37.00 Algemene bepalingen
A. HOOFDMOTOR MET VASTE SCHROEF (afstandsbediening van
hoofdmotor inbegrepen)
B. HOOFDMOTOR MET VERSTELBARE
SCHROEFINSTALLATIE (afstandsbediening van hoofdmotor inbegrepen)
C. ZUIGERKOELING HOOFDMOTOR (indien afzonderlijk systeem)
D. CILINDERKOELING HOOFDMOTOR
E. SMERING HOOFDMOTOR
F. KRUKKAST-, SPOELLUCHTRUIMTE HOGEDRUK BRANDSTOFLEIDINGEN EN
BEVEILIGING TEGEN EEN TE HOOG TOERENTAL HOOFDMOTOR
G.
BRANDSTOFKLEPKOELING HOOFDMOTOR (indien afzonderlijk systeem)
H.
ZOUTKOELWATER HOOFDMOTOR
I. SMEEROLIE UITLAATGASSENTURBINES
HOOFDMOTOR (indien afzonderlijk systeem)
J. BRANDSTOF HOOFDMOTOR
(indien zware brandstof)
K. BRANDSTOF HOOFDMOTOR (indien lichte
brandstof)
L. SPOELLUCHT OF OPLAADLUCHT HOOFDMOTOR
M. AANZETLUCHT (bij direct omkeerbare motor)
N. AANZETLUCHT (bij verstelbare shroefinstallatie of keerkoppeling)
O. REDUCTIEKAST (indien van afzonderlijk smeersyteem voorzien al
dan niet gecombineerd met keerkoppeling)
P. SCHAKELBARE,
FRICTIE-, HYSRAULISCHE- OF ELECTRISCHE KOPPELINGEN
Q. ASLEIDING
R. HULPMOTOREN
S. SMERING HULPMOTOREN
T. CILINDERKOELWATER HULPMOTOR
U.
ZOUTKOELWATER HULPMOTOR
V. STOOMTURBINE (voor generator
aandrijving)
W. ELECTRISCHE GENERATOREN (gedreven door
hulpwerktuigen of voortstuwingswerktuigen)
X. DWARSSCHEEPSE
SCHROEFAANDRIJVINGEN
Y. BRANDSTOF HULPMOTOREN (indien zware
brandstof)
Z. BRANDSTOF HULPMOTOREN(indien lichte brandstof)
AA. OLIEGESTOOKTE KETEL EN AFVOERGASSENKETEL (al dan niet
gecombineerd)
BB. THERMISCHE VLOEISTOFINSTALLATIE
CC. VERDAMPERINSTALLATIE
DD.
SMEEROLIECENTRIFUGE(S), BRANDSTOFCENTRIFUGE(S) EN VOORWARMERS
EE.
INCINERATORS
FF. REGELMEDIA (t.g.v. afstandsbedieningen,
hoofdmotoren- regelsystemen)
GG. STUURMACHINES
HH. BILGEPEIL
II. ALARM- EN OPROEPSYSTEEM
JJ. BRANDMELD- EN BRANDBLUSSYSTEEM
VOOR INSTALLATIES ME TVASTE SCHROEF :B EN N NIET VAN TOEPASSING VOOR
INSTALLATIE MET VERSTELBARE SCHROEF EN/OF KEERKOPPELING: A EN M NIET VAN TOEPASSING
37.01 Definities
Centrale post | = die plaats waar het hoofdalarmpaneel is geplaatst. |
Manoeuvreerstand in M.K. | = die plaats waar het voortstuwingswerking kan worden
bediend. |
H | = hoog alarm |
HH | = extra hoog alarm |
L | = laag alarm |
LL | = extra laag alarm |
37.02
Op de brug moet het al of niet onbemand zijn van de machinekamer zichtbaar
gesignaleerd zijn. Zowel op de brug als op de manoeuvreerstand in de M.K. moet zichtbaar
worden aangeduid van waaruit het voortstuwingswerktuig wordt bediend. Gelijktijdige
bediening vanaf meer dan een plaats mag niet mogelijk zijn. Het bijzetten en het
terugnemen van de afstandsbediening mag alleen in de M.K. geschieden.
Voorts moeten waarborgen aanwezig zijn om te voorkomen dat door het
omschakelen van de bediening de stuwdruk ongewild noemenswaardig wordt gewijzigd.
N.B.: Hieraan wordt ook geacht te zijn voldaan indien een zgn.
”overneemknop” op de brug is geinstalleerd. Nadat in de machinekamer is overgeschakeld
naar de brug moet aldaar een indicatie verlicht worden met opschrift: ”Afstandsbediening
mogelijk”. Niet eerder dan na het indrukken van de overneemknop mag het mogelijk zijn de
voortstuwingsinstallatie vanaf de brug de bedienen. Hierbij moet genoemde indicatie doven
en moet de indicatie ”Afstandsbediening” oplichten.
37.03 Alle in deze richtlijnen opgenomen alarmen moeten als volgt woorden gesignaleerd:
3.1. hoorbaar en indien nodig zichtbaar overal in de
machinekamer;
3.2. hoorbaar in de hut van de dienstdoende
wachtofficier;
3.3. hoorbaar in de daarvoor in aanmerking komende
verblijven.
Aanvullende regels, of wanneer tevens de
brug gealarmeerd moet worden, zijn in de kolom ”opmerkingen” nader omschreven. Wanneer een
alarm na een bepaalde tijd niet wordt erkend, moet het voorgeschreven algemeen wtk-alarm
in werking treden en de brug worden gealarmeerd.
37.04
De geluidbronnen van de diverse alarm- en oproepsystemen moeten
duidelijk kunnen worden onderscheiden.
Waar dit onderscheid niet bereikt
kan worden is het toegestaan om, met uitgezondering van het CO2/Halon alarm, een
gemeenschappelijke geluidbron toe te passen, aangevuld met een licht-tableau op de
daarvoor in aanmerking komende plaatsen waarop zichtbaar de oorzaak wordt aangegeven die
de geluidbron doet functioneren.
Indien de hoorbaarheid van een
geluidbron onvoldoende is, moet - met uitzondering van het CO2/Halon alarm bovendien
gebruik worden gemaakt van een of meer zwaailichten.
37.05 De uitvoering van de alarminstallatie in de machinekamer moet voldoen aan het gestelde in art. 51 van Bijl. II S.B. ¿65.
Bovendien met voor zover van toepassing eveneens aan het navolgende
worden voldaan:
5.1. Het hoofdalarm paneel moet
worden opgesteld op de centrale post. In afwijking hiervan kunnen voor wat betreft de
uitvoering en de plaats andere alarmsystemen na goedkeuring hiervan worden geaccepteerd.
Alle in deze richtlijn genoemde alarmsignaleringen moeten worden
hoorbaar en zichtbaar op het hoofdalarmpaneel worden weergegeven. Indien dit zichtbaar
maken plaatsvindt op een beeldscherm dan moet aan het navolgende worden voldaan:
beeldschermen op centrale post in tweevoud uitvoering; of de mogelijkheid
om door een eenvoudige handeling het beeldscherm door een reserve te vervangen; of
opstelling van lokale beeldschermen of alarmpanelen in de machinekamer.
Wanneer de centrale post zich op de brug bevindt dan moet er naast het op de brug
aanwezige beeldscherm bovendien een of meerdere beeldschermen of alarmpanelen in de
machinekamer zijn aangebracht.
De aansturing van het beeldscherm moet op
ten minste twee van elkaar onafhankelijke wijzen kunnen geschieden indien niet is voorzien
in een van de centrale verwerkingseenheid (C.V.E.) onafhankelijk werkende alarmering.
De sensors en bijbehorende bedrading mogen in enkelvoud
zijn uitgevoerd.
Bij een bewaking van de machinekamer-installatie vanaf
de brug moet na het opkomen van een alarm tevens de vereiste te nemen actie op het
beeldscherm verschijnen. Inplaats hiervan kan een systeem aanvaard worden waarbij deze
actie door b.v. het intoetsen van een code wordt opgeroepen.
Het
uitvallen van het beeldscherm op de brug mag het in werking treden van die alarmen welke
verband houden met het verminderen of het wegvallen van het voorstuwingsvermogen niet
verhinderen.
Kortstondig onderbreken van de voedingsspanning mag niet
leiden mag niet leiden tot afwijkingen in de aflezing of het buiten bedrijf stellen van de
alarmsignalering.
5.2. Op het alarmpaneel moet
een zichtbare indicatie aangegeven dat spanning aanwezig is.
5.3. Door middel van oplichtende signalen moet worden aangegeven
welk alarm is opgetreden. Hiervoor kan desgewenst een verlichte tekst worden toegepast .
Ook kan het alarm op een andere goed te keuren wijze worden weergeven.
5.4. Voor een verzamelalarm afkomstig van een plaatselijk
alarmpaneel behorende bij een bepaalde instantie (b.v. ketelinstallatie e.d.) kan
eventueel worden toegestaan dat slechts het eerste alarm het hoofdalarmpaneel activeert.
Dit alarmpunt op het hoofdalarmpaneel mag op het plaatselijke
alarmpaneel worden geaccepteerd, mits de overige alarmpunten van het hoofdalarmpaneel
hierdoor niet worden beinvloed. Beveiligingssystemen van een dergelijke installatie dienen
altijd te blijven functioneren.
5.5. Alarm- en
beveiligingscircuits moeten gescheiden worden uitgevoerd. Het gebruik van
gemeenschappelijke sensoren voor alarm- en beveiligingscircuits kan worden toegestaan.
Waar in dit voorschrift een automatische stopfunctie is vereist, moet een uitsluitend voor
dit doel bestemde sensor worden toegepast.
Alarmcircuits moeten zoveel
mogelijk volgens het ”ruststroomprincipe” worden uitgevoerd. Breuk in kabels en defecte
sensoren moeten zoveel mogelijk worden gealarmeerd.
Beveiligingscircuits
mogen volgens het ”arbeidsstroom-principe” worden uitgevoerd. In dat geval moet ten minste
de voeding worden bewaakt. Sterk aanbevolen wordt tevens het circuit op draadbreuk te
bewaken.
5.6. Alarm- en beveiligingscircuits
moeten met een testmogelijkheid zijn uitgerust zodanig dat deze systemen tijdens normaal
bedrijf hetzij met de hand hetzij automatisch kunnen worden getest.
5.7. De hiervoor in aanmerking komende alarmen moeten vertraagd
worden uitgevoerd. Het onnodig inwerking komen van een alarm tijdens manoeuvreren moeten
worden voorkomen. Deze situatie doet zich met name voor bij door de hoofdmotor of door de
schroefas aangedreven pompen.
37.06 Uitvoering van alarminstallatie op de brug.
6.1. Voor de in deze richtlijnen voorgeschreven zichtbare en
hoorbare alarmen die naar de brug moeten worden doorgegeven, moeten op de
bedieningslessenaar de volgende signaleringen aanwezig zijn:
6.1.1. rode indicatoren of een andere goed te keuren weergave welke op
de brug niet gedimd of uitgeschakeld mogen/mag worden, voor:
6.1.1.1. storing in het afstandsbedieningssysteem van de hoofdmotor;
6.1.1.2. de opdracht ”terug naar een minimum toerental”,
”spoedstand terugnemen” of automatische toerentalreductie;
6.1.1.3. uitvallen van de hoofdmotor; voorts, indien aanwezig, uitgevallen van
de schakelbare koppeling, te lage smeeroliedruk van reductiekast of omkeerkoppeling met
opschrift ”installatie onklaar”;
6.1.1.4. de alarmen waarvoor in
de kolom ”opmerkingen” is voorgeschreven dat deze naar de brug gemeld moeten worden;
6.1.1.5. het niet binnen een gestelde tijd geaccepteerd zijn van
alle overige alarmen in de motorkamer, bij voorkeur door middel van een groepsalarm;
6.1.2. bij acceptatie van een der bovengenoemde alarmen in
de machinekamer, moet dit teruggemeld worden naar de brug door een toestandverandering van
het zichtbare signaal, welke in afwijking van het onder 6.1.1. gestelde, na acceptatie wel
gedimd, maar niet mag worden uitgeschakeld;
6.1.3 . een
indicatie, welke niet kan worden uitgeschakeld maar wel mag worden gedimd, moet aangeven
dat de alarminstallatie is ingeschakeld;
6.1.4. de in
6.1.1. genoemde zichtbare alarmen moeten vergezeld gaan van een hoorbaar signaal. Dit
hoorbare signaal mag op de brug worden afgezet, mits elk volgend inkomend alarm direct
weer kan aanspreken.
37.07 Veiligheidskontrole klok voor de wachtwerktuigkundige (V.K.W)
Een V.K.W. moet geinstalleerd worden, waarvan de werking als volgt
moet zijn:
Na inschakeling moet de V.K.W. na 27 minuten een alarm geven
in de machinekamer. Wordt de klok hierna niet binnen drie minuten teruggesteld, dan moet
de V.K.W. alarmen op het algemeen wtkalarm.
Meerdere resetknoppen
verspreid over de machinekamer zijn toegestaan. De V.K.W. installatie behoeft normaal niet
tewerk te staan en alleen te worden ingeschakeld indien:
a. een
alarm de aanwezig van de wachtofficier in de machinekamer vereist in welk geval de V.K.W.
automatisch, met het optredende alarm, in werking wordt gesteld en na het verlaten van de
machinekamer weer door de wachtofficier wordt uitgeschakeld;
b.
de wachtofficier om andere redenen, bijvoorbeeld voor periodieke ronden of tijdelijke
1-mans wachtbezetting de machinekamer betreedt, in welk geval de V.K.W. door de
wachtofficier zelf in- en uitgeschakled moet worden.
Zowel het inschakel als het uitschakelen van de V.K.W. installatie moet buiten de
machinekamer geschieden op een plaats die in overleg met een ambtenaar van de
Scheepvaartinspectie moet worden bepaald.
37.08 Algemeen.
Indien als gevolg van het in werking treden van een beveiliging ,
een werktuig of een gedeelte van de installatie tot stilstand worden gebracht, dient
zoveel mogelijk te worden voorkomen, dat de gehele installatie buiten werking wordt
gesteld. Dit geldt in het bijzonder bij het uitvallen van de voortstuwingsinstallatie, in
welk geval het hulpbedrijf zoveel mogelijk gewaarborgd moet blijven. Indien blokkeringen,
als gevolg van een black-out, het opnieuw starten van de hoofdmotor verhinderen, nadat de
normale bedrijfstoestand is teruggekeerd, moeten deze blokkeringen op de brug kunnen
worden opgeheven.
Bij het uitvallen van een regelsysteem dient de
installatie in een veilige toestand te blijven. Bij het terugkomen van de boordnetspanning
na een ”black-out” dienen alle voor de voortstuwing, besturing en navigatie benodigde
installaties automatisch weer in bedrijf te komen. Bedieningslessenaars op de brug moeten
zijn voorzien van een dimbare verlichting voor de instrumenten.
De
installatie moet zodanig zijn uitgevoerd, dat in geval van storing in de afstandsbediening
van de hoofdmotor of de automatisering van de machinekamerinstallatie het bedrijf met de
hand op redelijke en verantwoorde wijze kan worden gevoerd. Afwijkende installaties zoals
bijvoorbeeld diesel-elektrische voorstuwing zullen afzonderlijk worden beoordeeld.
Waar in deze richtlijn wordt vermeld:
”terug naar een
minimum toerental” moet bij verstelbare schroefinstallaties worden gelezen:
”spoedstand terugnemen”, indien het toerental van de hoodmotor niet op de
brug regelbaar is.
37.09 Brandpreventie, branddetectie en brandbestrijding.
9.1. Brandpreventie:
brandstof- en smeerolieleidingen moeten in machinekamers waar nodig
afgeschermd of op andere wijze beveiligd worden teneinde het sproeien of lekken van olie
op hete oppervlakken en bij luchtinlaten van machines, te voorkomen. Dit is tevens van
toepassing bij hydraulische installaties waarbij een brandbaar medium wordt toegepast.
Speciale aandacht dient gegeven te worden aan de afscherming van hogedruk
brandstofleidingen aan de motoren. Eventuele lekkages moeten naar een verzameltank mat een
niveau-alarm, worden geleid. Indien brandstofdagtanken automatische worden gevuld, moet
het overvloeien van olie uit de tank worden voorkomen. Hetzelfde geldt voor centrifuges en
filters die brandstof en smeerolie behandelen. Brandstofdagtanken en brandstofbezinktanken
in ruimten voor machines, die met verwarmingsspiralen zijn uitgerust moeten van een hoog
temperatuur alarm zijn voorzien indien gevaar verhitting boven het vlampunt aanwezig is.
9.2. Branddetectie:
de uitvoering van de branddetectie-installatie moet voldoen aan art.13
en 14 van Bijlage II, S.B. 1965.
9.3.
Brandbestrijding:
de voorzieningen voor brandbestrijding, zoals starten van
brandbluspompen, sstoppen van ventilatoren, brandstofpompen en centrifuges, bediening van
de kooldioxyde- of Halon brandblusinstallatie, sluiten van afsluiters aan hoogelegen
brandstoftanken, etc., moeten zo dicht als praktisch uitvoerbaar bij elkaar worden
opgesteld, waarbij het aanbeveling verdient hiervoor een centraal gelegen
veiligheidsstation in te richten. In dit veiligheidsstation mag de kooldioxyde- of Halon
batterij van de vast aangebarchte brandblusinstallatie niet worden opgesteld.
37.10 Keuring en beproeving.
Bescheiden welke ter keuring moeten worden ingediend zijn vermeld in
de Bekendmaking aan de Scheepvaart no. 187/1983.
De installatie zal op
de te houden proeftocht moeten worden aangeboden voor beproeving, door of namens de
Inspecteur voor de Scheepvaart, Hoofd van het district waaronder het schip ressortteert.
Nadat is gebleken dat de machineinstallatie bevredigend funtioneert en geheel of vrijwel
geheel vrij van alarmen is, moet gedurende een periode van vier tot zes uur varen een
onbemande machinekamer gesimuleerd worden.
Gedurende
deze beproevingsperiode zal, wanneer bepaalde ingrepen nodig zijn, dit zo mogelijk na
overleg vooraf of door informatie hierna met de ambtenaar van de Scheepvaartinspectie
worden opgenomen.
Tijdens bovengenoemde periode mogen slechts de
noodzakelijk vereiste persionen in de machinekamer aanwezig zijn e.e.a. in overleg met de
ambtenaar van de Scheepvaartinspectie. Alle tijdens de beproevingsperiode doorkomende
alarmen moet worden genoteerd, zo mogelijk met de oorzaak van het alarmeren.
Na vier tot zes simulatie van een onbemande machinekamer
moeten de navolgende manoeuvres met de hoofdmotor worden uitgevoerd;
a. omwentelingen hoofdmotor terugbrengen van volle kracht naar halve kracht
vooruit; hierna met tussenpozen van circa 3 tot 5 minuten:
b.
stoppen hoofdmotor;
c. langzaam achteruit;
d. half achteruit;
e. langzaam voorruit;
f. langzaam achteruit
g. stop;
h. langzaam vooruit en opvoeren naar volle kracht vooruit;
i. een ”black-out” proef te houden, waarbij zonder ingrijpen in de
machinekamer, na enige tijd manoeuvreren vanaf de brug weer mogelijk moet zijn.
Het uitvoeren van de ”black-out” proef moet, indien een asgenerator is
geinstalleerd, met deze asgenerator in bedrijf plaatsvinden.
De wijze
waarop de ”black-out” proef wordt uitgevoerd moet in overleg met de toezichthoudend
ambtenaar worden vastgelegd.
Na de proeftocht zal de toezichthoudend
ambtenaar middels een schriftelijk proeftocht-verslag zijn bevindingen, via het
Districtshoofd, aan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie melden.
Afhankelijk van de rapportering van bovengenoemde proeftocht zal worden bepaald of het
schip in aanmerking kam komen om te varen met een 0-mans wachtbezetting en een daarbij
behorende minimum machinekamerbezetting.
In het bevestigende geval zal
een bemanningsaanhangsel, waarop de gevraagde minimum wachtbezetting en de daarbij
behorende minimum machinekamerbezetting is aangegeven, worden verstrekt.
Indien het verlangde bemanningsaanhangsel niet kan worden verstrekt in band met op de
proeftocht geconstateerde gebreken, dan kunnen deze restpunten na herstelling opnieuw
worden aangeboden voor afname aan de Inspecteur voor de Scheepvaart voornoemd.
Namens hem zal dan door een ambtenaar van de Scheepvaartinspecteur de
eindafname verricht worden.
Eerst na ontvangen rapport van deze
ambtenaar zal worden bepaald of het schip in aanmerking kan komen voor het gevraagde
bemanningsaanhangsel. In het bevestigende geval zal dit door hem verstrekt.
Overgangsbepaling
Ten aanzien van de aanleg van een installatie aan boord van een
schip waarvan de kiel is gelegd of de bouw zich in een soortgelijk stadium bevindt voor de
datum van publikatie van deze richtlijn kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie
afwijking toegestaan van het daaromtrent bepaalde in deze richtlijn.