Onderwerp: Bezoek-historie

Beslissing op bezwaar: verzoek MOB passende maatregelen Rotterdam The Hague Airport

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Geachte,

Op 14 februari 2022 heb ik uw bezwaarschrift ontvangen tegen het besluit van 6 januari 2022. Dit besluit is genomen op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb).

Dit besluit heb ik opnieuw beoordeeld. In deze brief vindt u mijn beslissing op uw bezwaar en waarom deze beslissing is genomen. In de bijlage vindt u de artikelen waarop de beslissing gebaseerd is.

 

Beslissing

Ik verklaar uw bezwaar ongegrond. Dit betekent dat ik het besluit van 6 januari 2022 handhaaf met een verbetering van de motivering. Uw verzoek om vergoeding van de gemaakte proceskosten wijs ik af.

Daarnaast heeft u mij in gebreke gesteld en wijs ik u een bedrag van €1.442,- aan dwangsommen toe.

 

Het proces tot nu toe

Bij brief van 1 oktober 2020 is namens Rotterdam The Hague Airport (hierna: RTHA) verzocht om een vergunning op grond van de Wnb voor het project 'Exploitatie RTHA'. Op 15 februari 2021 is de ontwerp-vergunning1 ter inzage gelegd.

Bij brief van 26 maart 2021 heeft u, namens Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: MOB) en de Bewonersvereniging tegen Vliegtuigoverlast (hierna: BTV) een zienswijze2 ingediend. Deze zienswijze omvatte tevens het verzoek om op grond van artikel 2.4 van de Wnb passende maatregelen te treffen jegens de luchthaven, nu uit gebiedsanalyses van veel Natura 2000-gebieden, waar RTHA, stikstof op deponeert, volgt dat sprake is van een (dreigende) verslechtering of verstoring. Daarbij is gewezen op het Natura 2000-gebied Kampina & Oisterwijkse Vennen.

Bij besluit van 6 januari 20223 is uw verzoek afgewezen, omdat uit de brief van Gedeputeerde Staten (hierna: GS) van de provincie Noord-Brabant van 3 februari 20224 blijkt dat zich geen noodzaak voordoet om in het Natura 2000-gebied Kampina & Oisterwijkse Vennen bijkomende passende maatregelen te nemen.

Bij brief van 30 januari 20225 heeft BTV hiertegen pro forma bezwaar gemaakt.

Bij brief van 3 februari 20226 hebben GS van de provincie Noord-Holland desgevraagd een document met de 'Beschrijving aanpak stikstof Noord-Holland' overgelegd.

Bij brief van 11 februari 2022 heeft ... namens MOB en BTV bezwaar7 gemaakt en verzocht om vergoeding van de gemaakte proceskosten. Bij brief van 21 februari 2022 heeft BTV de gronden8 aangevuld in aanvulling op het bezwaarschrift van 11 februari 2022 en eveneens verzocht om vergoeding van de gemaakte proceskosten. Tevens heeft BTV de voorzieningenrechter van rechtbank Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter) verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Bij brief van 21 maart 2022 hebben GS van de provincie Zuid-Holland9 desgevraagd het document 'Eerste Uitvoeringsagenda Stikstof, ruimte maken voor natuurherstel en ontwikkeling' van maart 2021 overgelegd.

Bij brief van 24 maart 2022 hebben GS van de provincie Utrecht desgevraagd een document met de 'Beschrijving situatie stikstofbelasting Botshol, Provincie Utrecht' met de bijlage 'Veldonderzoeken Botshol 2019, 2020 en 2021' overgelegd.

Bij uitspraak van 14 april 202210 heeft de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.

Bij brief van 12 april 2022 heeft BTV de gronden van bezwaar aangevuld.

Op 15 april 2022 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Naar aanleiding van de e-mail van 22 april 2022 met daarin de uitnodiging om desgewenst nog te reageren op het woordelijk verslag van de hoorzitting, de pleitnota's van de gemachtigden van de luchthavens alsmede van de gemachtigde van de minister van Infrastructuur en Waterstaat (hierna: I & W) en de chatberichten van MOB, heeft BTV bij e-mail van 29 april 2022 daarvan gebruik gemaakt. Desgevraagd heeft geen van de andere partijen van de gelegenheid gebruik gemaakt om nog een nadere reactie te geven.

Bij brief van 2 juli 2022 heeft u mij in gebreke gesteld. Bij brief van 7 juli 2022 heeft BTV mij nogmaals in gebreke gesteld. Bij brief van 26 juli 2022 heeft u gewezen op de ingebrekestelling en uw klachten geuit over het feitelijke vliegverkeer van en naar RTHA. Bij ongedateerde brief, binnengekomen op 17 oktober 2022, heeft u nogmaals gewezen op de ingebrekestelling.

 

Bevoegdheid

Ingevolge artikel 1.3, vijfde lid, van de Wnb, in samenhang gelezen met artikel 1.3, eerste lid, aanhef, onderdeel a, onder 4, van het Besluit natuurbescherming ben ik bevoegd gebruik te maken van de aanschrijvingsbevoegdheid ten aanzien van onder meer luchthaven Schiphol en de overige burgerluchthavens van nationale betekenis als bedoeld in artikel 8.1, tweede lid, van de Wet Luchtvaart. Voorts staan in artikel 8.1, derde lid, van de Wet Luchtvaart de luchthavens van nationale betekenis vermeld, waaronder de luchthaven Rotterdam.

HOORZITTING EN GRONDEN VAN BEZWAAR

Hieronder staan de standpuntendie schriftelijk of mondeling zijn aangevoerdper belanghebbende samengevat weergegeven.

 

Bezwaarden

MOB

Het verzoek is te beperkt opgevat, nu alleen de effecten ten aanzien van het Noord-Brabantse gebied Kampina & Oisterwijkse Vennen bij de besluitvorming zijn betrokken en alle andere gebieden buiten beschouwing zijn gelaten. RTHA heeft immers effect op veel meer gebieden, waardoor ten minste de gevolgen voor de nabij gelegen gebieden (in de provincie Zuid-Holland) zouden moeten worden beschouwd, maar ook andere Natura 2000-gebieden waar RTHA effect op heeft. Het toetsingskader dat is ontleend aan de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) De Logt11 is te beperkt uitgelegd, nu passende maatregelen niet uitsluitend moeten worden genomen als een hogere stikstofbelasting leidt tot verslechtering van de beschermde natuurwaarden, maar tevens indien sprake is van een dreigende verslechtering of verstoring met significante gevolgen. De resultaten van Meetnetwerk Ammoniak in Natuurgebieden (hierna: de MAN-resultaten) zijn dan ook ten onrechte volgens u niet bij de besluitvorming betrokken.

De verwijzing naar een maatregelenpakket van de provincie Noord-Brabant volstaat in dit geval volgens u niet, nu daarmee niet inzichtelijk wordt gemaakt dat dit zal leiden tot de noodzakelijke daling van de stikstofdepositie in ieder geval tot onder de kritische depositie waarde (hierna: KDW). Ter onderbouwing van dit standpunt, namelijk dat de ecologische onderbouwing ontbreekt, wijst MOB op het rapport 'Onderzoek naar een ecologisch noodzakelijke reductiedoelstelling van stikstof'12, dat tevens steun vindt in de conclusie van de Advocaat-Generaal bij het Europees Hof13.

Evenmin kan volgens MOB worden volstaan met de verwijzing naar de maatregelen die op Rijksniveau worden genomen, als de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (hierna: de Wsn). Bovendien stelt MOB dat hiermee niet de noodzakelijk daling, als bedoeld in het eindrapport 'Niet alles kan overal' van het Adviescollege Stikstofproblematiek van 8 juni 2020, wordt behaald. In dat rapport staat ook dat iedere sector zijn bijdrage moet leveren.

Ook onder verwijzing naar meerdere rapporten en analyses stelt MOB zich op het standpunt dat de Interim Omgevingsverordening, waar provincie Noord-Brabant in haar reactie naar verwijst, niet inzichtelijk maakt dat die maatregelen – tezamen met andere aangevoerde maatregelen – leiden tot de noodzakelijke stikstofdaling binnen afzienbare tijd. Dit geldt eveneens voor de Brabantse Ontwikkelaanpak Stikstof en gebiedsgerichte aanpak.

Ten aanzien van de informatie van de andere provincies merkt MOB op dat hierin enkele maatregelen staan genoemd die worden getroffen of zullen worden getroffen door het Rijk en de provincie, maar niet is onderbouwd dat die maatregelen leiden tot de noodzakelijke daling binnen afzienbare tijd. Bovendien staat op pagina 6 van het document van de provincie Zuid-Holland dat de door het Rijk gepresenteerde maatregelen onvoldoende zijn. Gelet hierop kan het verzoek om op grond van artikel 2.4 van de Wnb passende maatregelen te treffen niet zo maar worden afgewezen.

Voorts betoogt MOB dat de problematiek van stikstof een sterk cumulatieve problematiek kent, die door de loop der jaren wordt vergroot. Als de stikstofdepositie over een aantal jaren gelijk blijft, betekent dit niet dat de problematiek ook gelijk blijft. Deze wordt juist ernstiger, doordat bij overschrijding van de KDW, het ecosysteem de stikstofoverlast in feite niet kan verwerken, waardoor de stikstof zich ophoopt in de bodem. Die stikstof is volgens MOB evident een dreigende verstoring, als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn (hierna: Hrl).

Desgevraagd is aangegeven dat het afwachten van de vergunningprocedure om meerdere redenen niet wenselijk is. Ten eerste vanwege de omstandigheid dat die procedure al heel lang duurt en nu nog altijd niet duidelijk is wanneer het definitieve besluit wordt genomen. Bovendien is gelet op het vorenstaande noodzakelijk dat op korte termijn maatregelen worden genomen, waarbij door MOB het schrappen van de latente ruimte wordt genoemd. Met latente ruimte bedoelt MOB de depositieruimte die de luchthaven momenteel niet benut ten opzichte van de referentiesituatie. In dat kader wordt tevens gewezen op het rapport van B-WARE14 van 18 januari 2022, waaruit blijkt dat er veertien habitattypen zijn, verspreid over Nederland, die als het ware op omvallen staan. Hiervoor is het noodzakelijk dat op korte termijn stevige maatregelen worden getroffen. Een aantal van die habitattypen bevindt zich in de duinen in de provincie Zuid-Holland, onder andere in Natura 2000-gebied Meijendel & Berkheide.

Tot slot merkt MOB ten aanzien van de belangenafweging op dat niet alleen het bedrijfseconomische belang van RTHA bij de beoordeling dient te worden betrokken, maar ook andere nadelige effecten, zoals de overlast als gevolg van de exploitatie van RTHA, de maatschappelijke kosten. Een passende maatregel is volgens MOB het volledig stoppen van de exploitatie. Indien dit een te ver gaande maatregel zou zijn, kunnen andere maatregelen worden getroffen.

 

BTV

In aanvulling op hetgeen MOB heeft aangevoerd, wijst BTV op het navolgende.

BTV vindt dat artikel 6, tweede lid, van de Hrl te beperkt wordt toegepast, nu deze bepaling erop is gericht om (preventief) voorzorgsmaatregelen te treffen om verslechtering in de Natura 2000-gebieden (maar ook van deelpopulaties van soorten van buiten die gebieden, die connectie hebben met de Natura 2000-gebieden) te voorkomen. Ook aspecten als bijvoorbeeld trilling, geluid, luchtkwaliteit dienen bij de besluitvorming te worden betrokken.

BTV vindt dat het verzoek tevens betrekking heeft op niet eerder genoemde provincies, maar daarnaast ook dat buitenlandse Natura 2000-gebieden, zoals de Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Oostenrijkse en Spaanse gebieden, betrokken moeten worden, voor zover RTHA volgens BTV ook effect heeft op die gebieden. In dat verband wijst BTV op een arrest van het Europees Hof van Justitie van 26 april 201715 en op de passende beoordeling (hierna: PB) die ten behoeve van de luchtvaartnota is opgesteld16, waaruit blijkt dat 4% van de habitattypen en 23% van de-soorten zich in een gunstige staat van instandhouding bevindt. Daarnaast staat daarin dat de doelen voor de Natura 2000-waarden, gelet op de ontwikkelingen en ondanks de getroffen maatregelen, niet worden gehaald.

Voorts wijst BTV op de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 februari 202217, waarin is geoordeeld dat ook vele kleine beetjes depositie toch een groot gevolg kan hebben, waardoor bij de vergunningverlening rekening dient te worden gehouden met de cumulatieve effecten. Overigens is BTV onder verwijzing naar de lijst van de top 100 stikstofdioxiden-bronnen van mening dat de depositie als gevolg van de exploitatie van RTHA niet gering is.

Daarnaast is volgens BTV ten onrechte in de belangenafweging verwezen naar de AERIUS-berekening van de luchthaven in het kader van de vergunningsprocedure ter verkrijging van een Wnb-vergunning, nu daarin de depositie boven de 3000 voet niet is meegenomen. Hierdoor wordt volgens BTV ten onrechte uitgegaan van een grotere referentiesituatie. Ook zou dit in strijd zijn met de NEC-richtlijn18, op grond waarvan het verplicht is om ook emissies boven de 3000 voet te registreren. Ook merkt BTV op dat bij de verschillende luchthavens wordt gerekend met een merkwaardige warmte-inhoud en dat de effecten van grote aantrekkende werking van wegverkeer grotendeels niet is meegenomen, dan wel dat dit niet inzichtelijk is gemaakt.

Daarbij wordt opgemerkt dat de depositie ook nog eens ten onrechte wordt afgekapt op 25 km, terwijl niet op voorhand significante effecten zijn uit te sluiten, maar dat deze begrenzing is ingegeven uit technische overwegingen. Deze begrenzing is dan ook in strijd met de Hrl.

Ten aanzien van de belangenafweging merkt BTV tot slot op dat het belang van de Rotterdamse luchthaven niet dermate zwaarwegend is dat het treffen van passende maatregelen zonder meer onevenredig is.

 

Zienswijzen

RTHA

RTHA heeft zich onder verwijzing naar het 'Advies luchtvaartsector' van 15 januari 202019 op het standpunt gesteld dat de bijdrage van de luchtvaartsector aan stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden zich beperkt tot ca. 0,73 tot 1,1% van de totale depositie op landelijk niveau. Daarbij wordt gewezen op de omstandigheid dat de beoordeling van de staat van instandhouding door de provincies, als gebiedsbeheerder, dient te worden beoordeeld. Uit de onderscheiden reacties van de provincies blijkt op welke wijze zij de stikstofproblematiek gebiedsgericht aanpakken en dat geen aanleiding bestaat om specifieke (aanvullende) maatregelen te nemen in verband met de (gevolgen van de) luchtvaart. Tevens stelt RTHA zich op het standpunt dat het beperken van de activiteiten van RTHA slechts een marginale 'stikstofwinst' zal opleveren, waardoor geen aanleiding bestaat om de individuele aanschrijvingsbevoegdheid in dit geval toe te passen. Wat nu in deze procedure gebeurt, komt daarom in de ogen van RTHA willekeurig over. Daarbij wijst RTHA op de passende maatregelen die worden getroffen ter uitvoering van de resultaatsverplichtingen uit de Wet stikstofreductie en natuurverbetering, neergelegd in artikel 1.12a van de Wnb.

 

Minister van I&W

Namens de minister van I&W (hierna: I&W) is naar voren gebracht dat geen gebruik hoeft te worden gemaakt van de aanschrijvingsbevoegdheid, nu daar geen aanleiding toe bestaat. Ook hij wijst op de reacties van de provincies, waaruit blijkt dat geen aanleiding wordt gezien om bijkomende passende maatregelen te treffen in verband met de luchtvaart. Met de door bezwaarmakers beoogde aanschrijving is slechts een heel beperkte extra daling van de stikstofdepositie te bereiken. Het stoppen en/of beperken van de exploitatie van de luchthavens levert weinig ecologische winst op en is volgens I&W een buiten proportionele maatregel. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de aanschrijvingsbevoegdheid is bedoeld voor die situaties die niet worden gereguleerd door bijvoorbeeld een natuurvergunning of een handeling uit een beheerplan. Weliswaar is het betreffende lid, waarin stond dat de aanschrijvingsbevoegdheid kort gezegd niet gold bij een vergunningplicht, nooit in werking getreden, maar kan hieruit wel worden afgeleid dat het niet in de rede ligt om de aanschrijvingsbevoegdheid toe te passen op handelingen en projecten waarvoor een vergunning is dan wel wordt verleend. Dat kan nu in die lopende vergunningprocedure worden meegenomen.

TOELICHTING OP DEZE BESLISSING

De bezwaren heb ik zorgvuldig beoordeeld en het besluit getoetst aan het wettelijk kader. De conclusie is dat de bezwaren ongegrond zijn. Hierna kunt u lezen waarom.

 

Primair besluit

In het primaire besluit heb ik reeds aangegeven dat de aanschrijvingsbevoegdheid net als de intrekkingsbevoegdheid, een instrument betreft om te voldoen aan de verplichting uit artikel 6, tweede lid, van de Hrl. Gelet hierop moet bij toepassing van de bevoegdheid uit artikel 2.4 Wnb worden aangesloten bij dat toetsingskader.

Allereerst merk ik het volgende op. In reactie op het standpunt dat namens de minister van I&W is aangedragen namelijk dat de aanschrijvingsbevoegdheid niet bedoeld zou zijn voor activiteiten waarvoor een natuurvergunning wordt verleend, wijs ik op het feit dat de betrokken bepaling uit het wetsvoorstel niet in werking is getreden. Hoewel de omvang van de referentiesituatie naar aanleiding van ingediende zienswijzen ter discussie staat in de vergunningsprocedure die nu aanhangig is, is artikel 2.4 van de Wnb juist mede bedoeld om maatregelen te treffen ten aanzien van projecten die binnen de referentiesituatie blijven, maar toch leiden tot verslechtering van de kwaliteit van habitats of significante verstoring van soorten en daarmee in strijd met artikel 6, tweede lid, van de Hrl zijn. Het vorenstaande neemt niet weg dat in de vergunningprocedure de precieze omvang van de referentiesituatie duidelijk zal moeten worden.

Ik zie geen aanleiding om mijn besluit van 6 januari 2022 te herzien, wel zie ik aanleiding om de gronden van de motivering te verbeteren.

Hieronder licht ik dat verder toe.

 

Wanneer aanschrijven?

In de memorie van toelichting van de Wnb staat op pagina 107 het volgende over de toepassing van de aanschrijvingsbevoegdheid20:

'Het bevoegd gezag zal wanneer de aanschrijvingsbevoegdheid moet worden toegepast steeds moeten bezien of een specifieke dan wel generieke aanpak het meest doelmatig en doeltreffend is in het licht van de te realiseren instandhoudingsdoelstellingen en om verslechtering te voorkomen. Wanneer de (dreigende) achteruitgang van een gebied duidelijk is toe te schrijven aan de activiteit van één gebruiker, ligt het voor de hand díe activiteit te doen staken of aanpassen door inzet van een individuele aanschrijving. Wanneer het bevoegd gezag constateert dat een bepaalde categorie van activiteiten op een gelijke wijze belastend is voor de natuurwaarden, is het uit een oogpunt van rechtsgelijkheid wenselijk dat voor alle betrokkenen dezelfde regels gelden. Dat is tevens efficiënter ten opzichte van de situatie dat voor veel betrokkenen dezelfde beschikking moet worden vastgesteld.'

Hieruit blijkt dat bij de afweging om artikel 2.4 van de Wnb toe te passen, moet worden bekeken of een specifieke of generieke aanpak nodig is om de instandhoudingsdoelstellingen te realiseren dan wel om (verdere) verslechtering te voorkomen. Dit betekent dat duidelijk moet zijn dat de (dreigende) achteruitgang het gevolg is van de uitvoering van die ene specifieke activiteit of categorie van activiteiten. De depositie moet derhalve herleidbaar zijn tot een bron, indien je die activiteit wil staken of beperken door het opleggen van een maatregel, zoals hier is voorgesteld door bezwaarden. Het ligt anders niet voor de hand die specifieke individuele initiatiefnemer of sector aan te schrijven.

Indien moet worden beoordeeld of toepassing van artikel 2.4 van de Wnb in dit geval de gerede weg is, moet worden bekeken of het stoppen van de activiteiten die samenhangen met de exploitatie van RTHA of het beperken ervan een doelmatige en doeltreffende maatregel is in het licht van de te realiseren instandhoudingsdoelstellingen en om verslechtering te voorkomen.

Dus eerst dient te worden vastgesteld dat aanvullende passende maatregelen ten aanzien van RTHA nodig zijn. Daarna zullen, nu met zulke maatregelen uitvoering wordt gegeven aan artikel 6, tweede lid, van de Hrl, die te nemen maatregelen worden getoetst aan de criteria, die zijn neergelegd in voormelde uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2021.

Hierin heeft de Afdeling daartoe het volgende overwogen. Het bevoegd gezag komt beoordelingsruimte toe bij de keuze van de passende maatregelen die nodig zijn om verslechteringen en verstoringen met significante gevolgen voor natuurwaarden te voorkomen. Dit betekent dat zij die keuze ook heeft indien beslist moet worden of de intrekking of wijziging van de natuurvergunning als passende maatregel wordt ingezet. Als intrekking of wijziging van de natuurvergunning de enige passende maatregel is om de dreigende achteruitgang van natuurwaarden te voorkomen, dan moet het bevoegd gezag de natuurvergunning intrekken of wijzigen. Als het bevoegd gezag hier niet voor kiest, dient zij inzichtelijk te maken met welke maatregelen uitvoering wordt of zal worden gegeven aan de noodzakelijke daling van stikstofdepositie binnen afzienbare termijn.


Begrenzing 25 km

De rekenresultaten van een depositieberekening met AERIUS Calculator kunnen op een grotere afstand dan 25 km van de bron niet met voldoende wetenschappelijke zekerheid aan een individueel project of een mitigerende maatregel worden toegerekend. Die rekenafstanden kunnen dus ook niet in een project-specifieke passende beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Hrl. worden betrokken. De depositiebijdragen van projecten en de effecten van project-specifieke mitigerende maatregelen op afstanden groter dan 25 km worden niet apart in beeld gebracht. De projectbijdragen zijn wel verdisconteerd in de totale deposities.

Anders dan bezwaarden betogen ben ik dan ook gezien het vorenstaande van mening dat voor de reikwijdte ten aanzien van RTHA moet worden gekeken naar de gebieden in een straal van 25 km rondom de door RTHA ingevoerde bronnen.

Voor buitenlandse Natura 2000-gebieden dan wel andere Natura 2000-gebieden verder gelegen dan 25 km vanaf de door RTHA ingevoerde bronnen, kan geen betrouwbare berekening worden gemaakt van de effecten van de exploitatie van RTHA en dus evenmin van een (gedeeltelijke) bedrijfsbeëindiging van deze individuele bron. Bovendien moet de depositie vanaf een bron in Nederland die terecht komt in een andere lidstaat volgens vaste jurisprudentie worden beoordeeld volgens het in die andere lidstaat geldende kader. Ik heb dan ook alleen die gebieden bij de beoordeling betrokken die binnen een straal van 25 km rondom RTHA zijn gelegen. Op deze afstand is de stikstofdepositie nog te relateren aan de bron.

 

Effecten stikstof

Uit de bij de aanvraag overgelegde AERIUS berekening21 volgt dat de exploitatie van RTHA stikstofdepositie tot gevolg heeft. Dit is een vaststaand gegeven, dat wordt door niemand betwist. In de vergunningprocedure is alleen de omvang van de depositie (in de referentiesituatie en beoogde situatie) ter discussie gesteld, echter voor deze procedure ga ik uit van de informatie uit de overgelegde AERIUS-berekening, die ook aan de ontwerp-vergunning ten grondslag is gelegd.

Gebleken is dat de kwaliteit van diverse habitattypen (onder meer) als gevolg van stikstofdepositie is dreigt te verslechteren. Dit is mogelijk aan de orde in enkele gebieden waarop RTHA stikstof deponeert. RTHA is niet de enige bron die zorgt voor stikstofdepositie, maar een van de vele bronnen. Dat neemt niet weg dat gezien de toepassing van artikel 2.4 van de Wnb het noodzakelijk kan zijn om passende maatregelen ten aanzien van RTHA te treffen.

Gelet hierop dient in het kader van deze procedure te worden beoordeeld of het stoppen van de activiteiten, die samenhangen met de exploitatie van RTHA of het beperken ervan, doelmatig en doeltreffend zijn in het licht van de te realiseren instandhoudingsdoelstellingen en om (verdere) verslechtering te voorkomen. Er zal vervolgens worden beoordeeld of deze maatregel de noodzakelijke daling van stikstofdepositie binnen afzienbare termijn teweeg brengt of dat er andere maatregelen zijn of worden genomen, waarmee dat doel kan worden bereikt.

Uit de AERIUS-berekening blijkt dat op de gebieden gelegen binnen een straal van 25 km rondom (de ingevoerde bronnen door) RTHA de hoogste depositie op hexagoonniveau 0,4 mol/ha/jr bedraagt. Als dit wordt bezien tegen de achtergronddepositie van dat hexagoon, bedraagt de bijdrage van RTHA afgerond ongeveer 0,01774 procent.

Door de exploitatie van RTHA wordt weliswaar stikstof gedeponeerd, maar de bijdrage van RTHA is zowel in absolute zin als in verhouding tot de totale (achtergrond)depositie dus zeer beperkt.

Ten aanzien van het punt van bezwaarden dat ten onrechte de stikstofdepositie op grotere hoogte dan 3000 voet niet in de berekening kan worden meegenomen, nu AERIUS daartoe niet is uitgerust, wordt het volgende opgemerkt.

Bij de berekening van de depositiebijdragen van vliegverkeer in het kader van de toestemmingsverlening, maar ook bij de monitoring van de totale deposities door RIVM, worden de emissies betrokken tot een hoogte van 3.000 voet. Daaraan liggen wetenschappelijke argumenten ten grondslag.

Er zijn geen modellen beschikbaar om de depositiebijdrage van vliegtuigemissies boven 3.000 lokaal voldoende betrouwbaar in beeld te brengen. Daarbij speelt dat deze emissies zich doorgaans boven de menglaag bevinden. Deze stoffen kunnen het aardoppervlak bereiken, maar in het algemeen pas veel later en op (zeer) grote afstand van het gebied waar de stoffen zijn uitgestoten en daarmee veelal buiten Nederlands grondgebied.

Verder is het van belang onderscheid te maken tussen enerzijds het betrekken van emissies van vliegverkeer boven 3.000 voet bij het berekenen van lokale depositiebijdragen van vliegverkeer, en anderzijds het registeren en rapporteren van de emissies door vliegverkeer in het kader van de NEC-richtlijn.

Het meenemen van emissies van vliegverkeer boven 3.000 voet bij lokale depositieberekeningen is bij andere landen niet aan de orde, omdat geen van deze landen de lokale deposities berekent op het detailniveau waarop dat in Nederland gebeurt.

Meerdere andere landen hebben wel emissies van vliegverkeer boven 3.000 voet geregistreerd en gerapporteerd in het kader van de NEC-richtlijn. Tot dusverre rapporteert Nederland alleen de emissies die op grond van de NEC-richtlijn verplicht moeten worden gerapporteerd. Er is vanuit de NEC-richtlijn geen verplichting om emissies van vliegtuigen buiten de landings- en startcyclus (LTO-cyclus) te rapporteren. Lidstaten kunnen dit wel vrijwillig doen in de vorm van een zogenoemd 'memo-item'.

Het RIVM zal, op verzoek van de Minister van I&W, vanaf 2023 de NOX-emissies van vliegverkeer boven 3.000 voet in beeld brengen en registreren in de Emissieregistratie. Deze emissies zullen daarna ook als onderdeel van het vliegverkeer in de totale depositie worden opgenomen en worden gerapporteerd aan de Europese commissie.

De vraag die in deze zaak voorligt is of, gelet op de effecten die RTHA voor de natuur heeft, aanleiding bestaat om gebruik te maken van artikel 2.4 van de Wnb door specifiek aan RTHA maatregelen op te leggen. Met andere woorden: wordt door het verminderen van het aantal vluchten van en naar RTHA of het geheel stoppen van de exploitatie van RTHA (dreigende) verslechtering van de betrokken Natura 2000-gebieden in strijd met artikel 6, lid 2, Hrl voorkomen, of draagt het inperken of stoppen van de luchthaven bij aan het op termijn halen van de instandhoudingsdoelstellingen van de betrokken gebieden, als bedoeld in artikel 6, lid 1, Hrl? Dat is immers het idee achter de bepaling dat door aan één initiatiefnemer maatregelen op te leggen, dit alleen al een verandering voor de natuur teweeg kan brengen.

Dat is hier niet het geval. De bijdrage van RTHA is zeer gering als wordt gekeken naar de hoogste depositie op hexagoonniveau en minimaal als deze wordt afgezet tegen de achtergronddepositie, waardoor het verminderen of zelfs het geheel stoppen van de exploitatie niet zal resulteren in een relevante daling van de (achtergrond)depositie en evenmin tot een relevante verbetering in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen.

Gezien het vorenstaande zal het effect van het geheel of gedeeltelijk stoppen met het vliegen van en naar RTHA en activiteiten die daarmee samenhangen, weinig bijdragen als oplossing voor het stikstofprobleem in de Natura 2000-gebieden gelegen in een straal van 25 km vanaf de bronnen van de luchthaven. Immers, de stikstofbelasting wordt veroorzaakt door de cumulatieve effecten van (veel) verschillende bronnen, waaraan RTHA op hexagoonniveau met ten hoogste ongeveer 0,01774 procent aan bijdraagt (bezien tegen de achtergronddepositie). Hierdoor zal door een maatregel waarbij de activiteiten van RTHA in het geheel of gedeeltelijk worden gestopt niet bewerkstelligen dat (dreigende)verslechtering wordt voorkomen. Het beoogde doel achter artikel 2.4 van de Wnb wordt dan ook niet door het opleggen van een dergelijke maatregel bereikt.

Uit de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2021 volgt dat intrekking of wijziging [in dit geval beperking van de referentiesituatie] van natuurvergunningen voor activiteiten die bijdragen aan die verslechtering een passende maatregel kan zijn. Wanneer niet voor maatregelen ten aanzien van een specifiek project wordt gekozen, dient inzichtelijk te worden gemaakt met welke maatregelen uitvoering wordt of zal worden gegeven aan de noodzakelijke daling van stikstofdepositie binnen een afzienbare termijn.

In dit geval worden er andere maatregelen getroffen die meer passend zijn. In dat verband wijs ik op de (innovatieve) maatregelen die door de verschillende provincies worden getroffen, naast de generieke maatregelen die door het Rijk worden genomen en de voortgang die wordt gemonitord22. In het bijzonder wijs ik op de recente Kamerbrief van 25 november 202223, waarin onder meer de korte termijnaanpak staat beschreven. Deze is gericht op het versneld beëindigen van de emissies van piekbelasters, niet alleen binnen de agrarische sector maar ook de industrie. Hieraan wordt uitvoering gegeven door piekbelasters de ruimte te geven om te innoveren of andere bedrijfsvoering in te voeren totdat er nauwelijks sprake is van uitstoot, door het bedrijf te verplaatsen naar een ander gebied, of vrijwillig te stoppen overeenkomstig de daardoor geldende regels. Hiervoor worden harde deadlines voor de keuze gesteld. Het kabinet richt zich op het wegnemen van 500-600 piekbelasters. Uiterlijk januari 2023 zal het kabinet dit doel kwantificeren en een termijn hiervoor vaststellen. Het kabinet streeft ernaar voor bedrijven die zich kwalificeren als piekbelaster in april 2023 (of eerder als mogelijk) een financieel ruimhartig beëindigingregeling open te stellen. Uiterlijk in januari 2024 start de verplichte aanpak, indien de vrijwillige aanpak onvoldoende oplevert. Daarnaast worden bronmaatregelen versterkt.

Tevens wordt opgemerkt dat de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 14 april 202224 had laten meewegen dat bezwaarden niet zelf met concrete aanknopingspunten zijn gekomen, bijvoorbeeld onderbouwd door een deskundigenrapport, op basis waarvan aangenomen kan worden dat RTHA op een specifiek gebied stikstof deponeert, zodanig dat sprake is van een (dreigende) verslechtering of verstoring. Ook in bezwaar is een dergelijk rapport niet overgelegd.

Voor zover sprake zou zijn van latente ruimte, zoals bezwaarden veronderstellen, merk ik het volgende op. Zoals eerder beschreven, wordt hieronder verstaan de ruimte tussen de referentiesituatie en die daadwerkelijk wordt benut. Het inperken van die ruimte via de aanschrijvingsbevoegdheid zal niet leiden tot het gewenste resultaat, namelijk een noodzakelijke daling van de stikstofdepositie. Het gaat immers om vergunde ruimte dan wel ruimte binnen de referentiesituatie, die nog niet zou zijn of niet langer meer wordt benut. Als dus al sprake zou zijn van latente ruimte, hetgeen ik betwijfel gezien de ingediende aanvragen voor een natuurvergunning, zou het intrekken van die ruimte in ieder geval geen passende maatregel zijn.

In de vergunningprocedure zal duidelijk worden wat de specifieke omvang van de referentiesituatie is en of sprake is van latente ruimte. Intrekken van ruimte waarvan we op voorhand niet weten dat deze bestaat, ligt dan ook niet voor de hand.

 

Effecten anders dan stikstof

In zijn algemeenheid wordt opgemerkt dat uit de aanvraag blijkt dat RTHA geen uitbreiding beoogt en de wijze waarop zij RTHA exploiteert binnen de referentiesituatie lijkt te passen. Nu RTHA al sinds jaar en dag op die locatie wordt geëxploiteerd, en dit sinds de Europese referentiesituatie niet is veranderd, kan geen sprake zijn van (plotselinge of veranderde) verstoring, zoals licht of geluid, aangezien er geen wezenlijke verandering zich heeft voorgedaan. Effecten (anders dan stikstof) die leiden tot (dreigende) verslechtering, lijken daarom dan ook te kunnen worden uitgesloten.

Voor zover in de zienswijze-procedure ten aanzien van de referentiesituatie of PB argumenten naar voren zijn gebracht om de conclusies daaruit te betwisten, wordt verwezen naar de vergunningsprocedure. In die procedure zal worden bezien of de aangedragen zienswijzen op dit punt zullen leiden tot een wijziging in het definitieve besluit (ten opzichte van het ontwerp besluit). Ik zie in ieder geval geen aanleiding om op voorhand te twijfelen aan de informatie die ten behoeve van de aanvraag is overgelegd.

 

Belangenafweging

Resteert de vraag of afweging van alle belangen ertoe leidt dat alsnog passende maatregelen moeten worden opgelegd. Ik ben van mening dat de belangenafweging in dit geval niet tot een andere conclusie leidt en dat er dus op dit moment geen aanleiding bestaat om maatregelen aan RTHA op grond van artikel 2.4 van de Wnb op te leggen. Hieronder licht ik dat toe.

Een passende maatregel is blijkens artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn de maatregel die de minste sociaal economische impact heeft.

Bezwaarden hebben, onder verwijzing naar de 'Second opinion over de 'maatschappelijke kosten-batenanalyse ontwikkeling Rotterdam The Hague Airport' zich op het standpunt gesteld dat het door RTHA gestelde economisch belang aanzienlijk beperkter is in omvang dan wordt gesuggereerd. Daarbij wijzen ze onder meer op de omstandigheid dat relatief weinig mensen in dienst van RTHA zijn. Daarnaast zijn ze van mening dat moet worden gekeken naar welke investeringen RTHA al heeft gedaan of welke maatregelen zij al heeft getroffen om de stikstofdepositie te reduceren.

Zoals hiervoor reeds is opgemerkt is de bijdrage van RTHA slechts gering (afgezet tegen de totale depositie als in absolute aantallen), waardoor met het geheel of gedeeltelijk stoppen van de luchthaven niet de dreiging zal worden weggenomen of voorkomen.

Daarentegen is de impact voor de luchthaven en de maatschappelijke belangen die de luchthaven dient wel groot. In dat verband wordt gewezen op hetgeen de voorzieningenrechter25 in de uitspraak van 14 april 2022 van belang heeft geacht om tot afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening te komen, namelijk niet alleen voor de passagiers in de regio Rotterdam en Den Haag, maar ook voor de maatschappelijke instellingen en overheidsinstellingen die gebruik maken van het vliegveld, zoals de traumahelikopters. Weliswaar zijn er formeel maar relatief weinig mensen in dienst bij de luchthaven zelf, maar niet los daarvan kunnen de (overige) indirecte economische belangen worden gezien. Daarmee wordt gedoeld op leveranciers van goederen en diensten aan RTHA, maar bijvoorbeeld ook het zakelijke verkeer dat van deze luchthaven gebruikt maakt. Los van de omstandigheid dat naast veel zakelijke vluchten er ook veel vakantievluchten van deze luchthaven plaatsvinden, zijn ook veel andere economische activiteiten verbonden aan deze specifieke luchthaven. Gemiddeld genomen, afhankelijk van het seizoen zijn er daardoor bijvoorbeeld 2200 mensen werkzaam op dan wel verbonden aan een activiteit die verbonden is aan RTHA. RTHA heeft dan ook alle belang bij om haar activiteiten te continueren. Door het nemen van maatregelen, bijvoorbeeld door het (deels) stilleggen van het luchtverkeer op RTHA, wordt RTHA zonder meer in haar belangen geschaad.

Ten aanzien van het standpunt van bezwaarden dat moet worden gekeken naar de investeringen die een initiatiefnemer reeds heeft gedaan, merk ik op dat nergens uit volgt dat de mate van investeringen bepalend is voor het opleggen van maatregelen als bedoeld in artikel 2.4 van de Wnb.

Anderzijds staat het belang van de natuur, vertegenwoordigd door de natuurorganisaties die verdere achteruitgang van de natuur beogen te voorkomen. Zij betogen dat de verslechtering van de natuur al geruime tijd voortduurt, waardoor deze (op een gegeven moment) onomkeerbare schade met zich meebrengt.

Het ligt daarom veel meer voor de hand om in gesprek te treden met piekbelasters nabij natura 2000-gebieden, zoals ook door de heer Remkes in zijn rapport 'Wat wel kan - Uit de impasse en een aanzet voor perspectief'26 opmerkt. Hij stelt hierin voor om binnen een jaar 500 tot 600 piekbelasters (zowel uit de agrarische sector als uit het bedrijfsleven) uit te kopen, waardoor er ruimte wordt gemaakt voor de eerste stap van natuurherstel. Deze aanpak is verder uitgewerkt in voormelde kamerbrief 25 november 2022, waaraan op korte termijn uitvoering aan wordt gegeven. Gezien het vorenstaande ben ik niet overtuigd dat op dit moment het opleggen van maatregelen aan RTHA een oplossing biedt voor de korte dan wel lange termijn. Daarentegen zal die aanpak van piekbelasters wel direct zichtbaar effect hebben op de totale achtergronddepositie en de instandhoudingsdoelstellingen.

Ook als door het treffen van passende maatregelen slechts sprake zal zijn van een geringe afname, zouden, onder verwijzing naar de uitspraak van 30 maart 2022 van rechtbank Limburg, die maatregelen toch getroffen moeten worden, aldus bezwaarden.

Dat standpunt volg ik niet. Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2021, r.o. 7.3 volgt dat inzichtelijk moet zijn dat passende maatregelen ten aanzien van het betrokken project wel binnen afzienbare termijn tot relevante verbetering moeten kunnen leiden. Hiervoor heb ik al gemotiveerd dat dat nauwelijks het geval zou zijn. Bovendien heb ik met de Kamerbrief van 25 november 2022 inzichtelijk gemaakt dat andere passende maatregelen zullen worden genomen die wel zullen leiden tot relevante verbetering.

In uw brief van 26 juli 2022 en ongedateerde brief, binnengekomen op 17 oktober 2022, wordt er onder meer op gewezen dat er zeer grote vliegtuigen op RTHA landen en van de vliegroutes wordt afgeweken. De bevoegde instantie hiervoor is de Inspectie Leefomgeving en Transport. Ik kan dan ook niets ten aanzien van deze klacht voor u betekenen, omdat dit los staat van onderhavige procedure en mijn bevoegdheid.

Samenvattend ben ik, alle belangen tegen elkaar afwegend, gelet op de omstandigheid dat het treffen van maatregelen niet zal resulteren in een relevante verbetering voor de natuur en gelet op de sociaal, economisch en maatschappelijke functie die RTHA vervult, van mening dat het toepassen van artikel 2.4 van de Wnb in deze situatie disproportioneel zou zijn.

Ik handhaaf daarom het besluit van 6 januari 2022.

 

Proceskosten

Beide bezwaarmakers hebben verzocht om vergoeding van de gemaakte proceskosten. Nu ik het bezwaarschrift ongegrond verklaar en het bestreden besluit niet herroep, bestaat geen aanleiding om de gemaakte proceskosten te vergoeden.

 

Dwangsommen wegens termijnoverschrijding

Op 2 juli 2022 heeft u mij schriftelijk in gebreke gesteld voor het overschrijden van de termijn om op het bezwaarschrift te beslissen. De termijn om op het bezwaarschrift te beslissen, was toen inderdaad overschreden.

Er bestaat recht op een dwangsom als twee weken na de schriftelijke ingebrekestelling nog geen beslissing op bezwaar is genomen. Dit betekent dat ik voor 15 juli 2022 de beslissing op bezwaar moest nemen.

De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Er geldt een maximum van 42 dagen en de maximale dwangsom bedraagt € 1.442,-. Aangezien er inmiddels meer dan 42 dagen zijn verstreken ken ik u daarom hierbij het totale bedrag van € 1.442,- toe. Dit bedrag zal binnen zes weken aan u worden overgemaakt, zodra u uw rekeningnummer aan ons heeft verstrekt.


Vragen

Als u nog vragen hebt over deze beslissing, kunt u ons bellen op telefoonnummer 088 042 42 42 (lokaal tarief).

 

De Minister voor Natuur en Stikstof,

namens deze:

Senior jurist Juridische Zaken Rijksdienst voor Ondernemend Nederland

IN BEROEP GAAN

Bent u het niet eens met deze beslissing? Dan kunt u binnen zes weken na de datum bovenaan deze brief in beroep gaan. Stuur het beroepschrift samen met een kopie van deze brief naar de rechtbank Gelderland, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Op de website Rechtspraak.nl vindt u meer informatie over in beroep gaan.


Bijlage: Regelgeving

Wet natuurbescherming

Artikel 2.4

  1. Gedeputeerde staten leggen, indien dat nodig is voor een Natura 2000-gebied, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, aan degene die in hun provincie een handeling verricht of het voornemen daartoe heeft, een verplichting op om:

a. informatie over de handeling te verstrekken;

b. de nodige preventieve of herstelmaatregelen te treffen;

c. de handeling overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften uit te voeren, of

d. de handeling niet uit te voeren of te staken.

2. Ingeval in het belang van de bescherming van een Natura 2000-gebied een onverwijlde tenuitvoerlegging van een besluit als bedoeld in het eerste lid noodzakelijk is, kunnen gedeputeerde staten het besluit bekendmaken door mondelinge mededeling aan degene die de handeling verricht of het voornemen daartoe heeft. Gedeputeerde staten stellen het besluit zo spoedig mogelijk alsnog op schrift en zenden dit toe of reiken dit uit aan de belanghebbenden.

3. Provinciale staten stellen, indien dat nodig is voor een Natura 2000-gebied, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, ten aanzien van categorieën van handelingen bij verordening regels, houdende verplichtingen als bedoeld in het eerste lid. Ten aanzien van deze handelingen geven gedeputeerde staten geen toepassing aan het eerste lid.

4. Het is verboden te handelen in strijd met een verplichting als bedoeld in het eerste of derde lid.

Naar boven