lozingen van
scheepsafval op zee kunnen worden teruggedrongen door alle schepen te verplichten hun
afval vóór vertrek uit de haven bij de havenontvangstvoorzieningen af te geven; om de
belangen van een vlot zeevervoer met de bescherming van het milieu te verzoenen, moeten
uitzonderingen op dit vereiste mogelijk zijn, rekening houdend met het voorhanden zijn
van voldoende aparte opslagcapaciteit aan boord, de afgiftemogelijkheden in een andere
haven zonder risico voor lozen op zee en overeenkomstig het internationale recht
vastgestelde bijzondere afgiftevoorschriften.
(14) Gelet op het beginsel "de vervuiler
betaalt", moeten de kosten van de havenontvangstvoorzieningen, met inbegrip van de
verwerking en de verwijdering van scheepsafval, door de schepen worden gedekt. In het
belang van de bescherming van het milieu zou het bijdragesysteem veeleer moeten
aanzetten tot het afgeven van afval in de haven dan tot het lozen op zee. Dit kan worden
aangemoedigd door ervoor te zorgen dat alle schepen bijdragen in de kosten in verband
met de ontvangst en behandeling van scheepsafval, waardoor het economische voordeel van
lozingen op zee wordt beperkt. Volgens het subsidiariteitsbeginsel blijven de lidstaten
overeenkomstig hun nationale wetgeving en hun huidige praktijken bevoegd om te bepalen
of en in welke mate de bijdragen die gerelateerd zijn aan de door het schip feitelijk
afgegeven hoeveelheden afval, worden opgenomen in de kostendekkingssystemen voor het
gebruik van de havenontvangstvoorzieningen. De bijdragen voor het gebruik van deze
voorzieningen moeten redelijk, niet-discriminerend en transparant zijn.
(15) Schepen die minder scheepsafval
produceren, dienen in de kostendekkingssystemen een voorkeursbehandeling te krijgen; de
aanwijzing van dergelijke schepen zou door gemeenschappelijke criteria worden
vergemakkelijkt.
(16) Teneinde onnodige lasten
voor de betrokken partijen te vermijden, kunnen schepen die volgens een dienstregeling
frequent en regelmatig bepaalde havens aandoen en waarvoor genoegzaam is aangetoond dat
er een regeling is getroffen voor de afgifte van scheepsafval en de betaling van
bijdragen, van bepaalde verplichtingen ingevolge deze richtlijn worden vrijgesteld.
(17) Ladingresiduen moeten worden afgegeven
bij havenontvangstvoorzieningen overeenkomstig Marpol 73/78; Marpol 73/78 schrijft voor
dat ladingresiduen moeten worden afgegeven bij havenontvangstvoorzieningen voorzover dat
nodig is om te voldoen aan de voorschriften betreffende het schoonmaken van de tank.
Voor die afgifte moet de gebruiker van de ontvangstvoorziening een bijdrage betalen
waarbij de gebruiker gewoonlijk nader wordt aangeduid in de contractuele regelingen
tussen de betrokken partijen of in andere plaatselijke regelingen.
(18) Er moeten gerichte inspecties worden
uitgevoerd om te controleren of deze richtlijn wordt nageleefd; het aantal van
dergelijke inspecties en de opgelegde sancties moeten toereikend zijn om niet-naleving
van de richtlijn te ontmoedigen. Die inspecties kunnen, om redenen van doelmatigheid en
kosteneffectiviteit, in voorkomend geval plaatsvinden in het kader van Richtlijn
95/21/EG.
(19) De lidstaten dienen een passend
bestuursrechtelijk kader voor een adequate werking van de havenontvangstvoorzieningen te
verzekeren. Overeenkomstig Marpol 73/78 moeten klachten over inadequate
havenontvangstvoorzieningen aan de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) worden
toegezonden. Die gegevens kunnen tegelijkertijd ter informatie aan de Commissie worden
toegezonden.
(20) Een informatiesysteem voor
het identificeren van verontreinigende of potentieel verontreinigende schepen zou de
handhaving van deze richtlijn vergemakkelijken en zou ook van nut zijn voor de evaluatie
van de uitvoering van de richtlijn. Het krachtens het Memorandum van Overeenstemming van
Parijs inzake havenstaatcontrole opgezette informatiesysteem Sirenac verstrekt een groot
deel van de daarvoor benodigde aanvullende informatie.
(21) Het is noodzakelijk dat een comité,
bestaande uit vertegenwoordigers van de lidstaten, de Commissie bijstaat met het oog op
een doeltreffende toepassing van deze richtlijn. Aangezien de voor de uitvoering van de
onderhavige tekst vereiste maatregelen, maatregelen van algemene strekking zijn in de
zin van artikel 2 van Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling
van de voorwaarden voor uitoefening van de aan de Commissie verleende
uitvoeringsbevoegdheden
(7), moeten deze maatregelen worden
vastgesteld volgens de in artikel 5 van genoemd besluit bedoelde regelgevingsprocedure.
(22) Een aantal bepalingen van deze richtlijn
kunnen overeenkomstig deze procedure worden gewijzigd om rekening te houden met IMO- of
EG-maatregelen die in de toekomst van kracht worden, en om te zorgen voor een
geharmoniseerde toepassing,
1 PB C 271 van 31.8.1998, blz. 79 en PB C 148
van 28.5.1999, blz. 7.
2 PB C 138 van 18.5.1999,
blz. 12.
3 PB C 198 van 14.7.1999, blz. 27.
4 Advies van het Europees Parlement van 11
februari 1999 PB C 150 van 28.5.1999, blz. 432, bevestigd op 16 september 1999,
gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 8 november 1999 PB C 10 van 13.1.2000,
blz. 14 en besluit van het Europees Parlement van 14 maart 2000 nog niet gepubliceerd
in het Publicatieblad. Besluit van het Europees Parlement van 6 september 2000 en
Besluit van de Raad van 14 september 2000.
5 PB C
271 van 7.10.1993, blz. 1.
6 PB L 157 van 7.7.1995,
blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 98/42/EG PB L 184 van 27.6.1998,
blz. 40.
7 PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.