RICHTLIJNEN VOOR BEVEILIGING EN KONTROLE VAN DE MACHINE INSTALLATIE
BIJ 0-MANS WACHTBEZETTING AAN BOORD VAN SCHEPEN VOORZIEN VAN EEN AL DAN NIET DIRECT
OMKEERBARE HOOFDMOTOR MET EEN VERMOGEN VAN MEER DAN 4.000 APK, AL DAN NIET VOORZIEN VAN EEN
VERSTELBARE SCHROEF
6.00 Algemene bepalingen
OPMERKING T.A.V. VERSTELBARE SCHROEF-INSTALLATIE.
A. HOOFDMOTOR MET VASTE SCHROEF (brugbediening inbegrepen)
B HOOFDMOTOR MET VERSTELBARE SCHROEF-INSTALLATIE (brugbediening inbegrepen)
C. ZUIGKOELING HOOFDMOTOR
D.
CILINDERKOELING HOOFDMOTOR
E. SMERING HOOFDMOTOR
F. KRUKKAST-, SPOELLUCHTRUIMTE EN HOGEDRUK BRANDSTOFLEIDINGEN HOOFDMOTOR
G. BRANDSTOFKLEPKOELING HOOFDMOTOR
H.
ZOUTKOELWATER HOOFDMOTOR
I. SMEEROLIE UITLAATGASSENTURBINES
HOOFDMOTOR (indien afzonderlijk systeem)
J. BRANDSTOF HOOFDMOTOR
(indien zware brandstof)
K. BRANDSTOF HOOFDMOTOR (indien lichte
brandstof)
L. SPOELLUCHT OF OPLAADLUCHT HOOFDMOTOR
M. AANZETLUCHT (vaste schroefinstallatie)
N. AANZETLUCHT (verstelbare schroef-installaties)
O.
REDUCTIEKAST indien van afzonderlijk smeersysteem voorzien)
P.
SCHAKELBARE FRICTIE-, HYDRAULISCHE- OF ELECTRISCHE KOPPELING
Q.
ASLEIDING
R. HULPMOTOREN
S. SMERING
HULPMOTOREN
T. CILINDERKOELWATER HULPMOTOREN
U. ZOUTKOELWATER HULPMOTOREN
V. BRANDSTOF HULPMOTOREN
(indien zware brandstof)
W. BRANDSTOF HULPMOTOREN (indien lichte
brandstof)
X. OLIEGESTOOKTE KETEL EN AFVOERGASSEN KETEL (al of
niet gekombineerd)
Y. THERMISCHE VLOEISTOFKETEL
Z. VERDAMPERINSTALLATIE
AA. SMEEROLIE CENTRIFUGE (S),
BRANDSTOF CENTRIFUGE (S) (indien continu inbedrijf)
BB.
REGELMEDIA (indien toegepast voor essentiele doeleinden)
CC.
STUURMACHINE
DD. BILGEPEIL
EE. ALARM EN
OPROEPSYTEEM
FF. BRANDMELD- EN BRANDBLUSSYTEMEN
Voor installaties met vaste schroef: B en N niet van toepassing.
Voor installaties met verstelbare schroef: A en M niet van
toepassing.
6.01 Definities
Hokjes gearceerd | = Deze mogelijkheid is niet toegestaan. |
Hokjes niet ingevuld | = Voorziening niet verplicht. |
Hokjes ingevuld met ”ja” | = Voorziening is verplicht. N.B : indien
”ja” is geplaatst tussen de regels van 2 mogelijkheden, kan worden gekozen. |
Centrale post | = Manoeuvreerstand en directe omgeving. |
H | = Maximaal alarm. |
L | = Minimaal alarm. |
”Stand by” pomp | = Pomp welke automatisch de functie van een te
werkstaande pomp overneemt indien de druk of doorstroming van de vloeistof in het
betrokken systeem vermindert tot een tevoren vastgestelde waarde. |
6.02
In deze richtlijnen is onderscheid gemaakt tussen 0-mans
wachtbezetting onder alle omstandigheden (0) en 0-mans wachtbezetting onder
gunstige omstandigheden (0+).
6.03
Op de brug dient het al of niet onbemand zijn van de motorkamer
visueel gesignaleerd te zijn. Zowel op de brug als in de motorkamer dient visueel te
worden aangeduid van waaruit de voorstuwingsinstallatie wordt bediend; op de brug d.m.v.
een witte lamp voor motorkamerbediening en een blauwe lamp voor brugbediening.
Gelijktijdige bediening vanaf brug en motorkamer mag niet mogelijk zijn.
Het bijzetten van de brugbediening dient alleen vanuit de motorkamer te kunnen
geschieden, terwijl het terugnemen van de brugbediening in de motorkamer te allen tijde
mogelijk moet zijn. Voorts dienen voldoende waarborgen aanwezig te zijn, om te voorkomen,
dat door het omschakelen van de bediening de stuwdruk ongewild noemenswaardig wordt
gewijzigd.
N.B.: Hieraan wordt ook geachte te
zijn voldaan indien een zgn. ”overneemknop” is geinstalleerd. Nadat in de motorkamer is
overgeschakeld naar de brug dient aldaar een witte lamp te gaan branden met opschrift
”Brugbediening mogelijk”. Niet eerder dan na het indrukken van de overneemknop mag het
mogelijk zijn de voortstuwingsinstallatie vanaf de brug te bedienen. Hierbij dient
genoemde witte lamp te doven en de blauwe lamp ”Brugbediening” te gaan branden.
6.04
Alle in deze richtlijnen opgenomen alarmen dienin als volgt
gezamenlijk te worden gesignaleerd:
4.1. Akoestisch en/of visueel
overal in de machinekamer
4.2. Akoestisch in de hut van een der
beschikbare wtk”s
4.3. Akoestisch en/of visueel in de daarvoor in
aanmerking komende verblijven.
Wanneer van deze regels wordt afgeweken,
of wanneer tevens de brug gealarmeerd dient te worden, is dit in de kolom ”Opmerkingen”
nader omschreven. Wanneer het alarm na een bepaalde tijd niet erkend wordt, dient het
volgens par.5 punt 5.5. voorgeschreven algemeen-wtk-alarm in werking te treden en de brug
te worden gealarmeerd (zie par.7).
6.05
Eveneens zullen de volgende alarmen en signalen akoestisch de
werktuigkundigen waarschuwen:
5.1. Telegraaf: in de motorkamer
(ingeval vam m.k. bediening van hoofdmotor)
5.2. CO-2 alarm: in
motorkamer
5.3. Algemeen scheepsalarm
5.4. Brandalarmering voor motorkamer: in accommodatie wtk.’s op de brug en in
de motorkamer
5.5. Algemeen wtk-alarm: in accommodatie wtk.’s
Terwijl het aanbevelen verdient een duidelijk akoestisch
onderscheid te verzekeren tussen de hiervoor benodigde geluidsbronnen, is de keuze ten
aanzien van de mogelijkheden beperkt.
Waar de
duidelijkheid niet voldoende bereikt kan worden, verdient het aanbeveling in de nabijheid
van de geluidsbronnen en/of daarvoor in aanmerking komende plaatsen een tableau aan te
brengen, waarop visueel de oorzaak wordt vermeld, die de geluidsbron doet functioneren.
Indien de hoorbaarheid van een geluidsbron
onvoldoende is, kan - met uitzondering van het CO-2 alarm - bovendien gebruik worden
gemaakt van een of meer zwaailichten.
6.06 Uitvoering van alarminstallatie in motorkamer:
6.1. Alle visuele alarmesignaleringen dienen op een centraal
alarmpaneel te worden geplaatst. Dit alarmpaneel dient te worden opgesteld in de nabijheid
van de centrale post, althans dient het zichtbaar te zijn vanaf deze post.
6.2. Het alarmsysteem moet zijn aangesloten
hetzij rechtstreeks op een accu batterij hetzij op het boordnet. In het laatste geval moet
de uitvoering zodanig zijn, dat bij wegvallen van de netspanning automatisch op een
noodvoeding wordt overgeschakeld.
6.3. Op het
alarmpaneel dient een visuele indicatie aan te geven, dat spaning aanwezig is. Te lage- en
nul- spanning dient te worden gealarmeerd.
6.4.
Door middel van rode lampen dient te worden aangegeven door welke oorzaak een alarm is
opgetreden. Hiervoor kan desgewenst een verlichte tekst worden toegepast. Tevens dient een
akoestisch alarm te worden ingeschakeld. Bij erkenning van een alarm van een alarm moet
het akoestisch signaal worden gestopt. Hierbij moet door middel van een kleurwijziging dan
wel een toestandsverandering (bijv. knipperend-constant brandend) visueel alarm een andere
presentatie geven.
Deze wijziging in presentatie van een alarm mag het
inwerkingtreden van een ander alarmpunt niet beinvloeden.
Na opheffing
van de betrokken storing moet de uitschakeling van de akoestische signaalgever automatisch
weer zijn opgeheven, evenals de visuele aanduiding. Bij nieuwe installaties dienen alarm-
en stuurcicuits gescheiden uitgevoerd te worden.
De alarmering moet zijn
voorzien van een geheugen- of vangschakeling (vasthouden van alarmsignaal ook bij
kortstondige afwijkingen van bewaakte functies). Bij bestaande alarminstallaties verdient
deze uitvoering de voorkeur.
6.5. Alle
alarmlampen moeten kunnen worden beproefd door middel vaneen of meer testdrukkers.
6.6. Op of bij het alarmpaneel dienen een of meer
schakelaars aanwezig te zijn waarmee de akoestische signalering van de motorkamer tevens
kan worden gezet op de respectievelijke hutten der beschikbare wtk’s.
6.7. De hiervoor in aanmerking komende van een alarm tijdens
manoeuvreren dient te worden voorkomen. Deze situatie doet zich met name voor bij door de
hoofdmotor of door de schroefas aangedreven pompen.
6.07 Uitvoering van alarmeringen op de brug:
7.1. Voor de in deze richtlijnen voorgeschreven visuele en
akoestische alarmen die naar de brug doorgegeven moeten worden, dienen op de
bedieningslessenaar de volgende signaleringen aanwezig te zijn:
7.1.1. rode lampen, welke op de brug niet gedimd of uitschakeld mogen
kunnen worden, voor:
7.1.1.1. Storting in het
brugbedieningsysteem
7.1.1.2. de opdracht ”terug naar minimum
toeren”, c.q. ”spoed teugnemen”.
7.1.1.3. uitvallen van de
voortstuwingsmotor en lage smeeroliedruk motor; voorts indien aanwezig uitvallen de
schakelbare koppeling, lage smeeroliedruk van reductiekast of omkeerkoppeling en lage
oliedruk verstelbare schroef, met opschrift ”installatie onklaar”.
7.1.1.4. het niet binnen een gestelde tijd erkend zijn van een overig alarm in
de motorkamer, bij voorkeur door middel van een groepsalarm.
7.1.2. Bij erkenning van een der bovengenoemde alarmen in de
motorkamer, dient dit teruggemeld te worden naar de brug door een toestand verandering van
het visuele signaal (bijv. van knipperend naar constant brandend of door een gele lamp,
welke wel gedimd, maar niet uitgeschakeld mag worden). De betrokken rode alarmlampen mogen
hierbij niet worden gedoofd.
7.1.3. Een lamp welke niet
kan worden uigeschakeld maar wel mag worden gedimd moet aangegeven dat de alarminstallatie
ingeschakeld is.
7.1.4. De in 7.1.1.genoemde visuele
alarmen dienen vergezeld te gaan van een akoestisch signaal. Dit akoestisch signaal mag op
de brug kunnen worden afgezet, mits elk volgend inkomend alarm direct weer kan aanspreken.
7.2. Het alarm voor brand in de motorkamer
moet afzonderlijk akoestisch en visueel worden gesignaleerd.
6.08 Veiligheidskontrole machinekamerpersoneel (V.K.W.):
Na inschakeling dient de V.K.W. na 27 minuten een alarm te geven in
de motorkamer. Is dit alarm na drie minuten niet beantwoord, dan dient de klok te
alarmeren op het algemeen wtk-alarmen/of op de brug.
Meerdere
resetknoppenverspreid over de motorkamer zijn toegestaan. de V.K.W. installatie behoeft
normaal niet tewerkt te staan en alleen te worden ingeschakeld indien:
a. een alarm de aanwezigheid van de wachtwtk. in de M.K. vereist, in welk geval
de V.K.W. automatisch, met het optredende alarm, in werking wordt gesteld en na het
verlaten van de M.K. weer door de wachtwtk. wordt uitgeschakeld.
b. de wachtwtk., om andere redenen bijv. periodieke ronden of tijdelijke 1-mans
wachtbezetting onder ongunstige omstandigheden, de M.K. betreedt in welke geval de V.K.W.
door de wachtwtk. zelf in- en uitgeschakeld dient te worden
Zowel het
inschakelen als het uitschakelen van de V.K.W.-installatie dient buiten de motorkamer te
geschieden op een plaats die in overleg met een ambtenaar van Scheepvaartinspectie dient
te worden bepaald.
6.09
Daar in enkel gevallen verschillende uitvoeringen mogelijk zijn,
gelden de in deze richtlijnen omschreven eisen slechte wanneer de betreffende
wachtcomponent en/of apparatuur is toegepast.
6.10 Algemeen
Indien als gevolg van het in werking treden van de beveiling, een
werktuig of een gedeelte van de installatie tot stilstand wordt gebracht, dient zoveel
mogelijk te worden voorkomen, dat de gehele installatie buiten werking wordtgesteld. Dit
geldt in het bijzonder bij het uitvallen van de voortstuwingsinstallatie, in welk geval
het hulpbedrijf zoveel moelijk gewaarborgd dient te blijven.
Bij het uitvallen van het regelsysteem dient de installatie in een veilige
toestand te blijven.
Alarm- en regelapparatuur dient
instelbaar te zijn.
De verschillende regelkringen met bijbehorende
apparatuur dienen behalve op elkaar ook te zijn afgestemd op de toe te passen werktuigen
en apparatuur. Overleg vooraf hieromtrent tussen de diverse fabrikanten en leveranciers
wordt noodzakelijk geachte.
Brugbedieningslessenaar
(s) dient (dienen) te zijn voorzien van een dimbare en afzetbare verlichting.
De installatie dien zodanig te zijn uitgevoerd, dat in
geval van storing in de brugbediening of auto matische apparatuur he tbedrijf met de hand
op redelijke en verantwoorde wijze kan worden gevoerd.
Afwijkende installaties (b.v. diesel- electrische voortstuwing) zullen door het Hoofd
van de Scheepvaartinspectie afzonderlijk worden beoordeeld.
6.11 Brandpreventie - branddetectie en brandbestridjing.
(Algemene voorschriften en voorzieningen voortvloeiend uit IMCO
resolutie A 211 (VII) d.d. 12-10-1971).
11.1. Brandpreventie:
Brandstof- en smeerolieleidingen moeten in machinekamers voor zover
nodig afgeschermd of op andere wijze beveilgd worden teneinde het sproeien van olie of
andere soort lekkages op hete oppervlakkken en bij luchtinlaten van machines, te
voorkomen. Dit is tevens van toepassing bij hydraulische installaties waarbij een
brandbaar medium wordt toegepast. Speciale aandacht dient gegeven te worden aan de
afscherming van hogedruk brandstofleidingen aan de motoren. Eventuele lekkages dienen naar
een verzameltank met een geeigend niveau alarm, geleid te worden. Indien
brandstofdagtanken automatisch gevuld worden, dient het uitvloeien van olie uit de tank
voorkomen te worden. Hetzelfde geldt voor centrifuges en filters die brandstof en
smeerolie behandelen. Brandstofdagtank en settling tanks die met verwarmingsspiralen
uitgerust zijn, moeten van een alarm voor hoge temperatuur voorzien zijn, indien gevaar
voor verhitting boven het vlampunt aanwezig is.
11.2. Branddetectie.
De branddetectie installatie in machinekamer (s) en ketelruim (en) moet
ontworpen zijn om een begin van brand snel te alarmeren. Hierbij moet zoveel mogelijk
rookdetectie door middel van ionisatie apparatuur worden toegepast, waar nodig uitgebreid
met temperatuurgevoelige apparatuur of optische detectie. Bij de beproeving moet rekening
worden gehouden met de ventilatie onder alle voorkomende bedrijfsmonstandigheden, ook bij
stilliggend schip. Na het aanbrengen van de installatie dienen realistische beproevingen
met rook en vuur onder de bovenomschreven bedrijfstoestanden te worden gehouden. De
alarmering zowel akoestisch als visueel dient op de brug, in de motorkamer en in de
verblijven van de werktuigkundegen duidelijk waarneembaar te zijn. Deze alarmeren dienen
afwijkend te zijn van alle andere alarmen. In de haven dient dit alarm daar te komen, waar
een verantwoordelijk persoon op wacht is.
11.3.
Brandbestrijding.
De voorzieningen voor brandbestrijding, zoals starten van
brandbluspompen, stoppen van ventilatoren en brandstofpompen en/of centrifuges, bediening
van de kooldioxyde brandblus- installatie, sluiten van afsluiters aan hooggelegen
brandstoftanks, etc., etc. dienen zo dicht, als practisch uitvoerbaar, bij elkaar te
worden opgesteld, waarbij het aanbeveling verdient hiervoor een centraal
veiligheidsstation in te richten. In dit veiligheidsstation mag de kooldioxyde battery
voor brandblussing niet worden opgesteld.
Afstandbediening van
brandbluspompen op de brug en aan dek c.q. alarmering van de druk op de brandblusleiding
bij een systeem onder constante druk dient met het oog op het onmiddelijk beschikbaar zijn
van bluswater aanwezig te zijn.
Waar in verband met een doelmatige
brandbestrijding zulks noodzakelijk blijkt, kunnen op strategische punten extra
brandblusmiddelen worden verlangd teneinde het intact de bereikbaar houden van de
voortstuwingingsinstallatie zo lang mogelijk te waarborgen.
Het verdient
aanbeveling dat er voorzieningen getroffen worden om een brand in de machinekamer (s)
en/of ketelruim(em) vanaf een schroefastunnel zou een doelmatig waterscherm aan de
tunnelzijde van de waterdichte deur alsmede ten minste een brandblusafsluiter met slang en
sproeiinrichting aanwezig kunnen zijn, welke is aangesloten op de noodbrandbluspomp. Bij
schepen waar geen schroefastunnel aanwezeg is, zouden deze brandbestrijdingsmiddelen via
een afdoende bescherde toegang vanaf een veilge plaats buiten de voortstuwingsruimte
moeten kunnen worden bereikt.
11.4.
De onder par. 11 genoemde voorzieningen behoeven de goedkeuring van het
Hoofd van de Scheepvaartinspectie.
6.12 Keuring en afname:
De navolgende bescheiden dienen in viervoud ter keuring te worden
ingediend:
Een compleet overzicht van de automatisering, alarmering en
signalering werksschema van de automatische installatie.
Werkingsschema
van de brugbediening met uitgebreide omschrijving.
Aanzicht van de
brugbedieningslessenaar.
Aanzicht van de bedieningslessenaar in de
machinekamer.
Werkingsschema van de alarminstallatie.
Aanzicht van hoofdalarmpaneel en eventuele sub-panelen. Verdere bescheiden op
bovenstaande betrekking hebbende.
De installatie zal op een te houden
technische proeftocht dienen te worden aangeboden voor afname door of namens de Inspecteur
voor de Scheepvaart, hoofd van het district, waaronder het schip ressorteert. Eerst nadat
het schip een periode van 3 - 6 maanden in de vaart is geweest, kan - nadat is gebleken
dat de installatie naar behoren functioneet en de rederij zulks verantwoord acht - het
schip worden aangeboden voor afname voor de verlangde wachtbezetting aan de Inspecteur
voor de Scheepvaart voornoemd. Namens hem zal dan door een ambtenaar van
Scheepvaartinspectie zo nodig een zeereis van voldoende tijdsduur worden meegemaakt
teneinde de installatie te kunnen beproeven e en beoordelen. Genoemde ambtenaar van de
Scheepvaartinspectie zal in de gelegenheid moet worden gesteld alle beproevingen uit te
voeren welke hij voor het beoordelen van de installatie noodzakelijk acht. Eerst na
ontvangen rapport van deze ambtenaar zal door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden
bepaald of het schip in aanmerking kam komen voor de verlangde wachtbezetting. In het
bevestigende geval zullen een verklaring en vrijstelling dienaangaande door hem worden
verstrekt.
Opmerking t.a.v. verstelbare schroef-installatie
Waar in deze Richtlijnen wordt vermeld:
met
opdracht “terug naar minimum toeren“,
moet voor verstelbare
schroef-installaties worden gelezen:
met opdracht “spoed terugnemen
indien het toerental van de hoofdmotor niet op de brug regelbaar is.