Algemene bepalingen.
1. Definities:
Hokjes gearceerd | = Deze
mogelijkheid is niet toegestaan. |
Hokjes niet
ingevuld | = Voorziening niet
verplicht. |
Hokjes ingevuld met ”ja” | = Voorziening is verplicht. N.B : indien
”ja” is geplaatst tussen de regels van 2 mogelijkheden, kan worden
gekozen. |
Centrale post | = Manoeuvreerstand en directe omgeving. |
H | = Maximaal alarm. |
L | = Minimaal
alarm. |
”Stand by” pomp | = Pomp welke automatisch de functie van een te werkstaande pomp overneemt
indien de druk of doorstroming van de vloeistof in het betrokken systeem vermindert
tot een tevoren vastgestelde waarde. |
2. In deze richtlijnen is onderscheid gemaakt
tussen 0-mans wachtbezetting onder alle omstandigheden (0) en 0-mans wachtbezetting onder
gunstige omstandigheden (0+).
3. Op de brug dient
het al of niet onbemand zijn van de motorkamer visueel gesignaleerd te zijn. Zowel op de
brug als in de motorkamer dient visueel te worden aangeduid van waaruit de
voortstuwingsinstallatie wordt bediend; op de brug d.m.v. een witte lamp voor motorkamer
bediening en een blauwe lamp voor brugbediening. Gelijktijdige bediening vanaf de brug en
motorkamer mag niet mogelijk zijn. Het bijzetten van de brug bediening dient alleen vanuit
de motorkamer te kunnen geschieden, terwijl het terugnemen van de brugbediening in de
motorkamer ten alle tijden mogelijk moet zijn. Voorts dienen voldoende waarborgen aanwezig
te zijn, om te voorkomen, dat door het omschakelen van de bediening de stuwdruk ongewild
noemenswaardig wordt gewijzigd.
N.B. : Hieraan wordt ook
geacht te zijn voldaan indien een zgn. ”overneemknop” is geïnstalleerd. Nadat in de
motorkamer is overgeschakeld naar de brug dient aldaar een witte lamp te gaan branden met
opschrift: ”Brugbediening mogelijk”. Niet eerder dan na het indrukken van de overneemknop
mag het mogelijk zijn de voortstuwingsinstallatie vanaf de brug te bedienen. Hierbij dient
genoemde witte lamp te doven en de blauwe lamp ”Brugbediening” te gaan branden.
4. Alle in deze richtlijnen opgenomen alarmen
dienen als volgt gezamenlijk te worden gesignaleerd:
4.1 Akoestisch
en/of visueel overal in de motorkamer.
4.2 Akoestisch in de hut van
een der beschikbare wtk”s.
4.3 Akoestisch en/of visueel in de
daarvoor in aanmerking komende verblijven. Wanneer van deze regels wordt afgeweken, of
wanneer tevens de brug gealarmeerd dient te worden, is dit in de kolom ”Opmerkingen” nader
omschreven. Wanneer het alarm na een bepaalde tijd niet erkend wordt, dient de brug te
worden gealarmeerd ( zie par. 7).
5. Eveneens
zullen de volgende alarmen en signalen akoestisch de werktuigkundigen waarschuwen:
5.1. Telegraaf: in de motorkamer ( ingeval van m.k. bediening van de
hoofdmotor).
5.2. CO2 of Halon alarm: in de motorkamer.
5.3. Algemeen scheepsalarm.
5.4.
Brandalarmering voor motorkamer: op de brug en in accommodatie wtk”s.
Terwijl het aanbeveling verdient een duidelijk akoestisch onderscheid te verzekeren tussen
de hiervoor benodigde geluidsbronnen, is de keuze ten aanzien van de mogelijkheden beperkt.
Waar de duidelijkheid niet voldoende bereikt kan worden, verdient het
aanbeveling in de nabijheid van de geluidsbronnen en/of op daarvoor in aanmerking komende
plaatsen een tableau aan te brengen, waarop visueel de oorzaak wordt vermeld, die de
geluidsbron doet functioneren.
Indien de hoorbaarheid van een geluidsbron
onvoldoende is, kan met uitzondering van het CO2 of Halon alarm bovendien gebruik worden
gemaakt van een of meerdere zwaailichten.
6.
Uitvoering van alarminstallaties in de motorkamer:
6.1 Alle visuele
alarm signaleringen dienen op een centraal alarmpaneel te worden geplaatst. Dit alarmpaneel
dient te worden opgesteld in de nabijheid van de centrale post, althans dient het zichtbaar
te zijn vanaf deze post.
6.2 Het alarmsysteem moet zijn aangesloten
hetzij rechtstreeks op een accu batterij hetzij op het boordnet. In het laatste geval moet
de uitvoering zodanig zijn, dat bij wegvallen van de netspanning automatisch op een
noodvoeding wordt overgeschakeld.
6.3 Op het alarmpaneel dient een
visuele indicatie aan te geven , dat spanning aanwezig is. Te lage- en nul- spanning dient
te worden gealarmeerd.
6.4 Door middel van rode lampen dient te
worden aangegeven door welke oorzaak een alarm is opgetreden. Hiervoor kan desgewenst een
verlichte tekst worden toegepast. Tevens dient een akoestisch alarm te worden ingeschakeld.
Bij erkenning van een alarm moet het akoestisch signaal worden gestopt. Hierbij moet door
middel van een kleurwijziging dan wel een toestandsverandering (bijv. knipperend-constant
brandend) het visueel alarm een andere presentatie geven.
Deze wijziging
in presentatie van een alarm mag het inwerkingstreden van een ander alarmpunt niet
beïnvloeden.
Na opheffing van de betrokken storing moet de uitschakeling
van de akoestische signaalgever weer zijn opgeheven, evenals de visuele aanduiding. Bij
nieuwe installaties dienen alarm- en stuurcircuits gescheiden uitgevoerd te worden. De
alarmering moet zijn voorzien van een geheugen- of vangschakeling ( vasthouden van
alarmsignaal ook bij kortstondige afwijkingen van bewaakte functies). Bij bestaande
alarminstallaties verdient deze uitvoering de voorkeur.
6.5 Alle
alarmlampen moeten kunnen worden beproefd door middel van een of meer testdrukkers.
6.6 Op of bij het alarmpaneel dienen een of meer schakelaars aanwezig
te zijn waarmee de akoestische signalering van de motorkamer tevens kan worden doorgeleid
naar de respectievelijke hutten der beschikbare wtk”s.
6.7 De
hiervoor in aanmerking komende alarmen dienen vertraagd te worden uitgevoerd.
7. Uitvoering van alarmeringen op de brug:
7.1 Voor de in deze richtlijnen voorgeschreven visuele en akoestische
alarmen die naar de brug doorgegeven moeten worden, dienen op de bedieningslessenaar de
volgende signalering aanwezig te zijn:
7.1.1 rode lampen,
welke op de brug niet gedimd of uitgeschakeld kunnen worden voor:
7.1.1.1. Storing in het brugbedieningssysteem.
7.1.1.2.
De opdracht ”terug naar minimum toeren”, c.q. ”spoed terugnemen”.
7.1.1.3. Uitvallen van de voortstuwingsmotor en lage smeeroliedruk motor; Voorts
indien aanwezig uitvallen van de schakelbare koppeling, lage smeeroliedruk van de
reductiekaste of omkeerkoppeling en lage oliedruk verstelbare schroef, met het opschrift
”installatie onklaar”.
7.1.1.4. Het niet binnen een gestelde tijd
erkend zijn van een overig alarm in de motorkamer, bij voorkeur door middel van een
groepsalarm.
7.1.2. Bij erkenning van een der bovengenoemde
alarmen in de motorkamer, dient dit terrugemeld te worden naar de brug door een toestand
verandering van het visuele signaal ( bijv. van knipperend naar constante brandend of door
een gele lamp, welke wel gedimd, maar niet uitgeschakeld mag worden). De betrokken rode
alarmlampen mogen hierbij niet worden gedoofd.
7.1.3. Een
lamp, bij voorkeur blauw, welke niet kan worden uitgeschakeld maar wel mag worden gedimd
moet aangeven dat de alarminstallatie ingeschakeld is.
7.1.4. De in 7.1.1. genoemde visuele alarmen dienen vergezeld te gaan van
een akoestisch signaal. Dit akoestisch signaal mag op de brug worden afgezet, mits elk
volgend inkomend alarm direct weer kan aanspreken.
7.2. Het alarm
voor de brand in de motorkamer moet afzonderlijk akoestisch en visueel worden gesignaleerd.
8. Daar in enkele gevallen verschillende
uitvoeringen mogelijk zijn, gelden de in deze richtlijn omschreven eisen slechts wanneer de
betreffende wachtcomponent en/of apparatuur is toegepast
9. Algemeen.
Indien als gevolg van het in werking treden van de
beveiliging, een werktuig of een gedeelte van de installatie tot stilstand wordt gebracht,
dient zoveel mogelijk te worden voorkomen, dat de gehele installatie buiten werking wordt
gesteldt. Dit geldt in het bijzonder bij het uitwisselen van de voortstuwingsinstallatie, in
welk geval het hulpbedrijf zoveel mogelijk gewaarborgd dient te blijven.
Bij het uitvallen van het regelsysteem dient de installatie in een veilige toestand te
blijven.
Alarm- en regelapparatuur dient instelbaar te zijn. De
verschillende regelkringen met bijbehorende apparatuur dienen behalve op elkaar ook te zijn
afgestemd op de toe te passen werktuigen en apparatuur. Overleg vooraf hieromtrent tussen de
diverse fabrikanten en leveranciers wordt noodzakelijk geacht.
De
installatie dient zodanig te zijn uitgevoerd, dat in geval van storing in de brugbediening
of automatische apparatuur het bedrijf met de hand op redelijke en verantwoorde wijze kan
worden gevoerd.
Afwijkende installaties (b.v. diesel-elektrische
voortstuwing) zullen door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie afzonderlijk worden
beoordeeld.
10. Brandpreventie - branddetectie en
brandbestrijding. (Algemene voorschriften en voorzieningen voortvloeiend uit IMCO resolutie
A 211(VII) d.d. 12-10-1971).
10.1. Brandpreventie:
Brandstof- en smeerolieleidingen moeten in de machinekamers voor zover nodig afgeschermd
of op andere wijze beveiligd worden teneinde het sproeien van olie of ander soort lekkages
op hete oppervlakken en bij luchtinlaten van machines, te voorkomen. Dit is tevens van
toepassing bij hydraulische installaties waarbij een brandbaar medium wordt toegepast.
Speciale aandacht dient gegeven te worden aan de afscherming van hogedruk
brandstofleidingen aan de motoren. Eventuele lekkages dienen naar een verzameltank, met een
geëigend niveau alarm, geleid te worden. Indien brandstofdagtanken automatisch gevuld
worden, dient het uitvloeien van olie uit de tank voorkomen te worden. Hetzelfde geldt voor
centrifuges en filters die brandstof en smeerolie behandelen. Brandstofdagtanken en settling
tanks die met een verwarmingssysteem uitgerust zijn, moeten van een alarm voor hoge
temperatuur voorzien zijn, indien gevaar voor verhitting boven het vlampunt aanwezig is.
10.2. Branddetectie.
De branddetectie installatie
in de machinekamer(s) en ketelruim(en) moet ontworpen zijn om een begin van brand snel te
alarmeren. Hierbij moet zoveel mogelijk rookdetectie door middel van ionisatie apparatuur
worden toegepast, waar nodig uitgebreid met temperatuurgevoelige apparatuur of optische
detectie. Bij de beproeving moet rekening worden gehouden met de ventilatie onder alle
voorkomende bedrijfsomstandigheden ook bij stilliggend schip. Na het aanbrengen van de
installatie dienen realistische beproevingen met rook en vuur onder de bovenomschreven
bedrijfstoestanden te worden gehouden.
De alarmering zowel akoestisch als
visueel dient op de brug, in de motorkamer en in de verblijven van de werktuigkundigen
duidelijk waarneembaar te zijn. Deze alarmen dienen afwijkend te zijn van alle andere
alarmen. In de haven dient dit alarm daar te komen waar een verantwoordelijk persoon op
wacht is.
10.3. Brandbestrijding.
De
voorzieningen voor brandbestrijding, zoals starten van brandbluspompen, stoppen van
ventilatoren en brandstofpompen en/of centrifuges, bediening van de CO2 of Halon
brandblusinstallatie, sluiten van afsluiters aan hooggelegen brandstoftanks, etc., etc.
dienen zo dicht, als praktisch uitvoerbaar, bij elkaar te worden opgesteld, waarbij het
aanbeveling verdient hiervoor een centraal veiligheidsstation in te richten. In dit
veiligheidsstation mag de kooldioxyde batterij voor brandblussing niet worden opgesteld.
Waar in verband met een doelmatige brandbestrijding zulks noodzakelijk
blijkt, kunnen op strategische punten extra brandblusmiddelen worden verlangd teneinde het
intact en bereikbaar houden van de voortstuwingsinstallatie zo lang mogelijk te waarborgen.
10.4. De onder par. 10 genoemde voorzieningen behoeven de
goedkeuring van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.
11. Keuring en afname:
De navolgende bescheiden dienen in
viervoud ter keuring te worden ingediend:
- een compleet overzicht van de
automatisering, alarmering en signalering.
- werkingsschema van de
automatische installatie.
- werkingsschema van de brugbediening met
uitgebreide beschrijving.
- aanzicht van de brugbedieningslessenaar.
- aanzicht van de bedieningslessenaar in de machinekamer.
- werkingsschema van de alarminstallatie.
- aanzicht van
hoofdalarmpaneel en eventuele sub-panelen.
- verdere bescheiden op
bovenstaande betrekking hebbende.
12. De
installatie zal op een te houden technische proeftocht dienen te worden aangeboden voor
afname door of namens de Inspecteur voor de Scheepvaart. Eerst nadat het schip een perioden
van 3 - 6 maanden in de vaart is geweest, kan - nadat is gebleken dat de installatie naar
behoren functioneert en de rederij zulks verantwoord acht - het schip worden aangeboden voor
afname voor de verlangde wachtbezetting aan de Inspecteur voor de Scheepvaart voornoemd.
Namens hem zal dan door een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie zo nodig een zeereis van
voldoende tijdsduur worden meegemaakt teneinde de installatie te kunnen beproeven en
beoordelen.
Genoemde ambtenaar van de
Scheepvaartinspectie zal in de gelegenheid moeten worden gesteld alle proeven uit te voeren
welke hij voor het beoordelen van de installatie noodzakelijk acht. Eerst na het ontvangen
rapport van deze ambtenaar zal door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden bepaald of
het schip in aanmerking kan komen voor de verlangde wachtbezetting. In het bevestigde geval
zullen een verklaring en vrijstelling dienaangaande door hem worden verstrekt.
OPMERKING T.A.V. VERSTELBARE SCHROEF-INSTALLATIE.
Waar in deze Richtlijnen wordt vermeld: met opdracht ”terug naar
minimum toeren” moet voor verstelbare schroef-installaties worden gelezen: met opdracht
”spoed terugnemen” indien het toerental van de hoofdmotor niet op de brug regelbaar
is.