1. Algemene voorschriften1.1 Elke voorgeschreven vast aangebrachte brandontdekkings- en
brandalarminstallatie, met inbegrip van de handbrandmelders, moet te allen tijde voor
onmiddellijk gebruik gereed zijn.
1.2. De krachtbronnen en de
elektrische leidingen, nodig voor de werking van de installatie, moeten bewaakt zijn op
het uitvallen van de krachtbronnen dan wel op gebreken, al naar gelang van toepassing
is. Het optreden van gebreken moet een zichtbare en hoorbare waarschuwing op het
controlepaneel ten gevolge hebben. Deze waarschuwing moet duidelijk te onderscheiden
zijn van een brandalarm.
1.3. Ten minste twee krachtbronnen
moeten aanwezig zijn voor de voeding van de elektrische inrichting welke nodig is voor
de werking van de brandontdekkings- en brandalarminstallatie; een van deze bronnen moet
een noodkrachtbron zijn. De voeding moet geschieden door middel van afzonderlijke
leidingen welke uitsluitend voor dat doel zijn bestemd. Deze leidingen moeten op een
automatische omschakelaar zijn aangesloten die in of in de nabijheid van het
controlepaneel van de brandontdekkingsinstallatie moet zijn aangebracht.
1.4 Detectors en handbrandmelders moeten zijn gegroepeerd in
secties. Het in werking treden van enige detector of handbrandmelder moet een hoorbaar
en zichtbaar signaal veroorzaken bij het controlepaneel en de alarmpanelen. Indien deze
signalen binnen een tijdsverloop van twee minuten niet zijn beantwoord, moet automatisch
een hoorbaar alarm in de accommodatie van de bemanning, in dienstruimten, in
controlestations en in ruimten voor machines van categorie A worden gegeven. Deze
installatie voor het geven van hoorbaar alarm behoeft geen integrerend onderdeel van de
brandontdekkingsinstallatie te zijn.
1.5 Het controlepaneel
moet zijn aangebracht op de brug of in het hoofdbrandcontrolestation.
1.6 De alarmpanelen moeten de sectie aangeven waarin een detector of een
handbrandmelder in werking is getreden. Ten minste een alarmpaneel moet zodanig zijn
gelegen dat het te allen tijden gemakkelijk bereikbaar is voor op dat ogenblik daarvoor
verantwoording dragende bemanningsleden wanneer het schip op zee dan wel in een haven
bevindt, behoudens wanneer het buiten dienst is gesteld. Indien het controlepaneel in
het hoofdbrandcontrolestation is aangebracht, moet een alarmpaneel op de brug aanwezig
zijn.
1.7 Op of bij elk alarmpaneel moet duidelijke informatie
zijn aangebracht omtrent de ruimten die door het paneel bestreken worden alsmede omtrent
de ligging van de secties.
1.8 In het algemeen mogen secties
zich over niet meer dan een dek uitstrekken, behoudens in het geval dat een sectie een
omsloten trappenhuis omvat. Teneinde vertraging te vermijden bij het onderkennen van de
plaats van de brandhaard, moet het aantal omsloten ruimten dat in elke sectie is
opgenomen, ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn beperkt. In geen
geval mag dat aantal omsloten ruimten meer dan vijftig bedragen.
1.9 Aan boord van passagiersschepen mogen ruimten aan stuurboordzijde niet
zijn ondergebracht in eenzelfde detectorsectie op meer dan een dek zijn gelegen dan wel
in meer dan een verticale hoofdbrandsectie. Indien evenwel ten genoegen van het Hoofd
van de Scheepvaartinspectie kan worden aangetoond dat de bescherming van het schip tegen
brand daardoor niet uitstrekt over beide zijden van het schip en over meer dan een dek.
1.10 Een sectie van de brandontdekkingsinstallatie welke een
controlestation, een dienstruimte of een ruimte voor accommodatie omvat, mag geen ruimte
voor machines van categorie A omvatten.
1.11 Detectors moeten
van een type zijn dat in werking wordt gesteld door warmte, door rook of andere
verbandingsproducten, door vlammen of enige combinatie van deze verschijnselen.
Detectors van een type dat door andere verschijnselen, verbonden aan een beginnende
brand, in werking worden gesteld, kunnen door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie
worden toegestaan mits te zijnen genoegen wordt aangetoond dat deze niet minder gevoelig
zijn dan de eerder genoemde types detectoren. Detectors van een types dat in werking
wordt gesteld door vlammen mogen slechts worden gebruikt in aanvulling op rookdetectors
en temperatuurdetectors.
1.12 Doelmatige instructieboeken
alsmede reserve-onderdelen ten behoeve van beproevingen en onderhoud moeten aan boord
zijn.
1.13 De werking van de brandontdekkingsinstallatie moet
met regelmatige tussenpozen ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie
worden beproefd met behulp van uitrusting waarmee warme lucht van de juiste temperatuur
, of rook of verstoven deeltjes binnen het juiste traject van dichtheid of afmetingen
van de deeltjes kan worden gemaakt dan wel waarmee andere verschijnselen welke
samenhangen met een beginnende brand en waarvoor de detector is ontworpen, kunnen worden
gesimuleerd. Alle detectors moet van een type zijn dat zich op zijn juiste werking laat
beproeven en dat zijn normale bewakingstaak, na beproeving, kan hervatten zonder dat
enige onderdeel vervangen behoeft te worden.
1.14 De
brandontdekkingsinstallatie mag niet voor enig ander doel worden gebruikt, behoudens dat
het sluiten van brandwerende deuren en andere soortgelijke sluitmiddelen ter plaatse van
het controlepaneel mag geschieden.
2.
Installatievoorschriften2.1 In ruimten voor accommodatie, dienstruimten en
controlestations moeten handbrandmelders zijn aangebracht. Bij elke uitgang moet een
handbrandmelder zijn aangebracht. Handbrandmelder moeten in de gangen van elk dek op
gemakkelijk bereikbare plaatsen zijn aangebracht en wel zodanig dat geen enkel deel van
de gang op een afstand van meer dan 20 m vanaf een handbrandmelder is gelegend.
2.2 In alle trapsomsluitingen, gangen en vluchtwegen binnen
ruimten voor accommodatie moeten rookdetectors zijn aangebracht. Indien de aard van het
ventilatiesysteem hem daartoe aanleiding geeft, kan het Hoofd van de
Scheepvaartinspectie verlangen dat in het ventilatiesysteem speciaal daarvoor geschikte
rookdetectoren worden aangebracht.
2.3 Indien een vast
aangebracht brandontdekkings- en brandalarminstallatie is vereist voor de bescherming
van andere ruimten dan die genoemd in lid 2.2. moet ten minste een detector welke
voldoet aan het bepaalde in lid 1.11 in elke zodanig ruimte zijn aangebracht.
2.4. Detectors moeten zodanig zijn aangebracht dat zijn hun
functie optimaal kunnen vervullen. Plaatsing nabij blaken en uitmondingen van
vertilatiekokers of op andere plaatsen waar het patroon van de luchtstromingen hun goede
funtioneren nagatief zou kunnen beinvloeden, alsmede op plaatsen waar zij aan stoten of
anderszins aan mogelijke beschadiging zouden zijn blootgesteld, is niet toegestaan. In
het algemeen moeten detectors is het bovenste deel van een ruimte op een afstand van
niet meer dan 0,5 m vanaf schotten zijn geplaatst.
2.5 De
maximum afstand van detectors onderling en vanaf schotten moet in overeenstemming zijn
met de onderstaande tabel.
Aard van de detector | Maximum vloeroppervlakte per detector | Maximum
onderlingen afstand tussen detector hart op hart | Maximum afstand van de detectors vanaf schotten |
Warmte | 37 m2 | 9 m | 4,5 m |
Rook | 74
m2 | 11 m | 5,5 m |
Het hoofd van de Scheepvaartinspectie kan andere afstanden
voorschrijven repectievelijk toestaan indien de uitkomsten van beproevingen op grond
waarvan de karakterstieken van de detectors zijn vastgesteld, hem daartoe aanleiding
geven.
2.6. De elektrische leidingen die deel uitmaken van de
installatie, moeten zodanig zijn aangelegd dat zijn niet door kombuizen, ruimten voor
machines van categorie A en andere omsloten ruimten met een groot brandrisico lopen,
behoudens voorzover deze leidingen nodig zijn voor de brandontdekking of het brandalarm
in zulke ruimten, dan wel voor de verbinding met de van toepassing zijnde krachtbron.
3. Voorschriften voor het ontwerp3.1 De installatie en de daartoe behorende apparatuur moeten
deugdelijk zijn ontworpen en stand zijn tegen variaties zomede kortstondige
onderbrekeningen van de voedingsspanning, variaties in de omgevingstemperatuur,
trillingen, vochtigheid, schokken, stoten en corrossie in de mate zoals die gewoonlijk
aan boord van schepen kunnen voorkomen.
3.2 Rookdetectoren als
vereist ingevolge het bepaalde in lid 2.2. moeten ten genoegen van het Hoofd van de
Scheepvaartinspectie zijn voorzien van een certificaat waaruit blijkt dat zij in werking
treden alvorens de rookdichtheid een waarde van 12.5 percent verduistering per meter
overschrijdt, doch niet voordat de rookdichtheid een waarde van 2 percent verduistering
per meter overschrijdt. Rook detectoren welke op andere plaatsen moeten zijn
aangebracht, moeten in werking treden binnen gevoeligheidsgrenzen ten genoegen van het
Hoofd van de Scheepvaartinspectie met inachtneming van het vermijden van een te gering
of een te grote gevoeligheid.
3.3 Detectoren welke reageren op
warmte, moeten ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn voorzien van
een certificaat waaruit blijkt dat zij in werking treden alvorens de temperatuur een
waarde van 78oC overschrijdt, doch niet voordat de temperatuur een waarde van 54oC
overschrijdt, indien de temperatuurstijging tot die waarden niet meer bedraagt dan 1oC
per minuut. Bij hogere waarden van de temperatuurstijging per tijdseenheid moeten
detectoren van dit type in werking treden binnen temperatuurgrenzen ten genoegen van het
Hoofd van de Scheepvaartinspectie met inachtneming van het vermijden van een te geringe
of een te grote gevoeligheid.
3.4 Het Hoofd van de
Scheepvaartinspectie kan toestaan dat in droogkamers en soortgelijke ruimte waar hoge
omgevingstemperatuur kunnen worden verwacht, de temperatuur waarbij de detectoren, welke
reageren op warmte, wordt verhoogd tot een waarde van niet meer dan 30oC boven de
maximum temperatuur bij het plafond.