Onderwerp: Bezoek-historie

Wnb; vergunning aanvraag Suppletie Verdronken Land van Zuid-Beveland
Vaststellingsdatum:23-12-2020Geldigheid:23-12-2020 t/m Status: Geldig vandaag

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Geachte ,

Op 22 juli 2020 heeft Arcadis namens de vereniging Natuurmonumenten een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) voor het uitvoeren van een slibsuppletie in het Natura 2000-gebied Oosterschelde aangevraagd.

Bij mail van 11 augustus 2020 heb ik de ontvangst van uw aanvraag bevestigd.

Met mijn brief van 20 oktober 2020 (kenmerk: 20266214) heb ik besloten de besluitvormingstermijn voor uw aanvraag te verlengen met zeven weken.

Door middel van mijn mail van 30 november 2020 heb ik u verzocht de aanvraag aan te vullen. De gevraagde aanvulling heb ik op 21 december 2020 van u ontvangen.

Ik verleen u hierbij de gevraagde vergunning.

In dit besluit vindt u de inhoudelijke overwegingen die eraan ten grondslag liggen. De aanvraag en de bijlagen maken onderdeel uit van dit besluit.

1 AANVRAAG

1.1. Onderwerp

Het voorliggende project dat wordt uitgevoerd in samenwerking met/door Rijkswaterstaat, heeft als doel om tegemoet te komen aan de zandhonger in de Oosterschelde die is ontstaan na het afsluiten van de Oosterscheldekering. Er wordt 75.000 m3 slib-zand afkomstig uit de Zandkreekgeul1 dat gelegen is in de Oosterschelde bij de overgang naar het Veerse Meer (Katse Heule), vanaf het verspreidingsvak O10 per baggerschip vervoerd naar de suppletielocatie, dat is de Rattekaai in het Verdronken Land van Zuid-Beveland, eveneens in de Oosterschelde. Vanaf het schip wordt het sediment via een drijvende leiding met een lengte van circa 1 km geperst naar de suppletielocatie en aldaar met behulp van een bulldozer en een shovel/kraan verspreid over een areaal van 15 ha. Uitvoering van de werkzaamheden is gepland in de periode oktober tot en met november 2021 met een uitloop naar december 2021.

Voor een uitgebreidere beschrijving van de voorgenomen activiteit verwijs ik naar de aanvraag en de bijlagen daarbij.

1.2. Bevoegdheid

Op basis van artikel 1.3, lid 5, van de Wnb en de artikelen 1.2 en 1.3, subonderdeel c, van het Besluit natuurbescherming ben ik bevoegd om te beslissen op uw vergunningaanvraag.

De exacte wetsteksten zijn te raadplegen op www.overheid.nl onder 'wet- en regelgeving'.

1.3. Vergunningplicht

De aangevraagde activiteit kan, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor het Natura 2000-gebied Oosterschelde, significante gevolgen hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Daarom geldt een vergunningplicht op grond van artikel 2.7, lid 2, van de Wnb.

1.4. Beoordeling van projecten

1.4.1. Project met mogelijk significante gevolgen

De activiteit waarvoor u een vergunning aanvraagt, is een project in de zin van artikel 2.7, lid 2 van de Wnb dat, omdat het, afzonderlijk of in cumulatie met andere plannen of projecten, kan leiden tot significante gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied.

De door u voorgenomen activiteiten zijn te beschouwen als één project, omdat zij onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.

1.4.2. Passende beoordeling

Voor een project dat afzonderlijk of in cumulatie kan leiden tot significante gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen, kan alleen een vergunning verleend worden als de aanvrager een passende beoordeling (hierna: PB) heeft overgelegd, waaruit zonder redelijke wetenschappelijke twijfel kan worden geconcludeerd dat het project niet zal leiden tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van het betrokken Natura 2000-gebied. Deze moet rekening houden met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied. De PB biedt de grondslag voor de vaststelling van de aard en omvang van de gevolgen of de cumulatieve gevolgen en de manier waarop in mitigatie van die gevolgen is voorzien. De PB toetst de effecten aan de instandhoudingdoelstellingen uit het aanwijzingsbesluit van het Natura 2000-gebied Oosterschelde.

In het onderstaande volgt mijn beoordeling van de effectenanalyse zoals die is neergelegd in de PB.

2 BEOORDELING

2.1 Afbakening

Gebied

Het transporteren en suppleren van het slib vindt plaats in het Verdronken Land van Zuid-Beveland, in het oostelijk deel van het Natura 2000-gebied Oosterschelde. De slibsuppletie kan een mogelijk effect hebben op dit Natura 2000-gebied alsook, waar vogels uit nabijgelegen Natura 2000-gebieden in de Oosterschelde foerageren, op de Natura 2000-gebieden Veerse Meer, Westerschelde & Saeftinghe en, in relatie tot mogelijke gevolgen voor Kolgans en Smient, ook op Yerseke en Kapelse Moer.

Gevolgen

Voor de beoordeling van de gevolgen inventariseert de PB welke in redelijkheid denkbare typen gevolgen kunnen optreden. Dit zijn:

  • Habitataantasting;

  • Vertroebeling;

  • Sedimentatie;

  • Verstoring door onderwatergeluid;

  • Verstoring boven water;

  • Stikstofdepositie.

Natuurwaarden

De natuurwaarden die door de genoemde gevolgen beïnvloed kunnen worden, zijn:

  • Habitattypen: H1160 Grote baaien, H1310A Zilte pionierbegroeiingen (zeekraal), H1320 Slijkgrasvelden en H1330A Schorren en zilte graslanden (buitendijks)

  • Habitatrichtlijnsoorten: H1103 Fint, H1351 Bruinvis, H1364 Grijze zeehond en H1365 Gewone zeehond

  • Vogelrichtlijnsoorten: Niet-Broedvogels: een groot aantal vogels (zie Tabel 3 op blz. 25-27 van de PB), inclusief zichtjagende vogels, in en op water foeragerende vogels, op platen foeragerende vogels en vogels op hoogwatervluchtplaatsen (hierna: HVP's)

De beschermde waarden en de relevante instandhoudingsdoelstellingen van het betrokken Natura 2000-gebied staan vermeld op www.rijksoverheid.nl/lnv ('Onderwerpen' >'Natuur en Biodiversiteit' > 'Natura 2000').

Conclusie afbakening

Ik ben van oordeel dat de afbakening van het gebied en de inventarisatie van mogelijke gevolgen van het project op de natuurwaarden in de PB op een juiste wijze hebben plaatsgevonden.

2.2 Mogelijke effecten en mitigatie

2.2.1 Habitattypen

Habitataantasting

H1160 Grote baaien

De PB geeft aan dat het gebied waar habitataantasting plaatsvindt, een grootte van circa 15,6 ha heeft. Afgezet tegen de totale omvang van de kerngebieden van H1160 in de Oosterschelde (5.400 ha) bedraagt het beïnvloede gebied een zeer gering percentage ervan (namelijk 0,3%). Daarbij is de habitataantasting tijdelijk van aard en kan het bodemleven na de suppletie zich weer herstellen.

Op grond van het bovenstaande concludeer ik dat significant negatieve effecten op het habitattype H1160 Grote baaien door habitataantasting niet optreden. Tevens ben ik van mening dat het verspreiden van sediment er niet toe zal leiden dat de instandhoudingsdoelstelling van het betreffende habitattype in het Natura 2000-gebied Oosterschelde waar het gaat om het verbeteren van de kwaliteit ervan, niet gehaald zou kunnen worden.

Vertroebeling

H1160 Grote baaien

De PB concludeert dat significante effecten op de primaire productie door vertroebeling kunnen worden uitgesloten, omdat de suppletie plaatsvindt in de winterperiode waarin de primaire productie van nature laag is waarmee effecten van de slibwolk op de primaire productie verwaarloosbaar zijn.

Ik onderschrijf deze conclusie en ben van oordeel dat het verspreiden van sediment geen belemmering vormt voor het halen van de instandhoudingsdoelstelling 'Behoud oppervlak en verbetering kwaliteit' van habitattype H1160 in de Oosterschelde. Deze conclusie geldt eens te meer vanwege het feit dat de slibwolk een maand na de suppletie zowel qua omvang als qua dichtheid aanzienlijk is afgenomen. Binnen twee weken na voltooiing van de werkzaamheden zijn de zeer hoge concentraties weer verdwenen.

Sedimentatie

H1160 Grote baaien

De PB geeft aan dat de sedimentatie volgens de uitgevoerde modelstudie (Ysebaert et al., 2020) een toename van laagdikte in het gebied rondom de suppletie laat zien. De sedimentatie is het hoogst één maand na de suppletie. Op dat moment is de laagtdikte aan slib, met uitzondering van de suppletiezone, maximaal 20-30 mm. Dat leidt op een zeer klein oppervlak (112 ha oftewel 2% van het totale areaal van 5.400 ha) tot een zeer beperkt effect op de benthospoplulatie. Er vindt geen sedimentatie plaats boven de tolerantiegrens die varieert tussen de 1 cm per maand (Mya) en 35 cm per maand (Nereis). Er zijn hierdoor geen verdere effecten op de voedselketen.

Op grond hiervan concludeer ik dat significant negatieve effecten van sedimentatie op de kwaliteit van H1160 uitgesloten zijn en er dan ook geen belemmeringen zijn om de instandhoudingsdoelstelling van dit habitattype in de Oosterschelde te halen.

H1310A Zilte pionierbegroeiingen (zeekraal), H1320 Slijkgrasvelden en H1330A Schorren en zilte graslanden (buitendijks)

De PB concludeert dat de toegevoegde sedimentatie door suppletie geen significante negatieve effecten op de instandhouding van de schorren en de pionierszone (H1330A/H1320/H1310A) zal hebben, omdat de 'natuurlijke' sedimentatie een variabel proces is (afhankelijk van onder andere seizoen, hoogwaterpeil, aanwezige vegetatie en locatie) en er momenteel erosie van de nabijgelegen schorren in de Oosterschelde plaatsvindt vanwege onvoldoende slib in het water. Door de suppletie wordt het slibgehalte in het water verhoogd.

Ik onderschrijf deze conclusie en ben van mening dat het verspreiden van sediment geen negatief effect heeft op het halen van de instandhoudingsdoelstelling 'Behoud oppervlak en kwaliteit' voor de habitattypen H1320 en H1330A in het Natura 2000-gebied Oosterschelde. Er is naar mijn mening ook geen belemmering voor het halen van de instandhoudingdoelstelling 'Uitbreiding oppervlak en behoud kwaliteit' van habitattype H1310A in de Oosterschelde, omdat volgens de hiervoor aangehaalde modelstudie maar een relatief klein deel van het slib op de schorren terecht komt. Bovendien gaat het om een natuurmaatregel in het kader van het terugdringen van de zandhonger en de erosie van schorren en platen in de Oosterschelde.

Een significant negatief effect op de instandhoudingsdoelstellingen van de betreffende habitattypen is uit te sluiten.

Om te waarborgen dat er geen negatieve effecten van het verspreiden van sediment op habitattypen plaatsvinden, verbind ik aan de vergunning nadere voorschriften (voorschriften 12 tot en met 18).

2.2.2. Habitatrichtlijnsoorten

Verstoring door onderwatergeluid

Zeezoogdieren (H1351 Bruinvis, H3164 Grijze zeehond en H3165 Gewone zeehond) en trekvissen (H1103 Fint)

De PB concludeert dat significante effecten van extra onderwatergeluid op zeezoogdieren (Bruinvis, Grijze zeehond en Gewone zeehond) en trekvissen (Fint) uitgesloten zijn, omdat het tijdens de werkzaamheden geproduceerde onderwatergeluid hooguit op individuele zeehonden of Bruinvis een effect zal hebben in de zeer nabije omgeving van de werkzaamheden, de kans op tijdelijke gehoorschade (TTS – temporary threshold shift) voor zeehond of Bruinvis verwaarloosbaar klein is en de tijdelijke toename van verstoring van een klein deel van het leefgebied van de aanwezige zeezoogdieren en vissen geen gevolgen heeft voor de fitness van individuele dieren en populaties.

Ik onderschrijf deze conclusie en ben van oordeel dat het vervoeren van de baggerspecie er niet toe zal leiden dat de instandhoudingsdoelstellingen van de vier bovengenoemde Habitatrichtlijnsoorten in de Oosterschelde niet gehaald kunnen worden, temeer daar voor Fint, Bruinvis en Gewone zeehond een drieledige behoudsdoelstelling ('behoud oppervlak en kwaliteit leefgebied voor behoud populatie') geldt. Omdat significant negatieve effect door onderwatergeluid kunnen worden uitgesloten, is voor het halen van de dubbele verbeterdoelstelling voor Grijze zeehond (verbetering kwaliteit leefgebied voor toename populatie) ook niet in gevaar.

Verstoring bovenwater

Zeezoogdieren (H3164 Grijze zeehond en H3165 Gewone zeehond)

De PB concludeert dat significante effecten van bovenwater verstoring op zeehonden uit te sluiten zijn, omdat eventueel aanwezige zeehonden al gewend zijn aan een hoge mate van verstoring door scheepvaart in de nabij gelegen vaargeul, de dichtst bij de verspreidingslocatie O10 gelegen rustplaats voor zeehonden (de Galgeplaat), gezien het geringe aantal recente waarnemingen, kennelijk minder van belang is voor Grijze zeehond en alternatieve foerageergebieden voor foeragerende zeehonden ruim voorhanden zijn. Bovendien zal het vervoeren van de baggerspecie niet leiden tot verstoring van op droogvallende platen rustende, zogende of verharende zeehonden wanneer tijdens laagwater een afstand van 1.200 meter tot de rustplaatsen van zeehonden wordt aangehouden.

Ik onderschrijf deze conclusie en ben van mening dat het vervoeren van de baggerspecie geen belemmering vormt voor het halen van de instandhoudingsdoelstelling van beide zeehondensoorten in de Oosterschelde. Dat geldt eens te meer omdat de werkzaamheden niet alleen buiten de voorplantings- en zoogperiode van Gewone zeehond (mei-juli respectievelijk juni-augustus) maar volgens mijn informatie ook buiten de verharingsperiode van Grijze zeehond (maart-april) worden uitgevoerd. Daarmee overlappen de werkzaamheden alleen met de voorplantingsperiode van Grijze zeehond (november-januari), maar door het aanhouden van de afstand van minimaal 1.200 meter zullen zij daar geen significant negatief effect van hebben.

Een significant negatief effect op de instandhoudingsdoelstellingen van Habitatrichtlijnsoorten is uit te sluiten.

Om te waarborgen dat er geen negatieve effecten van het vervoeren van de baggerspecie op beide zeehondensoorten plaatsvinden, verbind ik aan de vergunning een nader voorschrift (voorschrift 19).

2.2.3. Vogelrichtlijnsoorten

Niet-Broedvogels

Habitataantasting

Bonte strandloper, Kanoetstrandloper, Scholekster, Wulp en Zilverplevier

De PB concludeert dat significant negatieve effecten door habitataantasting ten gevolge van de activiteit uit te sluiten zijn, omdat het habitatverlies tijdelijk is en herstel van benthos in 1 à 2 jaar te verwachten is, er relatief lage aantallen vogels beïnvloed worden, er voor de vogels voldoende uitwijkalternatieven zijn en de suppletie wordt gebruikt als middel tegen zandhonger om afname van intergetijdegebied te voorkomen.

Ik onderschrijf deze conclusie en ben van oordeel dat het verspreiden van sediment niet betekent dat de instandhoudingsdoelstellingen van de betrokken vijf vogelsoorten niet langer gehaald kunnen worden. Dat geldt ook voor Kanoetstrandloper en Scholekster waarvan de aantallen, in tegenstelling tot de andere drie soorten, onder het doelaantal liggen. Deze conclusie geldt op basis van de verwijzing in de PB naar de jaarlijkse kokkelbestand inventarisatie van WMR die wijzen op de aanwezigheid van grote aantallen kokkels in de nabijheid van de suppletiezone met een vergelijkbare verhouding tussen aantallen en het drooggewicht/m2 als in de suppletiezone. Hierdoor blijft er voldoende voedsel beschikbaar.

Vertroebeling

Zichtjagende vogels (Dodaars, Fuut, Kuifduiker, Aalscholver, Brilduiker, Kuifeend, Zeearend en Middelste zaagbek)

De PB concludeert dat significant negatieve effecten op de hierboven genoemde vogelsoorten uit te sluiten zijn, omdat het om een relatief kleine afname (88 ha direct na de suppletie) van het totale beschikbare gebied gaat en omdat het gebied slechts tijdelijk ongeschikt is (als foerageergebied). Daarbij geeft de PB aan dat de huidige achtergrondconcentratie in het oostelijke deel van de Oosterschelde 10 mg/l een doorzicht geeft van 1,67 m (wat in de huidige omstandigheden al minder ideaal is voor Fuut en Middelste zaagbek). Een toevoeging van gemiddeld 10 mg/l slib zou leiden tot een doorzicht van 1,38 m, terwijl voor aalscholvers een doorzicht van meer dan 1,25 m uiterst geschikt is. Voor de overige vijf soorten (Brilduiker, Kuifduiker, Kuifeend, Dodaars en Zeearend) worden vergelijkbare doorzichtrelaties als die van Fuut en Middelste zaagbek verondersteld. Tevens tekent de PB aan dat het (tijdelijk) verlies van qua doorzicht ongeschikt areaal een maand na de suppletie is teruggebracht van 0,25% voor 88 ha naar 0,17% voor 59 ha ten opzichte van het totale beschikbare (foerageer-)gebied van 34.700 ha in de Oosterschelde.

Ik onderschrijf deze conclusie en ben van mening dat het verspreiden van sediment geen nadelige gevolgen heeft voor het halen van de instandhoudingsdoelstellingen van de betrokken acht zichtjagers die voor al deze vogels uitgaan van behoud van oppervlak en kwaliteit leefgebied. Dit geldt nadrukkelijk ook voor de soorten waarvan de doelaantallen momenteel niet gehaald worden (dat zijn Dodaars, Fuut, Aalscholver en Brilduiker) vanwege de tijdelijkheid van het verminderde doorzicht en de voldoende aanwezige mogelijkheden om elders binnen de Oosterschelde te foerageren.

Verstoring boven water

Op platen foeragerende vogels (hoofdzakelijk steltlopers 2 )

De PB concludeert dat significante effecten op 'op platen foeragerende vogels' als gevolg van de werkzaamheden uitgesloten zijn, omdat de verstoring van de foerageerfunctie voor steltlopers beperkt is vanwege het feit dat de activiteiten in verschillende fasen (dat zijn het vervoeren van de baggerspecie, de aanleg- en afvoerfase van de suppletiezone en de suppletiefase) op verschillende tijdstippen uitgevoerd worden en de werkzaamheden daardoor niet het gehele gebied betreffen maar alleen de locatie waar op dat moment gewerkt wordt. Het gaat veelal om een kortstondige verstoring met uitzondering van de suppletiefase, maar dan zullen vogels de locatie mijden, omdat er geen voedsel meer beschikbaar is. Voor vogels waarvan de instandhoudingsdoelstelling momenteel niet gehaald wordt en de draagkracht niet afdoende is door factoren zoals voedselbeschikbaarheid oordeelt de PB dat het project niet op significant negatieve manier hieraan zal bijdragen door de tijdelijkheid van het project en het niet wezenlijk verstoren van foeragerende vogels door gewenning aan de huidige scheepvaart, waar de extra vaarbewegingen tegen weg vallen.

Ik onderschrijf deze conclusie en ben van mening dat het vervoeren en suppleren van de baggerspecie geen belemmering vormt voor het kunnen halen van de instandhoudingsdoelstelling van de betreffende niet-broedvogels. Dit geldt naar mijn oordeel ongeacht het feit of er nu wel of geen voldoende draagkracht aanwezig is. Het doorslaggevende argument daarbij is het gegeven dat, naast de tijdelijkheid van het project en de gewenning aan de nu al aanwezige scheepvaart in de Oosterschelde, de verstoring na voltooiing van de werkzaamheden zal wegvallen.

In en op water foeragerende vogels (Fuut, Kuifduiker, Aalscholver, Brilduiker, Middelste zaagbek, Kuifeend, Zeearend en Dodaars)

De PB concludeert dat significante effecten van verstoring van de in en op water foeragerende vogels uitgesloten zijn, omdat de locatie waar vogels foerageren, afhangt van de afwezigheid van voedsel op die locatie, in geval van verstoring zij gemakkelijk kunnen uitwijken naar andere delen van de Oosterschelde, alsook het feit dat de verstoring telkens van korte duur is en niet permanent. Waar de instandhoudingsdoelstelling van vogels niet gehaald wordt en de huidige draagkracht van de Oosterschelde niet voldoende is door factoren zoals voedselaanbod, is de PB van oordeel dat het project hier niet op een significante manier aan zal bijdragen door de tijdelijkheid van het project en (het bestaan van) voldoende uitwijkmogelijkheden.

Ik onderschrijf deze mening en ben van oordeel dat het vervoeren van de baggerspecie er niet toe zal leiden dat de instandhoudingsdoelstellingen van de betreffende acht soorten niet gehaald kunnen worden. Dat geldt ook hier ongeacht het feit of er nu wel of niet voldoende draagkracht voor de soort aanwezig is, vanwege de in de PB genoemde argumenten die ik valide acht.

 

Vogels op HVP's (verschillende soorten vogels) 3

De PB concludeert dat significante effecten door verstoring van vogels op HVP's als gevolg van de werkzaamheden uitgesloten zijn, omdat de verstoringscontour (van de aanvoerroute en die rond de suppletielocatie) niet overlapt met HVP's (vergelijk figuur 40 op blz. 63 van de PB), de aanrijroute niet gebruikt wordt tijdens hoogwater (er wordt alleen bij laagwater gewerkt), de vogels gewend zijn aan het scheepvaartverkeer, extra bewegingen nauwelijks tot verstoring zullen leiden en er in geval van verstoring voldoende uitwijkmogelijkheden zijn. Het laatst genoemde argument, alsmede de gewenning aan het scheepvaartverkeer en de tijdelijkheid van het project, zullen naar het oordeel van de PB niet op een significante manier eraan bijdragen dat de instandhoudingsdoelstelling van vogels niet gehaald wordt en de draagkracht van de Oosterschelde onder andere door factoren zoals voedselaanbod niet voldoende zal zijn.

Ik onderschrijf deze conclusie en ben van mening dat het vervoeren van de baggerspecie geen belemmering vormt voor het halen van de instandhoudingsdoelstellingen van een groot aantal, op HVP's in de Oosterschelde rustende vogels. Dat is ongeacht de aanwezigheid van al dan niet voldoende draagkracht vanwege de in de PB genoemde en door mij onderschreven argumenten.

Een significant negatief effect op de instandhoudingsdoelstellingen van niet-broedvogels is uit te sluiten.

 

Om te waarborgen dat er geen negatieve effecten op niet-broedvogels plaatsvinden, verbind ik aan de vergunning nadere voorschriften (voorschriften 17 en 20).

2.3. Stikstofdepositie

Op 6 november 2020 heeft een berekening plaatsgevonden met AERIUS Calculator (met kenmerk RuQtvpCiBgKc). Uit de uitgevoerde berekening blijkt dat de hoogste bijdrage, namelijk 0,04 mol N/ha/j, wordt veroorzaakt op het Natura 2000-gebied Oosterschelde. Verder laat de berekening een bijdrage van 0,01 mol N/ha/j zien op de Natura 2000-gebieden Yerseke en Kapelse Moer, Brabantse Wal, Krammer-Volkerak, Westerschelde & Saeftinghe en Grevelingen. De berekening baseert zich op de inzet van mobiele werktuigen. De PB geeft aan dat dit materieel verspreid over Nederland telkens opnieuw ingezet wordt voor verschillende projecten. Het zijn bestaande bronnen die een, in verhouding tot de totale achtergronddepositie, minieme deken veroorzaken welke qua ruimtelijke indeling vrijwel constant is. De inzet van het materieel betekent in feite het verschuiven van bestaande bronnen naar een nieuwe locatie, alwaar de inzet van het materieel leidt tot een minieme lokale tijdelijke depositieverhoging (in dit project maximaal 0,04 mol/ha/j). Volgens de PB kan een dergelijk beperkte tijdelijke toename nooit van invloed zijn op de omvang en ruimtelijke verdeling van de depositiedeken als gevolg van de jaarlijkse inzet van al het zich in Nederland bevindende materieel. Daarmee kan de inzet van dit materieel geen significante gevolgen hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen van stikstofgevoelige habitats van de genoemde Natura 2000-gebieden en zijn effecten van verzuring en vermesting op voorhand uitgesloten.

Ik onderschrijf deze conclusie. Op die basis geldt voor uw project een vrijstelling van de vergunningplicht voor stikstofdepositie.

2.4. Cumulatie

Bij vergunningverlening voor een project moet een beoordeling plaatsvinden van de cumulatieve gevolgen als het project, afzonderlijk of in combinatie met andere projecten, significante gevolgen kan hebben voor het desbetreffende Natura 2000-gebied. Een vergunning kan alleen verleend worden als het project afzonderlijk of in combinatie met andere projecten geen significante gevolgen heeft.

Ik heb hiervoor al geconcludeerd dat de uitvoering van de voorgenomen activiteit zelfstandig beschouwd, geen significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.

De PB heeft mogelijke cumulatie met de hiernavolgende projecten onderzocht:

  1. Baggeractiviteiten Zandkreekgeul

Rijkswaterstaat wil in de periode van oktober 2021 tot en met december 2021 de vaargeul van de Zandkreekgeul uitbaggeren.4 Het gaat om 130.000m3 baggerspecie dat verspreid wordt in verspreidingsvak O10. Omdat het voorliggende project gebruik wil maken van een deel (75.000m3) van de vrijgekomen baggerspecie is er een overlap tussen beide projecten. Uit de PB voor de Zandkreekgeul blijkt dat de slibpluim (ook worst case) niet oostelijker reikt dan Yerseke. Er vindt daardoor geen overlap in ruimte plaats met de vertroebeling van het voorliggende project. Ook cumulatieve indirecte effecten van vertroebeling zijn uitgesloten, omdat in de beoordeling wordt geconcludeerd dat het project niet leidt tot vermindering in geschikt habitat voor zichtjagers. Dat leidt tot de conclusie dat cumulatie van vertroebeling door het verspreiden van baggerspecie uit de Zandkreekgeul en de slibsuppletie in (het verdronken Land van) Zuid-Beveland uitgesloten is.

  1. IZZS Krammer-Volkerak en Oosterschelde

Ik heb op 28 juni 2018 een vergunning met kenmerk DGAN-NB/18143643 verleend voor de vervanging van het huidige systeem van waterwisseling in de duwvaartsluizen van de Krammersluizen door het Innovatieve Zoet-Zout Scheidingssysteem (IZZS). De werkzaamheden worden naar verwachting tot en met 2022 uitgevoerd. Volgens de voor het project IZZS opgestelde PB treedt bij de werkzaamheden mogelijk een minimale en tijdelijke vertroebeling op. De werkzaamheden mogen niet worden uitgevoerd tijdens het stormseizoen (1 oktober tot 15 april), zodat de vertroebeling in tijd niet of nauwelijks met de geplande werkzaamheden voor de slibsuppletie zal overlappen. Gezien de minimale reikwijdte van de mogelijke vertroebeling als gevolg van het ombouwen van de sluisdeuren en ligging van de Bergsediepsluis in de Oesterdam (ten noorden van de suppletiezone) zal er ook geen ruimtelijke overlap bestaan tussen de vertroebeling van deze activiteit en de slibsuppletie. Dat leidt tot de conclusie dat cumulatie van effecten door vertroebeling uit te sluiten is.

  1. Baggeren Sophiahaven

De Provincie Zeeland heeft op 26 juni 2018 een vergunning met kenmerk ZK 18000113 verleend voor het uitvoeren van onderhoudsbaggerwerkzaamheden in de haventoegang van de Sophiahaven in het Natura 2000-gebied Oosterschelde. De onderhoudsbaggerwerkzaamheden zullen maximaal 1 maal per jaar worden uitgevoerd in de periode vóór het jachtseizoen (maart tot en met mei). Hieruit leid ik, in tegenstelling tot hetgeen de PB van de slibsuppletie beweert, af dat er geen mogelijke overlap is in de uitvoerperiode tussen het baggeren (door middel van een ploegboot) van de vaargeul naar de Sophiahaven en het baggeren en verspreiden van specie uit de Zandkreekgeul. Verder blijkt uit de voor het baggerproject Sophiahaven opgestelde voortoets dat de verondieping in de vaargeul naar de Sophiahaven hoofzakelijk uit zand bestaat. Om die reden is er volgens die voortoets geen sprake van vertroebelingeffecten als gevolg van de ploegactiviteit. Dit leidt tot de conclusie dat cumulatie met de slibsuppletie in Zuid-Beveland uitgesloten is.

Verder is in de PB een cumulatietoets met betrekking tot stikstofdepositie uitgevoerd. De conclusie is dat de (slib-)suppletie niet bijdraagt aan enig (significant) cumulatief effect als gevolg van stikstofdepositie.

Ik concludeer dat in de aangeleverde PB een volledige en juiste cumulatietoetsing is uitgevoerd.

2.5. Conclusie

Met de door u uitgevoerde PB, de daarbij behorende documenten, de vergunningvoorschriften en mitigerende maatregelen is de zekerheid verkregen dat het project waarvoor de vergunning is aangevraagd, niet leidt tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden.

Op grond van het bovenstaande ben ik van mening dat de gevraagde vergunning, onder de opgenomen voorschriften en beperkingen, kan worden verleend.

3 VOORSCHRIFTEN

Ter bescherming van de in de Natura 2000-gebieden Oosterschelde, Veerse Meer, Westerschelde & Saeftinghe en Yerseke en Kapelse Moer aanwezige beschermde natuurwaarden, verbind ik aan deze vergunning de volgende voorschriften en beperkingen.

Algemeen

  1. Deze vergunning staat op naam van de Vereniging Natuurmonumenten (hierna: vergunninghouder) (of diens rechtsopvolger).

  2. Deze vergunning wordt uitsluitend gebruikt door (medewerkers van) de vergunninghouder of door (rechts)personen die aantoonbaar in opdracht van de vergunninghouder handelen. De vergunninghouder blijft daarbij verantwoordelijk voor de juiste naleving van deze vergunning.

  3. De in voorschrift 2 genoemde (rechts)personen beschikken op de plaats waar de vergunde activiteit wordt uitgevoerd over een (digitaal) exemplaar van deze beschikking, inclusief alle daarbij behorende bijlagen.

  4. De in voorschrift 2 genoemde (rechts)personen zijn aantoonbaar op de hoogte van de inhoud en het doel van deze voorschriften en beperkingen.

  5. Het tijdstip waarop de vergunde activiteit daadwerkelijk wordt gestart, wordt minimaal 2 weken voor de aanvang ervan gemeld aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ter attentie van het Cluster Natuurvergunningen (hierna: het bevoegd gezag).

  6. De vergunde activiteit wordt uitgevoerd zoals de aangegeven in de aanvraag en bijbehorende passende beoordeling en volgens de voorschriften en beperkingen die aan deze vergunning zijn verbonden. Bij eventuele strijdigheid van de aanvraag en de voorschriften en beperkingen van deze vergunning hebben de laatste voorrang.

  7. Als zich een incident voordoet, meldt de vergunninghouder dit met alle relevante gegevens onmiddellijk aan het bevoegd gezag. Een incident is in dit geval een onvoorziene gebeurtenis waardoor schade aan de natuurlijke kenmerken in het betrokken beschermde gebied is of kan worden toegebracht, bijvoorbeeld wanneer onbedoeld vrijgekomen schadelijke stoffen een habitattype of habitat- of vogelrichtlijnsoort bedreigen.

  8. Als zich een incident voordoet, is de vergunninghouder verplicht eventuele verontreinigingen zo mogelijk direct te verwijderen en de eventueel opgetreden schade voor zover mogelijk te herstellen, zulks ter beoordeling van het bevoegd gezag.

  9. De vergunninghouder volgt de aanwijzingen op die het bevoegd gezag geeft.

  10. Zodra de werkzaamheden met betrekking tot de vergunde activiteit feitelijk zijn beëindigd, meldt de vergunninghouder dit uiterlijk binnen 1 week bij het bevoegd gezag.

  11. Alle correspondentie met betrekking tot deze vergunning kan per reguliere post of per e-mail (wetnatuurbescherming@minlnv.nl) worden gedaan.

Nadere inhoudelijke voorschriften

Transport- en verspreiding

  1. Het te verspreiden bodemmateriaal mag alleen afkomstig zijn van het onderhoud van de vaargeul in de Zandkreekgeul.

  2. Het vervoeren en verspreiden van het bodemmateriaal moet worden uitgevoerd op de wijze en met de technieken zoals aangegeven in paragraaf 3.1 op blz. 12-13 van de PB en in paragraaf 3.3 op blz. 14 -15 van de PB.

  3. De hoeveelheid te verspreiden bodemmateriaal mag niet meer bedragen dan 75.000 m3 (in situ).

  4. Het bodemmateriaal mag alleen verspreid worden binnen de verspreidingszone nabij de Rattenkaai. De locatie is aangegeven in figuur 2 op blz.11 van de PB.

  5. Het vervoeren en verspreiden van bodemmateriaal mag alleen plaatsvinden in de periode van 4 maanden (oktober tot en met december).

  6. Vanuit het stortvak O10 wordt direct naar de verspreidingslocatie gevaren via de bestaande scheepvaartroutes (zoals die zijn opgenomen in de betreffende AERIUS-berekening en zijn aangegeven in figuur 2 op blz. 11 van de PB).

  7. De schepen die gebruikt worden voor het vervoeren van de baggerspecie, dienen een in werking zijnde en ingeschakelde real time plaatsingssysteem (black box) aan boord te hebben. De bevoegde toezichthouders en medewerkers van het Cluster Natuurvergunningen mogen op elk moment in de tijd steekproefsgewijs, ter verificatie van de vergunning en de hierin opgenomen voorwaarden, om uitlezing van de black box van het (de) ingezette vaartuig(en) verzoeken. De vergunninghouder zal het bevoegde gezag binnen de door het bevoegd gezag gestelde termijn schriftelijk informeren over de resultaten van voornoemde uitlezing.

Ecologie

  1. Bij laagwater wordt tijdens het vervoeren van de baggerspecie een afstand van 1.200 meter tot drooggevallen platen aangehouden ten behoeve van voorkoming van verstoring van de op deze platen rustende, zogende of verharende zeehonden.

  2. Verlichting is zodanig opgesteld, afgesteld, ingericht en de lampen zijn zodanig naar buiten toe afgeschermd, dat hinderlijke lichtstraling door direct licht voor de relevante beschermde vogelsoorten wordt voorkomen.

Rapportage

  1. De vergunninghouder meldt maandelijks vóór de 15e dag van de maand schriftelijk of per e-mail aan het bevoegd gezag de hoeveelheid bodemmateriaal (in situ) die in de daaraan voorafgegane maand is verspreid.

  2. Indien de tussentijdse rapportages daartoe aanleiding geven (bijvoorbeeld bij een (dreigende) overschrijding van de totale hoeveelheid te verspreiden bodemmateriaal) behoudt het bevoegde gezag zich het recht toe om zo nodig bij te sturen.

  3. Na beëindiging van de werkzaamheden stelt vergunninghouder een overzicht op van de totale hoeveelheid bodemmateriaal (in situ) die is verspreid. De vergunninghouder zendt deze gegevens uiterlijk twee weken na beëindiging van de werkzaamheden schriftelijk of per e-mail aan het bevoegd gezag.

Toezicht

  1. De vergunninghouder voert een administratie met daarin alle documenten die betrekking hebben op deze vergunning en op de naleving van de voorschriften, in het bijzonder de voorschriften 12 tot en met 20.

  2. De vergunninghouder geeft alle medewerking aan de aangewezen toezichthouder en opsporingsambtenaren.

  3. De vergunninghouder toont informatie en documenten op verzoek aan de bevoegde toezichthouder en opsporingsambtenaren.

Looptijd en geldigheid

  1. De vergunning is geldig vanaf de datum van ondertekening tot en met het moment dat de vergunde activiteit wordt beëindigd (zie voorschrift 10), en uiterlijk tot en met 28 februari 2022.

TER INFORMATIE

Op grond van afdeling 4.1.1. Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een verzoek tot wijziging van de vergunning worden ingediend.

Op grond van artikel 5.4, lid 1 en lid 2, van de Wnb kan de verleende vergunning worden ingetrokken of gewijzigd.

Als de vergunninghouder handelt in strijd met de vergunning, kan op grond van artikel 7.2, lid 2, van de Wnb een last onder bestuursdwang worden opgelegd.

Conform artikel 5:32, lid 1, Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

Hoogachtend,

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
namens deze:


MT-lid Directoraat-Generaal Natuur, Visserij en Landelijk Gebied

BEZWAAR

Tegen dit besluit staat op grond van de Algemene wet bestuursrecht voor een belanghebbende de mogelijkheid open een bezwaarschrift in te dienen. Een bezwaarschrift moet binnen zes weken na bekendmaking van dit besluit worden ingediend bij:

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

Rijksdienst voor Ondernemend Nederland

Afdeling Juridische Zaken

Postbus 40219

8004 DE Zwolle

Het bezwaarschrift dient te zijn ondertekend en moet ten minste de volgende elementen bevatten:

  1. de naam en het adres van de indiener;

  2. de dagtekening;

  3. een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar gericht is, en

  4. de gronden van bezwaar.

Het is raadzaam een kopie van dit besluit bij het bezwaarschrift te voegen.

PUBLICATIE BESLUIT

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit maakt dit besluit openbaar op grond van artikel 8 van de Wet openbaarheid van bestuur. Het zal onder anonimisering van de persoonsgegevens geplaatst worden op https://puc.overheid.nl/natuurvergunningen.

Naar boven