Onderwerp: Bezoek-historie

04 Richtlijnen voor beveiliging en controle v.d. machine-installatie bij 0-mans bezetting ...
Geldigheid:01-01-1971 t/m 30-04-2000Status: Was geldig

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.


Algemene bepalingen.

1. Definities:

Hokjes gearceerd = Deze mogelijkheid is niet toegestaan.
Hokjes niet ingevuld = Voorziening niet verplicht.
Hokjes ingevuld met ”ja” = Voorziening is verplicht.
N.B : indien ”ja” is geplaatst tussen de regels van 2 mogelijkheden, kan worden gekozen.
Centrale post = Manoeuvreerstand en directe omgeving.
H = Maximaal alarm.
L = Minimaal alarm.
”Stand by” pomp = Pomp welke automatisch de functie van een te werkstaande pomp overneemt indien de druk of doorstroming van de vloeistof in het betrokken systeem vermindert tot een tevoren vastgestelde waarde.


2. In deze richtlijnen is onderscheid gemaakt tussen 0-mans wachtbezetting onder alle omstandigheden (0) en 0-mans wachtbezetting onder gunstige omstandigheden (0+).

3. Op de brug dient het al of niet onbemand zijn van de motorkamer visueel gesignaleerd te zijn. Zowel op de brug als in de motorkamer dient visueel te worden aangeduid van waaruit de voortstuwingsinstallatie wordt bediend; op de brug d.m.v. een witte lamp voor motorkamer bediening en een blauwe lamp voor brugbediening. Gelijktijdige bediening vanaf de brug en motorkamer mag niet mogelijk zijn. Het bijzetten van de brug bediening dient alleen vanuit de motorkamer te kunnen geschieden, terwijl het terugnemen van de brugbediening in de motorkamer ten alle tijden mogelijk moet zijn. Voorts dienen voldoende waarborgen aanwezig te zijn, om te voorkomen, dat door het omschakelen van de bediening de stuwdruk ongewild noemenswaardig wordt gewijzigd.

N.B. : Hieraan wordt ook geacht te zijn voldaan indien een zgn. ”overneemknop” is geïnstalleerd. Nadat in de motorkamer is overgeschakeld naar de brug dient aldaar een witte lamp te gaan branden met opschrift: ”Brugbediening mogelijk”. Niet eerder dan na het indrukken van de overneemknop mag het mogelijk zijn de voortstuwingsinstallatie vanaf de brug te bedienen. Hierbij dient genoemde witte lamp te doven en de blauwe lamp ”Brugbediening” te gaan branden.

4. Alle in deze richtlijnen opgenomen alarmen dienen als volgt gezamenlijk te worden gesignaleerd:
4.1 Akoestisch en/of visueel overal in de motorkamer.
4.2 Akoestisch in de hut van een der beschikbare wtk”s.
4.3 Akoestisch en/of visueel in de daarvoor in aanmerking komende verblijven. Wanneer van deze regels wordt afgeweken, of wanneer tevens de brug gealarmeerd dient te worden, is dit in de kolom ”Opmerkingen” nader omschreven. Wanneer het alarm na een bepaalde tijd niet erkend wordt, dient de brug te worden gealarmeerd ( zie par. 7).

5. Eveneens zullen de volgende alarmen en signalen akoestisch de werktuigkundigen waarschuwen:
5.1. Telegraaf: in de motorkamer ( ingeval van m.k. bediening van de hoofdmotor).
5.2. CO2 of Halon alarm: in de motorkamer.
5.3. Algemeen scheepsalarm.
5.4. Brandalarmering voor motorkamer: op de brug en in accommodatie wtk”s.
Terwijl het aanbeveling verdient een duidelijk akoestisch onderscheid te verzekeren tussen de hiervoor benodigde geluidsbronnen, is de keuze ten aanzien van de mogelijkheden beperkt.
Waar de duidelijkheid niet voldoende bereikt kan worden, verdient het aanbeveling in de nabijheid van de geluidsbronnen en/of op daarvoor in aanmerking komende plaatsen een tableau aan te brengen, waarop visueel de oorzaak wordt vermeld, die de geluidsbron doet functioneren.
Indien de hoorbaarheid van een geluidsbron onvoldoende is, kan met uitzondering van het CO2 of Halon alarm bovendien gebruik worden gemaakt van een of meerdere zwaailichten.

6. Uitvoering van alarminstallaties in de motorkamer:
6.1 Alle visuele alarm signaleringen dienen op een centraal alarmpaneel te worden geplaatst. Dit alarmpaneel dient te worden opgesteld in de nabijheid van de centrale post, althans dient het zichtbaar te zijn vanaf deze post.
6.2 Het alarmsysteem moet zijn aangesloten hetzij rechtstreeks op een accu batterij hetzij op het boordnet. In het laatste geval moet de uitvoering zodanig zijn, dat bij wegvallen van de netspanning automatisch op een noodvoeding wordt overgeschakeld.
6.3 Op het alarmpaneel dient een visuele indicatie aan te geven , dat spanning aanwezig is. Te lage- en nul- spanning dient te worden gealarmeerd.
6.4 Door middel van rode lampen dient te worden aangegeven door welke oorzaak een alarm is opgetreden. Hiervoor kan desgewenst een verlichte tekst worden toegepast. Tevens dient een akoestisch alarm te worden ingeschakeld. Bij erkenning van een alarm moet het akoestisch signaal worden gestopt. Hierbij moet door middel van een kleurwijziging dan wel een toestandsverandering (bijv. knipperend-constant brandend) het visueel alarm een andere presentatie geven.
Deze wijziging in presentatie van een alarm mag het inwerkingstreden van een ander alarmpunt niet beïnvloeden.
Na opheffing van de betrokken storing moet de uitschakeling van de akoestische signaalgever weer zijn opgeheven, evenals de visuele aanduiding. Bij nieuwe installaties dienen alarm- en stuurcircuits gescheiden uitgevoerd te worden. De alarmering moet zijn voorzien van een geheugen- of vangschakeling ( vasthouden van alarmsignaal ook bij kortstondige afwijkingen van bewaakte functies). Bij bestaande alarminstallaties verdient deze uitvoering de voorkeur.
6.5 Alle alarmlampen moeten kunnen worden beproefd door middel van een of meer testdrukkers.
6.6 Op of bij het alarmpaneel dienen een of meer schakelaars aanwezig te zijn waarmee de akoestische signalering van de motorkamer tevens kan worden doorgeleid naar de respectievelijke hutten der beschikbare wtk”s.
6.7 De hiervoor in aanmerking komende alarmen dienen vertraagd te worden uitgevoerd.

7. Uitvoering van alarmeringen op de brug:
7.1 Voor de in deze richtlijnen voorgeschreven visuele en akoestische alarmen die naar de brug doorgegeven moeten worden, dienen op de bedieningslessenaar de volgende signalering aanwezig te zijn:
7.1.1 rode lampen, welke op de brug niet gedimd of uitgeschakeld kunnen worden voor:
7.1.1.1. Storing in het brugbedieningssysteem.
7.1.1.2. De opdracht ”terug naar minimum toeren”, c.q. ”spoed terugnemen”.
7.1.1.3. Uitvallen van de voortstuwingsmotor en lage smeeroliedruk motor; Voorts indien aanwezig uitvallen van de schakelbare koppeling, lage smeeroliedruk van de reductiekaste of omkeerkoppeling en lage oliedruk verstelbare schroef, met het opschrift ”installatie onklaar”.
7.1.1.4. Het niet binnen een gestelde tijd erkend zijn van een overig alarm in de motorkamer, bij voorkeur door middel van een groepsalarm.
7.1.2. Bij erkenning van een der bovengenoemde alarmen in de motorkamer, dient dit terrugemeld te worden naar de brug door een toestand verandering van het visuele signaal ( bijv. van knipperend naar constante brandend of door een gele lamp, welke wel gedimd, maar niet uitgeschakeld mag worden). De betrokken rode alarmlampen mogen hierbij niet worden gedoofd.
7.1.3. Een lamp, bij voorkeur blauw, welke niet kan worden uitgeschakeld maar wel mag worden gedimd moet aangeven dat de alarminstallatie ingeschakeld is.
7.1.4. De in 7.1.1. genoemde visuele alarmen dienen vergezeld te gaan van een akoestisch signaal. Dit akoestisch signaal mag op de brug worden afgezet, mits elk volgend inkomend alarm direct weer kan aanspreken.
7.2. Het alarm voor de brand in de motorkamer moet afzonderlijk akoestisch en visueel worden gesignaleerd.

8. Daar in enkele gevallen verschillende uitvoeringen mogelijk zijn, gelden de in deze richtlijn omschreven eisen slechts wanneer de betreffende wachtcomponent en/of apparatuur is toegepast

9. Algemeen.
Indien als gevolg van het in werking treden van de beveiliging, een werktuig of een gedeelte van de installatie tot stilstand wordt gebracht, dient zoveel mogelijk te worden voorkomen, dat de gehele installatie buiten werking wordt gesteldt. Dit geldt in het bijzonder bij het uitwisselen van de voortstuwingsinstallatie, in welk geval het hulpbedrijf zoveel mogelijk gewaarborgd dient te blijven.
Bij het uitvallen van het regelsysteem dient de installatie in een veilige toestand te blijven.
Alarm- en regelapparatuur dient instelbaar te zijn. De verschillende regelkringen met bijbehorende apparatuur dienen behalve op elkaar ook te zijn afgestemd op de toe te passen werktuigen en apparatuur. Overleg vooraf hieromtrent tussen de diverse fabrikanten en leveranciers wordt noodzakelijk geacht.
De installatie dient zodanig te zijn uitgevoerd, dat in geval van storing in de brugbediening of automatische apparatuur het bedrijf met de hand op redelijke en verantwoorde wijze kan worden gevoerd.
Afwijkende installaties (b.v. diesel-elektrische voortstuwing) zullen door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie afzonderlijk worden beoordeeld.

10. Brandpreventie - branddetectie en brandbestrijding. (Algemene voorschriften en voorzieningen voortvloeiend uit IMCO resolutie A 211(VII) d.d. 12-10-1971).
10.1. Brandpreventie:
Brandstof- en smeerolieleidingen moeten in de machinekamers voor zover nodig afgeschermd of op andere wijze beveiligd worden teneinde het sproeien van olie of ander soort lekkages op hete oppervlakken en bij luchtinlaten van machines, te voorkomen. Dit is tevens van toepassing bij hydraulische installaties waarbij een brandbaar medium wordt toegepast.
Speciale aandacht dient gegeven te worden aan de afscherming van hogedruk brandstofleidingen aan de motoren. Eventuele lekkages dienen naar een verzameltank, met een geëigend niveau alarm, geleid te worden. Indien brandstofdagtanken automatisch gevuld worden, dient het uitvloeien van olie uit de tank voorkomen te worden. Hetzelfde geldt voor centrifuges en filters die brandstof en smeerolie behandelen. Brandstofdagtanken en settling tanks die met een verwarmingssysteem uitgerust zijn, moeten van een alarm voor hoge temperatuur voorzien zijn, indien gevaar voor verhitting boven het vlampunt aanwezig is.
10.2. Branddetectie.
De branddetectie installatie in de machinekamer(s) en ketelruim(en) moet ontworpen zijn om een begin van brand snel te alarmeren. Hierbij moet zoveel mogelijk rookdetectie door middel van ionisatie apparatuur worden toegepast, waar nodig uitgebreid met temperatuurgevoelige apparatuur of optische detectie. Bij de beproeving moet rekening worden gehouden met de ventilatie onder alle voorkomende bedrijfsomstandigheden ook bij stilliggend schip. Na het aanbrengen van de installatie dienen realistische beproevingen met rook en vuur onder de bovenomschreven bedrijfstoestanden te worden gehouden.
De alarmering zowel akoestisch als visueel dient op de brug, in de motorkamer en in de verblijven van de werktuigkundigen duidelijk waarneembaar te zijn. Deze alarmen dienen afwijkend te zijn van alle andere alarmen. In de haven dient dit alarm daar te komen waar een verantwoordelijk persoon op wacht is.
10.3. Brandbestrijding.
De voorzieningen voor brandbestrijding, zoals starten van brandbluspompen, stoppen van ventilatoren en brandstofpompen en/of centrifuges, bediening van de CO2 of Halon brandblusinstallatie, sluiten van afsluiters aan hooggelegen brandstoftanks, etc., etc. dienen zo dicht, als praktisch uitvoerbaar, bij elkaar te worden opgesteld, waarbij het aanbeveling verdient hiervoor een centraal veiligheidsstation in te richten. In dit veiligheidsstation mag de kooldioxyde batterij voor brandblussing niet worden opgesteld.
Waar in verband met een doelmatige brandbestrijding zulks noodzakelijk blijkt, kunnen op strategische punten extra brandblusmiddelen worden verlangd teneinde het intact en bereikbaar houden van de voortstuwingsinstallatie zo lang mogelijk te waarborgen.
10.4. De onder par. 10 genoemde voorzieningen behoeven de goedkeuring van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.

11. Keuring en afname:
De navolgende bescheiden dienen in viervoud ter keuring te worden ingediend:
- een compleet overzicht van de automatisering, alarmering en signalering.
- werkingsschema van de automatische installatie.
- werkingsschema van de brugbediening met uitgebreide beschrijving.
- aanzicht van de brugbedieningslessenaar.
- aanzicht van de bedieningslessenaar in de machinekamer.
- werkingsschema van de alarminstallatie.
- aanzicht van hoofdalarmpaneel en eventuele sub-panelen.
- verdere bescheiden op bovenstaande betrekking hebbende.

12. De installatie zal op een te houden technische proeftocht dienen te worden aangeboden voor afname door of namens de Inspecteur voor de Scheepvaart. Eerst nadat het schip een perioden van 3 - 6 maanden in de vaart is geweest, kan - nadat is gebleken dat de installatie naar behoren functioneert en de rederij zulks verantwoord acht - het schip worden aangeboden voor afname voor de verlangde wachtbezetting aan de Inspecteur voor de Scheepvaart voornoemd. Namens hem zal dan door een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie zo nodig een zeereis van voldoende tijdsduur worden meegemaakt teneinde de installatie te kunnen beproeven en beoordelen.

Genoemde ambtenaar van de Scheepvaartinspectie zal in de gelegenheid moeten worden gesteld alle proeven uit te voeren welke hij voor het beoordelen van de installatie noodzakelijk acht. Eerst na het ontvangen rapport van deze ambtenaar zal door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden bepaald of het schip in aanmerking kan komen voor de verlangde wachtbezetting. In het bevestigde geval zullen een verklaring en vrijstelling dienaangaande door hem worden verstrekt.

OPMERKING T.A.V. VERSTELBARE SCHROEF-INSTALLATIE.

Waar in deze Richtlijnen wordt vermeld: met opdracht ”terug naar minimum toeren” moet voor verstelbare schroef-installaties worden gelezen: met opdracht ”spoed terugnemen” indien het toerental van de hoofdmotor niet op de brug regelbaar is.




















Naar boven