1. AANVRAAG
1.1. Onderwerp
De voorgenomen activiteiten zijn beschreven in de aanvraag. Zij hebben betrekking op het garanderen van de diepgang van de vaargeul van de Westerschelde zoals dat is overeengekomen in het kader van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Vlaams Gewest betreffende de uitvoering van de Ontwikkelingsschets 2010 Schelde-estuarium (Trb. 2002, 310; 21 december 2005).
Voor het uitvoeren van onderhoudsbaggerwerkzaamheden zijn in het verleden op grond van de Natuurbeschermingswet 19982 de volgende vergunningen verleend:
-
de vergunning van 1 april 2009 (kenmerk: DRZZ/2009-1236) voor verruiming van de vaargeul van de Westerschelde voor de periode van 5 jaar tot uiterlijk 31 december 2014;
-
de vergunning van 20 december 2013 (kenmerk: DGNR-RRE/13194161) voor onderhoudsbaggerwerkzaamheden aan de vaargeul van de Westerschelde voor de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2021, verlengd tot en met 11 februari 2022.
Omdat ook na 11 februari 2022 onderhoudsbaggerwerkzaamheden aan de vaargeul van de Westerschelde noodzakelijk zijn is een vergunning aangevraagd voor opnieuw 7 jaar tot en met 31 december 2028.
De werkzaamheden waarvoor nu vergunning wordt aangevraagd, zijn:
-
het verwijderen van maximaal 81,9 miljoen m3 baggerspecie uit de vaargeul van de Westerschelde voor de periode van 7 jaar (wat overeenkomt met maximaal 11,7 miljoen m3 per jaar);
-
het terugstorten van de baggerspecie in de Westerschelde inclusief de daarmee verbonden transportbewegingen, verdeeld over de hoofdgeul, de nevengeulen en de plaatranden (zie tabel 3-1 op blz. 26 van de PB).
De voorgenomen stortstrategie is uitgewerkt in tabel 3-2 op blz. 29 van de voor dit project opgestelde PB waar het gaat om de verdeling van het stortvolume per stortruimte per jaar, en in tabel 3-3 op blz. 31 van de PB met betrekking tot de alternatieve stortruimte voor Flexibel Storten eveneens per jaar.
Sinds de derde verruiming in 2010 vindt het verspreiden van baggerspecie in de Westerschelde plaats volgens het Beslisproces Flexibel Storten. De hierop gebaseerde werkwijze is erop gericht om ongewenste ontwikkelingen proactief op te sporen en eventueel de stortstrategie aan te passen voordat aantasting van de natuurlijke waarden optreedt. De stortstrategie wordt bewaakt en geëvalueerd door middel van monitoring, opvolging, toetsing, voortgangsevaluatie en eventuele bijsturing.
Bij de nu voorliggende aanvraag is een nieuwe PB gevoegd omdat deze aanvraag op onderdelen afwijkt van hetgeen in 2013 is vergund. De voorgenomen stortstrategie 2022-2028 baseert zich op de volgende uitgangspunten:
-
de doorlooptijd (7 jaar) en de gemiddelde jaarlijkse onderhoudshoeveelheden (11,7 Mm3) wijzigen niet;
-
de basisprincipes van de flexibele stortstrategie zijn geactualiseerd voor wat betreft de verdeling van de beschikbare stortcapaciteit (71% in de hoofdgeul, 14% in de nevengeulen en 15% aan de plaatranden), benutting van de stortzones (op de kortste afstand van de baggerlocatie) en gebruik van de stortzones bij onvoldoende stortcapaciteit (zoekrichting nu ook oostelijk, stroomopwaarts);
-
de stortzones zijn geactualiseerd (twee nieuwe stortzones zijn toegevoegd3 en drie bestaande stortzones afgevoerd4);
-
de bagger- en storttechnieken wijzigen niet (alleen de techniek sproeiponton wordt niet meer gebruikt);
-
de projectopvolging en het Beslisproces Flexibel Storten blijven behouden (de invulling van de stortstrategie, de criteria uit het protocol voorwaarden en de projectmonitoring zijn geactualiseerd).
Daarnaast zijn de tussentijdse resultaten bekend van de effecten van de toegepaste stortstrategie. Het gaat om de evaluatie van de eerste proefstortingen waarvoor op 13 december 2018 een Wnb-vergunning met kenmerk DGNVLG-NB/18313501 is verleend5. De resultaten van deze proefstortingen zijn meegenomen in de nieuwe stortstrategie en de daarop gebaseerde beoordeling van de aanvraag.
Voor een uitgebreidere beschrijving van de voorgenomen activiteit verwijs ik naar de aanvraag en de bijlagen daarbij.
1.2. Bevoegdheid
Op basis van artikel 1.3, lid 5, van de Wnb en de artikelen 1.2 en 1.3, subonderdelen h en i van het Besluit natuurbescherming ben ik bevoegd om te beslissen op uw vergunningaanvraag.
De exacte wetsteksten zijn te raadplegen op www.overheid.nl onder 'wet- en regelgeving'.
1.3. Vergunningplicht
De aangevraagde activiteit kan, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor
de betrokken Natura 2000-gebieden, significante gevolgen hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen van die gebieden. Daarom geldt een vergunningplicht op grond van artikel 2.7, lid 2, van de Wnb.
1.4. Beoordeling van projecten
1.4.1. Project met mogelijk significante gevolgen
De activiteit waarvoor u een vergunning aanvraagt, is een project in de zin van artikel 2.7, lid 2 van de Wnb dat, omdat het, afzonderlijk of in cumulatie met andere plannen of projecten, kan leiden tot significante gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied.
De door u voorgenomen activiteiten – het gaat om het baggeren en verspreiden van bodemmateriaal in de vaargeul van de Westerschelde – zijn te beschouwen als één project, omdat zij onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.
1.4.2. Passende beoordeling
Voor een project dat afzonderlijk of in cumulatie kan leiden tot significante gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen, kan alleen een vergunning verleend worden als de aanvrager een PB heeft overgelegd, waaruit zonder redelijke wetenschappelijke twijfel kan worden geconcludeerd dat het project niet zal leiden tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van het betrokken Natura 2000-gebied. Deze moet rekening houden met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied. De PB biedt de grondslag voor de vaststelling van de aard en omvang van de gevolgen of de cumulatieve gevolgen en de manier waarop in mitigatie van die gevolgen is voorzien. De met de aanvraag meegezonden PB toetst de effecten aan de instandhoudingdoelstellingen uit het aanwijzingsbesluit van de Natura 2000-gebieden Westerschelde & Saeftinghe, Schelde- en Durme-estuarium van de Nederlandse grens tot Gent en Schorren en polders van de Beneden-Schelde.
1.5 Beleid en van toepassing zijnde verdragen
Scheldeverdrag
In het Verdrag van 21 december 2005 tussen de Staat der Nederlanden en het Vlaams Gewest betreffende de uitvoering van de ontwikkelingsschets 2010 Schelde estuarium (Trb. 2005, 310), is onder meer vastgelegd dat de vaargeul van de Westerschelde wordt verruimd om een getij-onafhankelijke vaart mogelijk te maken voor schepen met een diepgang van 13,10 meter en dat deze vaargeul zal worden onderhouden. Dat houdt in dat hiervoor een minimale diepgang van -14,5 meter LAT (Lowest Astronomical Tide) nodig is.
Langetermijnvisie 2030
Op 18 januari 2001 heeft de Technische Schelde Commissie de Langetermijnvisie vastgesteld en vervolgens aangeboden aan de betrokken ministers in Vlaanderen en Nederland. In de visie die reikt tot 2030, spelen drie functies een hoofdrol: veiligheid, toegankelijkheid en natuurlijkheid. Bij het schetsen van een toekomstbeeld is zo goed mogelijk rekening gehouden met de wisselwerking tussen deze functies. Het is met andere woorden een integrale visie geworden, die bestaat uit drie delen: een situatieschets voor de korte termijn, een streefbeeld voor 2030 en een ontwikkelingsschets voor de middellange termijn.
Ontwikkelingsschets 2010 Schelde-estuarium
Nederland en Vlaanderen werken samen aan een duurzame toekomst van het Schelde-estuarium. Hiervoor is een strategische verkenning uitgevoerd: de Ontwikkelingsschets 2010 Schelde-estuarium. Deze vormt de basis voor alle besluiten over veiligheid, toegankelijkheid en natuurlijkheid van het estuarium. De afspraken zijn vastgelegd in het Scheldeverdrag van 21 december 2005 (Trb. 2005, 310). Op basis hiervan zijn door zowel Vlaanderen als Nederland (politieke) besluiten genomen over wensen en mogelijke maatregelen met betrekking tot de veiligheid, de toegankelijkheid en de natuurlijkheid van het Schelde-estuarium.
2. BEOORDELING
2.1 Afbakening
Gebied
Het baggeren en verspreiden van bodemmateriaal in de vaargeul van de Westerschelde vindt plaats in het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe.
Gevolgen
Voor de beoordeling van de gevolgen inventariseert de PB welke in redelijkheid denkbare typen effecten kunnen optreden. Dit zijn:
-
Direct ruimtebeslag;
-
Morfologische veranderingen en veranderingen in de waterbeweging;
-
Vertroebeling;
-
Verstoring boven water (visueel);
-
Verstoring onder water (geluid);
-
Atmosferische depositie.
Natuurwaarden
De natuurwaarden die door de genoemde gevolgen beïnvloed kunnen worden, zijn:
Natura 2000-gebied Westerschelde en Saeftinghe
-
Habitattypen: H1110 Permanent overstroomde zandbanken, H1130 Estuaria, H1140 Slik- en zandplaten, H1310 Zilte pionierbegroeiingen, H1320 Slijkgrasvelden, H1330 Schorren en zilte graslanden, H2110 Embryonale duinen, H2130 Grijze duinen, H2160 Duindoornstruwelen en H2190 Vochtige duinvalleien;
-
Habitatrichtlijnsoorten: H1014 Nauwe korfslak, H1095 Zeeprik, H1099 Rivierprik, H1103 Fint, H1351 Bruinvis, H1365 Gewone zeehond, H1366 Grijze zeehond en H1903 Groenknolorchis;
-
Vogelrichtlijnsoorten
-
Broedvogels: kustbroedvogels (A132 Kluut, A137 Bontbekplevier, A138 Strandplevier, A176 Zwartkopmeeuw, A191 Grote stern, A193 Visdief en A195 Dwergstern) en moerasbroedvogels (A081 Bruine kiekendief en A272 Blauwborst);
-
Niet-Broedvogels: steltlopers (A130 Scholekster, A132 Kluut, A137 Bontbekplevier, A138 Strandplevier, A140 Goudplevier, A141 Zilverplevier, A142 Kievit, A143 Kanoet, A144 Drieteenstrandloper, A149 Bonte strandloper, A157 Rosse grutto, A160 Wulp, A161 Zwarte ruiter, A162 Tureluur, A164 Groenpootruiter en A169 Steenloper), viseters (A005 Fuut, A026 Kleine zilverreiger, A034 Lepelaar en A069 Middelste zaagbek), eenden/ganzen/zwanen (A041 Kolgans, A043 Grauwe gans, A048 Bergeend, A050 Smient, A051 Krakeend, A052 Wintertaling, A053 Wilde eend, A054 Pijlstaart en A056 Slobeend) en roofvogels (A075 Zeearend en A103 Slechtvalk).
Natura 2000-gebied Schelde- en Durme-estuarium tussen de Nederlandse grens en Gent
Natura 2000-gebied Schorren en polders van de Beneden-Schelde
-
Habitatrichtlijnsoorten: H1099 Rivierprik en H1103 Fint;
-
Vogelrichtlijnsoorten
-
Niet-Broedvogels: Wintertaling, Bergeend, Kleine zwaan, Lepelaar, Slobeend, Pijlstaart, Krakeend, Kamphaan, Kluut, Goudplevier, Grauwe gans, Smient, Kolgans, Blauwe kiekendief, Kokmeeuw en Waterrietzanger.
De beschermde waarden en de relevante instandhoudingsdoelstellingen van het betrokken Nederlandse Natura 2000-gebied staan vermeld op www.rijksoverheid.nl/lnv ('Onderwerpen' >'Natuur en Biodiversiteit' > 'Natura 2000'). De beschermde waarden en relevante instandhoudingsdoelstellingen van de Belgische Natura 2000-gebieden zijn vermeld op https://natura2000.vlaanderen.be ('natura-2000-gebieden').
Conclusie afbakening
Ik ben van oordeel dat de afbakening van het gebied en de inventarisatie van mogelijke gevolgen van het project op de natuurwaarden in de PB op een juiste wijze hebben plaatsgevonden.
2.2 Mogelijke effecten en mitigatie
Hieronder volgt mijn beoordeling van de effectenanalyse zoals die is neergelegd in de PB.
2.2.1 Habitattypen
Direct ruimtebeslag
De PB concludeert dat de voorgenomen stortstrategie met betrekking tot de effectgroep 'direct ruimtebeslag door bedekking en omwoelen' geen negatieve gevolgen zal hebben voor het realiseren van de instandhoudingsdoelen (behoud of uitbreiding) van de buitendijkse habitattypen in het Habitatrichtlijngebied, met name de permanent overstroomde zandbanken (H110B), estuaria (H1130), slik- en zandplaten (H1140B) en de schorren en pionierszones (H1310A+B, H1320 en H1330A), omdat effecten van direct ruimtebeslag als gevolg van plaatrandstortingen op bodemdieren in de aangevraagde stortstrategie ten opzichte van de huidige situatie kunnen worden uitgesloten en er geen effect van de voorgenomen activiteit verwacht wordt op de mortaliteit van vissen zodat er ook geen doorwerking zal zijn naar visetende soorten en de hogere trofische niveaus.
Ik onderschrijf deze conclusie en ben van mening dat het storten van bodemmateriaal langs de plaatranden niet betekent dat de instandhoudingsdoelstellingen van de betrokken habitattypen in het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe niet langer gehaald kunnen worden. Ik stel daarbij vast dat de voorgestelde stortlocaties ten opzichte van de huidige stortlocaties in oppervlakte zijn gereduceerd. Er wordt nu alleen nog in het sublitoraal gestort en vrijwel geheel in het hoogdynamische gedeelte.
Morfologische veranderingen en veranderingen in de waterbeweging
De PB concludeert dat de oppervlaktes van de estuariene ecotopen (onder andere slikken, schorren, platen, ondiep subtidaal) niet noemenswaardig wijzigen ten opzichte van de huidige situatie, ook de stroomsnelheden niet wezenlijk wijzigen en er voor geen van de stortzones zodanige effecten voor morfologie optreden dat het areaal van het habitattype H1130 (Estuaria), H1110B (Permanent overstroomde zandbanken, Noordzeekustzone), H1140B (Slik- en zandplaten, Noordzeekustzone), H1320 (Schorren met Slijkgras), H1330B (Schorren en zilte graslanden, buitendijks) of het meergeulenstelsel negatief worden beïnvloed.
De PB concludeert verder dat, behalve dat de stroomsnelheden niet wezenlijk wijzigen, ook de getijdeslag in het estuarium niet negatief wordt beïnvloed ten gevolge van de voorgenomen stortstrategie. Er zal dus geen verschuiving optreden van hoogdynamische- naar laagdynamische habitats en omgekeerd, en voor geen van de stortzones zullen zodanige effecten van de waterbeweging optreden dat het areaal en de kwaliteit van de hiervoor genoemde habitattypen of het meergeulenstelsel negatief worden beïnvloed.
Ik onderschrijf beide conclusies en ben van oordeel dat het storten van bodemmateriaal op de plaatranden, in de nevengeulen en in de hoofdgeul van de Westerschelde geen belemmering vormt voor het kunnen realiseren van de instandhoudingsdoelstellingen van de betrokken habitattypen in het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe. Ik teken daarbij aan dat voor de habitattypen H1130 Estuaria en H1330 Schorren en graslanden een dubbele verbeterdoelstelling is geformuleerd (uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit), terwijl op het habitattype H1310 Zilte pionierbegroeiingen alleen een verbeterdoel voor wat betreft uitbreiding van het oppervlakte van toepassing is. Ik stel verder vast dat het systeem van de Westerschelde (vooral H1130) in een slechte staat van instandhouding verkeert en dat er sprake is van een achteruitgang qua oppervlak van enkele habitattypen (met name H1330). Ik stel echter ook vast dat het Beslisproces Flexibel Storten voldoende handvatten biedt om bij te sturen door middel van aanpassing van de stortstrategie, zowel qua stortmethode alsook voor wat betreft de hoeveelheid te storten bodemmateriaal of het benutten van een andere stortlocatie.
Vertroebeling
H1130 Estuaria
De PB concludeert dat effecten op de kwaliteitskenmerken als primaire productie en kenmerkende soorten van habitattype H1130 uitgesloten zijn, gezien de wijzigingen van minder dan 0,5% in gehalte zwevend stof ten gevolge van de voorgenomen stortstrategie6, de korte duur van vertroebeling en de beperkte reikwijdte. Negatieve effecten voor de primaire productie door de bijkomende tijdelijke en lokale vertroebeling ontbreken. Significante effecten op bodembewonende filter-feeders (zoals het nonnetje en de platte slijkgaper) en de daarop prederende organismen in de Westerschelde zijn uitgesloten vanwege de geringe, lokale en tijdelijke verhoging van de concentratie aan slib alsmede gezien hun vermogen om zich hieraan aan te passen.
Ik onderschrijf deze conclusie en ben van mening dat het storten van sediment er niet toe leidt dat de instandhoudingsdoelstellingen Uitbreiding oppervlakte en verbetering kwaliteit van het habitattype H1130 Estuaria in de Natura 2000-gebieden Westerschelde & Saeftinghe en Schelde- en Durme-estuarium van de Nederlandse grens tot Gent niet meer gehaald kunnen worden. Wederom geldt mijn oordeel met inachtneming van eerder gemaakte opmerkingen over de staat van instandhouding van voornoemd habitattype respectievelijk het systeem van de Westerschelde en de bijsturingsmogelijkheden in het kader van het Beslisproces Flexibel Storten.
Een significant negatief effect op de instandhoudingsdoelstellingen van de betrokken habitattypen is uit te sluiten.
Om te waarborgen dat er geen negatieve effecten van het baggeren en storten van bodemmateriaal op deze habitattypen plaatsvinden, verbind ik aan de vergunning nadere voorschriften (voorschriften 10 tot en met 22).
2.2.2. Habitatrichtlijnsoorten
Direct ruimtebeslag
H1095 Zeeprik, H1099 Rivierprik en H1103 Fint
De PB concludeert dat effecten van direct ruimtebeslag op in de Westerschelde voorkomende trekvissen bij voorbaat uit te sluiten zijn, omdat de oppervlakte van de stortpolygonen wordt verkleind (minder ondiepere zones dicht bij de plaatranden), de stortzones vrijwel geheel in het hoogdynamisch sublitoraal gesitueerd zijn en dergelijke hoogdynamische gebieden niet geschikt zijn voor opgroeiende vis. Een direct effect van plaatrandstortingen op de mogelijke kraam- en kinderkamerfunctie van de Westerschelde is dan ook uit te sluiten. Bovendien gebruiken deze drie vissoorten de Westerschelde momenteel niet als kraam- en kinderkamer.
Ik onderschrijf deze conclusie en ben van oordeel dat het storten van bodemmateriaal geen belemmering vormt om de instandhoudingsdoelstelling Behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor uitbreiding populatie van Zeeprik, Rivierprik en Fint in het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe te kunnen halen. Aangezien het storten geen nadelig effect heeft op de kraamgebieden van deze drie trekvissen, zijn er ook geen belemmeringen voor de beoogde uitbreiding van de populatie van voornoemde drie vissoorten. Bovendien is als mitigerende maatregel voorgesteld dat in de nevengeulen niet uit varende schepen wordt gestort.
Vertroebeling
H1095 Zeeprik, H1099 Rivierprik en H1103 Fint
De PB concludeert dat een barrièrewerking op de betrokken trekvissen door vertroebeling als gevolg van het storten van gebaggerd materiaal in de Westerschelde niet aan de orde is en significant negatieve effecten dan ook worden uitgesloten, omdat alle soorten trekvissen die door het Schelde estuarium trekken, vertrouwd zijn met hoog fluctuerende achtergrondconcentratie in de Westerschelde en, nog substantiëler, de hogere concentraties gesuspendeerd sediment in de Zeeschelde. Hierdoor zal de geringe mate van vertroebeling door een verhoogde concentratie aan slib (minder dan 0,5% van de achtergrondwaarde) als gevolg van de voorgenomen stortstrategie een verwaarloosbare barrièrewerking teweegbrengen voor vissen die van nature in het Schelde estuarium kunnen leven.
Ik onderschrijf deze conclusie en ben van mening dat het storten van sediment het kunnen halen van de instandhoudingsdoelstellingen van de drie soorten trekvissen in het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe alsmede in beide betrokken Belgische Natura 2000-gebieden waar het gaat om de instandhoudingsdoelstelling van Rivierprik en Fint, niet in de weg staat. Dat geldt nadrukkelijk ook voor het deel van de instandhoudingsdoelstelling die ziet op uitbreiding van de populatie van de drie trekvissen in de Westerschelde en de dubbele verbeterdoelstelling voor oppervlakte en kwaliteit van het leefgebied van beide trekvissen in de Belgische Natura 2000-gebieden.
H1351 Bruinvis, H1365 Gewone zeehond en H1366 Grijze zeehond
De PB concludeert dat de stortactiviteiten geen significant negatieve effecten kunnen hebben op de drie zeezoogdieren gezien de beperkte, lokale en tijdelijke verhoging van het sedimentgehalte in de waterkolom en omdat zeezoogdieren zoals Bruinvis, Gewone zeehond en Grijze zeehond kunnen omgaan met wisselende vertroebeling in het waterlichaam aangezien ze voor het foerageren minder afhankelijk zijn van hun zicht; bruinvissen gebruiken vooral hun gehoor voor communicatie en foerageren.
Ik onderschrijf deze conclusie en ben van oordeel dat het vertroebelingseffect van de stortactiviteit geen belemmering vormt voor het realiseren van de instandhoudingsdoelstelling van de drie zoogdiersoorten in het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe. Dit geldt ongeacht de verbeteropgave voor de kwaliteit van het leefgebied van de Gewone zeehond. De geringe, lokale en tijdelijke verhoging van het slibgehalte in de waterkolom is geen belemmerende factor voor het realiseren van de hiervoor genoemde kwaliteitsverbetering.
Verstoring boven water
H1365 Gewone zeehond en H1366 Grijze zeehond
De PB concludeert dat geen negatieve effecten verwacht worden van de boven water verstoring voor zeehonden ten opzichte van de huidige situatie, omdat de aantallen zeehonden voor de Grijze zeehond en de Gewone zeehond een stabiele trend respectievelijk een stijgende trend kennen, de verstoring door de huidige stortactiviteiten geen negatieve impact heeft op het gebruik van de Hoge Platen, de Middelplaat en de Zimmermanplaat door zeehonden, de geplande activiteiten ter hoogte van deze platen (als vaste lig- en rustplaatsen voor zeehonden in de Westerschelde) een voortzetting van de huidige stortactiviteiten betreffen en zelfs afnemen door het lager stortvolume buiten de vaargeul. Bovendien worden zeehonden niet verstoord door op korte afstand langs varende schepen vanwege gewenning aan de drukke vaarroute en zijn de locaties met de hoogste aantallen zeehonden buiten de 1.200 meter verstoringszone van de vaargeul gelegen.
Ik onderschrijf deze conclusie en ben van mening dat visuele verstoring van zeehonden door de stortactiviteiten niet betekent dat de instandhoudingsdoelstellingen van Gewone zeehond en Grijze zeehond in het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe niet meer gehaald kunnen worden. Dit geldt eens te meer gezien de hierboven aangehaalde positieve trend voor beide soorten zeehonden en ongeacht de verbeteropgave (verbetering kwaliteit leefgebied) voor Gewone zeehond die door de stortactiviteit niet in gevaar komt. Ik teken verder aan dat zeehonden gedurende de werp- en ruiperiode gevoelig zijn voor verstoring. Dit wordt echter ondervangen door de voorgestelde en ook in de huidige situatie al geldende mitigerende maatregel voor het aanhouden van een afstand van 1.200 meter voor de Gewone zeehond. Deze mitigerende maatregel geldt in het vervolg ook voor de Grijze zeehond.
Verstoring onder water
Zeehonden en trekvissen
De PB concludeert dat significante effecten als gevolg van extra onderwatergeluid op zeezoogdieren en trekvissen uitgesloten zijn, omdat zeehonden en trekvissen op tijdstippen dat verstoring optreedt, de nabije omgeving van de activiteiten gedurende korte perioden zullen mijden. Bovendien omvat het leefgebied van de betrokken zeezoogdieren en trekvissen naast de gehele Westerschelde ook delen van de Zeeschelde en de Noordzeekustzone en, in geval van zeehonden, ook de Waddenzee. Daarnaast nemen de zeehondenpopulaties in het Deltagebied, ook in de Westerschelde, toe. Tenslotte is van belang dat de activiteiten het baggeren, het varen in deze vaarroutes en deels ook het storten binnen bestaande scheepvaartroutes reeds vele jaren plaatsvinden, waardoor al verstoring door onderwatergeluid optreedt, en het niet waarschijnlijk wordt geacht dat tijdelijk doofheid (Temporal Threshold Shift, TTS) of permanente doofheid (Permanent Threshold Shift, PTS) op zal treden.
Ik onderschrijf deze conclusie en ben van oordeel dat onderwatergeluid ten gevolge van het baggeren, transporteren en storten van bodemmateriaal geen belemmering vormt voor het halen van de instandhoudingsdoelstellingen voor zeezoogdieren en trekvissen in het Nederlandse Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe respectievelijk de Belgische Natura 2000-gebieden Schelde- en Durme-estuarium van de Nederlandse grens tot Gent en Schorren en polders van de Beneden-Schelde.
Een significant negatief effect op de instandhoudingsdoelstellingen van de betrokken habitatrichtlijnsoorten is uit te sluiten.
Om te waarborgen dat er geen negatieve effecten van het storten van bodemmateriaal op deze habitatrichtlijnsoorten plaatsvinden, verbind ik aan de vergunning nadere voorschriften (voorschriften 23 en 28 tot en met 32).
2.2.3. Vogelrichtlijnsoorten
Broedvogels
Vertroebeling
Grote stern, Visdief en Dwergstern
De PB concludeert dat een effect van vertroebeling op de populatie broedende Grote stern, Dwergstern en Visdief uit te sluiten is. De wijzigingen in zwevend stof ten gevolge van de voorgenomen stortstrategie zijn minder dan 0,5% van de achtergrondconcentratie. Er worden geen noemenswaardige effecten op het lokale vangstsucces van zichtjagers verwacht. Daarbij is het foerageergebied van de drie genoemde broedende zichtjagers vrij groot is (voor visdieven bijvoorbeeld bedraagt de maximale foerageerafstand tussen de 5 en 10 kilometer), bij een slibpluim van maximaal 500 meter gedurende een aantal getijcycli een zeer klein deel van het foerageerbied troebeler is dan normaal, voor dwergsterns met een actieradius van circa 3 kilometer ook dichtbij de broedlocaties voldoende foerageergebied beschikbaar blijft en grote sterns die grote vliegafstanden (tot meerdere tientallen kilometers) afleggen, niet worden beïnvloed door de beperkte, lokale en tijdelijke vertroebeling in de Westerschelde.
Ik onderschrijf deze conclusie en ben van mening dat de instandhoudingsdoelstelling Behoud omvang en kwaliteit leefgebied als bijdrage aan de draagkracht voor de populatie van het Deltagebied van ten minste 6.200 paren (Grote stern), 6.500 paren (Visdief) en 300 paren (Dwergstern) van de drie broedvogels in het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe onverminderd gehaald kan worden.
Verstoring boven water
Kustbroedvogels (onder meer Bontbekplevier en Strandplevier)
De PB concludeert dat de visuele verstoring van kustbroedvogels afneemt ten opzichte van de huidige situatie, omdat in de voorgenomen stortstrategie het stortvolume voor stortvak SN31 aanzienlijk afneemt (dat is met bijna 1 miljoen m3 per jaar; de stortlocatie wijzigt niet ten opzichte van de huidige situatie), de broedlocatie te Borssele op circa 50 meter van het stortvak SN31 ligt, hier ondanks eerdere stortingen broedgevallen van de Bontbekplevier zijn geweest en andere broedlocaties verder weg liggen (circa 380 voor de broedlocatie Veerhaven-Waarde) of door ligging binnendijks door de zeedijk voor verstoring zijn afgeschermd.
Ik onderschrijf deze conclusie en ben van oordeel dat visuele verstoring door het storten van bodemmateriaal geen belemmering vormt voor het halen van de instandhoudingsdoelstelling Behoud omvang en kwaliteit leefgebied als bijdrage aan de draagkracht voor de populatie van het Deltagebied van ten minste 100 paren (Bontbekplevier) respectievelijk 220 paren (Strandplevier) in het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe. Ik stel vast dat met de bovenaan blz. 125 van de PB voorgestelde mitigerende maatregel verstoring van broedvogels uitgesloten is.
Een significant negatief effect op de instandhoudingsdoelstellingen van de genoemde broedvogels is uit te sluiten.
Om te waarborgen dat er geen negatieve effecten van het storten van bodemmateriaal op deze broedvogels plaatsvinden, verbind ik aan de vergunning nadere voorschriften (voorschriften 23, 27 en 29 tot en met 32).
Niet-Broedvogels
Vertroebeling
Fuut en Middelste zaagbek
De PB concludeert dat de beperkte, lokale en tijdelijke toename van het slibgehalte als gevolg van het storten van het gebaggerde materiaal in de Westerschelde bij de relatief hoge achtergrondwaarden in de Westerschelde slechts zal kunnen leiden tot een zeer kleine afname van het vangstsucces voor deze soorten, aangezien futen en middelste zaagbekken zich ophouden langs de kust, beide soorten in zeer lage aantallen in de Westerschelde voorkomen en er bovendien voldoende uitwijkmogelijkheden zijn om te foerageren in gebieden waar de vertroebeling op dat moment het vangstsucces niet beperkt.
Ik onderschrijf deze conclusie en ben van mening dat het storten van baggermateriaal in de Westerschelde geen belemmering vormt voor het halen van de instandhoudingsdoelstelling Behoud omvang een kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 100 vogels (Fuut) respectievelijk 30 vogels (Middelste zaagbek) – seizoensgemiddelde – in het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe.
Verstoring boven water
Kustvogels (met name steltlopers)
De PB concludeert dat het totale oppervlak aan laag dynamisch litoraal gebied (het potentiële foerageergebied voor steltlopers) dat verstoord wordt, verwaarloosbaar is, omdat de daadwerkelijke verstoring slechts een deel van de oppervlakte potentieel verstoord gebied bedraagt aangezien niet alle stortlocaties tegelijk worden gebruikt en een deel (37%) binnen de bestaande verstoringscontour van de vaargeul valt.
Ik onderschrijf deze conclusie en ben van oordeel dat verstoring van steltlopers het realiseren van de instandhoudingsdoelstelling Behoud omvang en kwaliteit met een draagkracht voor een populatie van een per soort verschillend aantal vogels (seizoensgemiddeld) van de betrokken niet-broedvogels in het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe niet in de weg staat. Ik teken daarbij aan dat met de inzet van de bovenaan blz. 126 van de PB voorgestelde mitigerende maatregel verstoring van foeragerende steltlopers voorkomen wordt.
Visetende vogels (Fuut, Middelste zaagbek, Lepelaar en Kleine zilverreiger)
De PB concludeert dat de kans op verstoring afneemt ten opzichte van de bestaande situatie, omdat de activiteiten buiten de hoofdgeul afnemen, de meeste visetende vogels een groot foerageergebied hebben en minder gevoelig zijn voor verstoring door scheepvaart, in geval van verstoring zij al duikende kunnen uitwijken naar andere foerageerlocaties en het effectief opvliegen ten gevolge van de bagger- en stortactiviteiten niet verwacht wordt vanwege de voorspelbaarheid van de activiteiten, en omdat de verstoring van korte duur en niet permanent aanwezig is.
Ik onderschrijf deze conclusie en ben van mening dat visuele verstoring van foeragerende niet- broedvogels geen beletsel vormt om de instandhoudingsdoelstellingen van de betrokken visetende vogels van het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe te kunnen halen. Ik heb er goede notie van genomen dat de betrokken visetende vogels een stabiele of positieve trend kennen.
Roofvogels (Bruine kiekendief
7
, Zeearend en Slechtvalk)
De PB concludeert dat effecten van verstoring op foeragerende roofvogels worden uitgesloten, omdat de duur van verstoring beperkt is, de oppervlakte van potentieel verstoord gebied van de Bruine kiekendief beperkt is, de betrokken soorten beperkt gevoelig (Slechtvalken en Zeearend) respectievelijk niet gevoelig zijn voor verstoring (Bruine kiekendief), en ook het potentieel verstoorde areaal voor Zeearend te verwaarlozen is vanwege de beschikbaarheid van in feite de gehele Westerschelde als (potentieel) geschikt leefgebied. Bovendien is er, door de reeds aanwezige scheepvaartactiviteit in en rondom de vaargeul, gewenning opgetreden.
Ik onderschrijf deze conclusie en ben van oordeel dat het niet kunnen halen van de instandhoudingsdoelstelling Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor de populatie van ten minste 20 paren van Bruine kiekendief en de instandhoudingsdoelstelling Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 2 vogels (Zeearend) respectievelijk 8 vogels (Slechtvalk) – seizoensgemiddeld – in het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe niet aan de orde is.
Ruiende vogels (met name Bergeend)
De PB concludeert dat er een beperkte verstoring van bergeenden door de activiteit kan optreden. Er wordt op blz. 129 van de PB een mitigerende maatregel voorgesteld voor de kwetsbare periode van de bergeend (de ruiperiode).
Ik onderschrijf deze conclusie en ben van mening dat de activiteit met de voorgestelde mitigerende maatregel geen belemmering vormt voor het realiseren van de instandhoudingsdoelstelling Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 4.500 vogels (seizoensgemiddelde) van Bergeend in het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe. Dit geldt eens temeer vanwege de goede staat van instandhouding van de Bergeend in de Westerschelde en gezien de positieve trend van de populatie van deze niet-broedvogelsoort.
Rustende vogels op hoogwatervluchtplaatsen
8
De PB concludeert dat relevante verstoring van rustende vogels uitgesloten wordt, omdat de verstoringszone van 500 meter voor vogels voor activiteiten buiten de vaargeul nagenoeg niet overlapt met belangrijke hoogwatervluchtplaatsen (hierna: hvp's) zoals Hooge Platen, Plaat van Baarland en Kop van Ossenisse. De PB concludeert tevens dat effecten op rustende vogels op hvp's gelegen nabij de stortvakken SH41 en SN519 verwaarloosbaar zijn, omdat de activiteiten nabij stortvak SH41 nagenoeg niet wijzigen (de capaciteit neemt met 0,2 miljoen m3 per jaar toe) en de activiteiten ter hoogte van stortvak SN51 aanzienlijk afnemen (daling capaciteit met 1,4 miljoen m3 per jaar).
Ik onderschrijf beide conclusies en ben van oordeel dat de visuele verstoring van de hvp's door de stortactiviteiten geen belemmering vormen om de instandhoudingsdoelstellingen van de betrokken niet-broedvogels in het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe te kunnen halen. Dit geldt eens te meer gezien de stabiele trend voor de Bonte strandloper, de toenemende trend voor de Drieteenstrandloper en de goede staat van instandhouding voor de Wulp.
Een significant negatief effect op de instandhoudingsdoelstellingen van niet-broedvogels van de drie betrokken Natura 2000-gebieden is uit te sluiten.
Om te waarborgen dat er geen negatieve effecten van het storten van bodemmateriaal op deze niet-broedvogels plaatsvinden, verbind ik aan de vergunning nadere voorschriften (voorschriften 23 tot en met 26 en 29 tot en met 32).
2.3. Stikstofdepositie
Op 26 april 2021, aanvullend op 16 augustus 2021 en aanvullend begin februari 2022 heeft een berekening plaatsgevonden met AERIUS Calculator. Het betreft in totaal 7 berekeningen waarbij voor verschillende scenario's van de voorgenomen stortstrategie – dat zijn het basisscenario en drie worst case scenario's – een verschilberekening is gemaakt met het uitgangsscenario, zijnde de qua stikstofdepositie vergunde situatie in 2013. De verschillende scenario's zonder en met toepassing van mitigerende maatregelen en de op basis hiervan gemaakte berekeningen worden hieronder nader beschouwd.
Effecten op Nederlandse Natura 2000-gebieden
Het basisscenario gaat uit van het totale gemiddeld jaarlijkse baggervolume van 11,7 miljoen m3 (gelijk aan het in de vorige vergunning toegestane gemiddelde jaarlijkse volume), spreiding van stortvolumes volgens de aangevraagde volumes per stortzone en een optimalisering van de vaarroutes door een herschikking van de bagger-stortrelaties volgens de methode zoals uitgelegd in Bijlage 1 bij de PB. De berekening voor het basisscenario laat een verschil van +0,06 mol N/ha/j zien voor Westerschelde & Saeftinghe en 0,00 mol N/ha/j op (bijna) overbelaste hexagonen. Voor de overige Natura 2000-gebieden is het verschil tussen situatie 1 (de huidige stortstrategie) en situatie 2 (de beoogde stortstrategie) berekend op 0,00 mol N/ha/j tot -0,01 mol N/ha/j en een verschil van -0,01 mol N/ha/j op (bijna) overbelaste hexagonen.
Naast het basisscenario zijn drie worst case scenario's onderzocht.
-
Het eerste worst case scenario gaat uit van een hoger baggervolume in macrocel 1 van jaarlijks 1,15 miljoen m3. De berekening voor dit eerste worst case scenario heeft als uitkomst een verschil van +0,05 mol N/ha/j voor Westerschelde & Saeftinghe en 0,00 mol N/ha/j op (bijna) overbelaste hexagonen. Voor de overige Natura 2000-gebieden is er een verschil van 0,00 mol N/ha/j respectievelijk -0,01 mol N/ha/j tot -0,02 mol N/ha/j en een afname van 0,01 mol N/ha/j op (bijna) overbelaste hexagonen.
-
In het tweede worst case scenario wordt het voorziene stortvolume in het geval dat stortvak SH61 niet gebruikt kan worden, verdeeld over de omliggende stortzones. Hierdoor neemt de totale vaarafstand toe. De berekening voor dit tweede worst case scenario geeft voor Westerschelde & Saeftinghe een verschil tussen situatie 1 en situatie 2 aan van +0,11 mol N/ha/j en 0,03 mol N/ha/j op (bijna) overbelaste hexagonen. Het verschil voor de overige Natura 2000-gebieden is berekend op 0,00 mol N/ha/j tot -0,01 mol N/ha/j en een verschil van 0,00 mol N/ha/j op (bijna) overlaste hexagonen.
-
Het derde worst case scenario gaat uit van het benutten van de volledige tabel met alternatieve stortruimtes indien stortvakken waar onder SH61 niet meer bruikbaar zijn. De berekening voor dit derde worst case scenario geeft aan dat het verschil voor Westerschelde & Saeftinghe +0,34 mol N/ha/j is en 0,07 mol N/ha/j op (bijna) overbelaste hexagonen. Het verschil tussen de beoogde situatie en de huidige situatie varieert voor de overige Natura 2000-gebieden van +0,06 mol N/ha/j tot 0,00 mol N/ha/j.
Omdat de worst case scenario's leiden tot meer stikstofdepositie – over het geheel en op (bijna) overbelaste hexagonen – in de toekomstige situatie ten opzichte van de huidige situatie, zijn volgens de PB mitigerende maatregelen nodig. Het gaat om de volgende vier situaties waarin mitigerende maatregelen worden ingezet:
-
Bij een stortvolume van meer dan 0,8 miljoen m3 per jaar in macrocel 1 wordt afgezien van de stortmethode rainbowen en in plaats daarvan het totale baggervolume in de stortzone aan Hooge Platen West gestort door middel van de stortmethode kleppen;
-
Bij een baggervolume van meer dan 0,9 miljoen m3 per jaar in macrocel 1 wordt met de inzet van emissie-arme vaartuigen – Ultra-Low Emission Vehicles (hierna: ULEV) – een emissiereductie van 65% gerealiseerd.
-
Indien het stortvak SH61 niet kan worden benut wordt ULEV ingezet waarmee een emissiereductie van 5% wordt bereikt.
-
Indien alternatieve stortruimte wordt aangevraagd en toegekend, wordt ULEV ingezet, met als doel een emissiereductie van 10,5% te realiseren.
Bovenstaande maatregelen zijn in AERIUS Calculator ingevoerd. Uit de met deze gegevens uitgevoerde berekeningen blijkt dat er weliswaar nog sprake is van een toename van stokstofdepositie op Westerschelde & Saeftinghe in de toekomstige situatie, maar er is geen (atmosferische) stikstofdepositie op (bijna) overbelaste hexagonen.
Op basis van het bovenstaande heb ik de zekerheid verkregen dat de voorgenomen stortstrategie noch in het basisscenario noch in de drie worst case scenario's significant negatieve gevolgen zal hebben voor stikstofgevoelige habitattypen van Natura 2000-gebieden. Ik onderschrijf dan ook de conclusie van de PB dat de wijziging in stikstofdepositie als gevolg van de gewijzigde stortstrategie, mits de mitigerende maatregelen in acht worden genomen, niet zal leiden tot achteruitgang van enig habitattype of leefgebied (van soorten) van de aanwezige Natura 2000-gebieden.
Om te waarborgen dat er geen stikstofdepositie plaatsvindt op (bijna) overbelaste hexagonen in het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe verbind ik aan de vergunning nadere voorschriften (voorschriften 19 tot en met 22).
Door de in februari 2022 uitgevoerde AERIUS-berekeningen blijft de in de Passende Beoordeling opgestelde evaluatie van de mogelijke effecten grotendeels overeind: in de geplande situatie doen er zich geen stijgingen voor van de stikstofdepositie op plaatsen waar de kritische depositiewaarde (bijna) overschreden wordt, waardoor een negatief effect op de vegetatie door het project uit te sluiten valt.
In het worst-case scenario 'maximum maximorum' kan elk effect eveneens voorkomen worden door de voorgeschreven mitigerende maatregelen.
Voor het worst-case scenario met bijkomende baggeractiviteiten in macrocel 1 blijft de conclusie overeind dat een beperkte stijging van het baggerbezwaar tot 0,80 Mm³ mogelijk is zonder mitigatie. Bij een stijging tot 1,16 Mm³/jaar is het nodig om 20% van de baggeractiviteiten (en gerelateerde vaarbewegingen en stortactiviteiten) uit te voeren door middel van ULEV's. In de vorige AERIUS-versie volstond 15%. De inzet van 20% ULEV stemt overeen met een emissiereductie van 65% (in plaats van 49%) op het volume boven 0,9 miljoen m3 per jaar in macrocel 1, inclusief de daarbij horende vaar- en stortactiviteiten.
De betreffende mitigerende maatregel (voorschrift 20) heb ik daarom als volgt aangepast: 'Indien in een bepaald uitvoeringsjaar het baggervolume in macrocel 1 meer dan 0,9 miljoen m3 per jaar is, moet in dat uitvoeringsjaar 65% emissiereductie worden gerealiseerd op het baggervolume boven 0,9 miljoen m3 per jaar in macrocel 1, inclusief de daarbij horende vaar- en stortactiviteiten. Hiervoor moet emissiereducerende technologie worden ingezet, bijvoorbeeld ULEV.'
Effecten op Belgische Natura 2000-gebieden
Volgens de PB laat de AERIUS-rekenmethode het niet toe om voor buitenlandse Natura 2000-gebieden gebiedsdekkende berekeningen uit te voeren. De depositie kan wel worden weergegeven voor de punten die het dichtst bij de uitstootstootlocaties gelegen zijn. Uit de analyse van de resultaten van de AERIUS-berekening volgt dat de depositie voor alle Vlaamse Natura 2000-gebieden minder is dan 0,8 mol N/ha/j wat neerkomt op minder dan 0,15% van de kritische depositiewaarden (hierna: KDW) van de meest gevoelige vegetatie van het gebied. De analyse geeft tevens aan dat het verschil met de uitgangssituatie (dat is de huidige stortstrategie) 0,00 is voor het Natura 2000-gebied Schelde- en Durme-estuarium van de Nederlandse grens tot Gent en -0,02 mol N/ha/j respectievelijk -0,01 mol N/ha/j voor 3 andere Natura 2000-gebieden.10
Op basis van de op 2 mei 2021 door het kabinet van het Vlaams Gewest gegeven nieuwe instructies op grond waarvan stikstofdepositie met een bijdrage van minder dan 1% van de KDW als niet relevant worden beschouwd, stel ik vast dat de voor dit project berekende stikstofsepositie onder vorenbedoelde norm blijft.
2.4. Cumulatie
Bij vergunningverlening voor een project moet een beoordeling plaatsvinden van de cumulatieve gevolgen als het project, afzonderlijk of in combinatie met andere projecten, significante gevolgen kan hebben voor het desbetreffende Natura 2000-gebied. Een vergunning kan alleen verleend worden als het project afzonderlijk of in combinatie met andere projecten geen significante gevolgen heeft.
Ik heb hiervoor al geconcludeerd dat de uitvoering van de voorgenomen activiteit
zelfstandig beschouwd, geen significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.
De PB geeft aan dat de uitvoering van de activiteiten volgens de voorgenomen stortstrategie, volgens het principe van flexibel storten en met toepassing van de mitigerende maatregelen niet leidt tot negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen voor het Natura 2000-gebied Westerschelde & Saeftinghe. De PB concludeert dat cumulatieve effecten daarom niet aan de orde zijn en dus niet nader onderzocht zijn.
Ik concludeer dat in de aangeleverde PB een volledige en juiste cumulatietoetsing is uitgevoerd.
2.5. Monitoring en rapportage
De onderhoudswerkzaamheden dienen te worden uitgevoerd conform de aanvraag, de bijbehorende Passende beoordeling en overige bijlagen, voor zover die niet strijdig zijn met deze Wnb-vergunning en de hierin opgenomen voorschriften en beperkingen.
De specie die vrijkomt bij het onderhoud van de vaargeul, wordt gestort in de hoofdgeul, op plaatranden en in nevengeulen. De mogelijke gevolgen van de voorgestelde aanpassingen van het vaargeulonderhoud zijn beoordeeld in de PB behorende bij de aanvraag. Om de ontwikkelingen van het systeem te volgen, is monitoring noodzakelijk. Hiermee kan een 'hand aan de kraan' worden gehouden met als doel om te kunnen bijsturen als er negatieve trends worden gesignaleerd die op termijn zouden kunnen leiden tot negatieve gevolgen op de instandhoudingsdoelstellingen. Het Beslisproces Flexibel Storten is het instrument voor de opvolging en monitoring van activiteiten ten behoeve van het vaargeulonderhoud van de Westerschelde. Monitoring vindt plaats op basis van de hierin aangegeven kwaliteitsparameters.
Het voorgestelde vaargeulonderhoud in de periode 2022-2028 is een voortzetting van het bestaande onderhoud. De monitoring en het Beslisproces Flexibel Storten maakt het volgen van de ontwikkelingen van het systeem mogelijk en voorkomt negatieve effecten van stortingen door aanpassing van de stortactiviteiten.
Gezien de lange looptijd van het project en de daarmee samenhangende noodzaak tot goed documenteren en archiveren van de gemaakte afspraken en onderzoeksresultaten heeft een goed samenhangend monitorings- en evaluatieprogramma een grote meerwaarde. U heeft met uw aanvraag de nota 'Projectmonitoring onderhoud Westerschelde 2022-2028' meegezonden. Ik stem in met de door u voorgestelde projectmonitoring.
Anders dan bij de vorige vergunning voor het vaargeulonderhoud van de Westerschelde in de periode 2015-2021 ligt het zwaartepunt van de monitoring op grond van de voorliggende vergunning voor het vaargeulonderhoud van de Westerschelde in de periode 2022-2028 bij de projectmonitoring. Hiervoor is de vergunninghouder van de Wnb-vergunning, zijnde het Vlaams Gewest, Departement Mobiliteit & Openbare Werken, afdeling Maritieme Toegang, de verantwoordelijke instantie.
Voor wat de in het kader van de projectmonitoring aan te leveren rapportages betreft kan naar mijn oordeel worden volstaan met het aanleveren van de jaaroverzichten van de in het voorafgaande kalenderjaar uitgevoerde bagger- en stortactiviteiten en de in dat verband verrichte metingen. Voor de inhoud van de jaaroverzichten verwijs ik naar de gegevens zoals genoemd in tabel 2 op blz. 6 van de nota Projectmonitoring in de kolom 'Vergunning aanvrager (MT)'.11
Gezien de recente ontwikkelingen rondom vervuiling met PFAS van de Westerschelde, verbind ik aan deze vergunning (het tweede deel van voorschrift 38) de verplichting tot het jaarlijks vóór 15 februari toezenden van de rapportage van het voorgaande jaar van het waterbodemonderzoek met betrekking tot PFAS in de vaargeul van de Westerschelde.
Dit om de zekerheid te verkrijgen dat de vergunde activiteiten geen bijdrage leveren aan de verspreiding van PFAS in de Westerschelde.
De overige verplichtingen om monitoring en rapportage uit voeren heb ik opgenomen in de voorschriften 35 tot en met 38 van dit besluit.
Op grond van voorschrift 39 kan ik passende maatregelen nemen, bijvoorbeeld indien de resultaten van de projectmonitoring daartoe naar mijn oordeel aanleiding geven.
2.6 Conclusie
Met de door u uitgevoerde PB, de daarbij behorende rapportages en documenten, de vergunningvoorschriften en mitigerende maatregelen is de zekerheid verkregen dat de activiteit waarvoor de vergunning is aangevraagd, niet leidt tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden.
Op grond van het bovenstaande ben ik van mening dat de gevraagde vergunning, onder de opgenomen voorschriften en beperkingen, kan worden verleend.