Onderwerp: Bezoek-historie

Beslissing op bezwaar, Wnb handhavingsbesluit Eindhoven
Geldigheid:29-09-2020 t/m Status: Geldig vandaag

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Geachte,

Tegen het besluit van 2 april 2020 (hierna: het bestreden besluit) hebben Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: MOB), Eindhoven Airport en de Staatsecretaris van Defensie (hierna: Defensie) bezwaar gemaakt. Het bestreden besluit betreft de afwijzing van het verzoek van MOB om handhavend op te treden ten aanzien van Eindhoven Airport, omdat zonder vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) luchtvaartactiviteiten worden verricht.

Het besluit heb ik opnieuw beoordeeld. In deze brief vindt u mijn beslissing op uw bezwaar en waarom deze beslissing is genomen. In de bijlage vindt u de artikelen waarop de beslissing gebaseerd is.

Beslissing

Ik verklaar de bezwaren van MOB tegen het bestreden besluit ongegrond. De bezwaren van Eindhoven Airport en Defensie verklaar ik gedeeltelijk gegrond. Dit betekent dat ik het bestreden besluit wijzig in de zin dat ik voor de referentiesituatie uit zal gaan van de beperking, zoals die uit het Luchthavenbesluit 2014 (hierna: LVB 2014)1 volgt. Ik wijs het verzoek van MOB om vergoeding van de proceskosten af. Op de ingebrekestelling van MOB wordt zo spoedig mogelijk bij separaat besluit beslist.

Procesverloop

Op 23 september 2019 heeft MOB een verzoek tot handhaving ingediend. Bij besluit van 2 april 2020 is dit verzoek afgewezen. MOB heeft op 12 mei 2020 bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit. Eindhoven Airport en Defensie hebben dat op 13 mei 2020 gedaan. Op 30 juni 2020 hebben Defensie en Eindhoven Airport hun bezwaren aangevuld. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (hierna: IenW) heeft bij brief van 22 juli 2020 een reactie gegeven op de ingediende bezwaren. In de brief van 10 augustus 2020, op 12 augustus 2020 ontvangen, heeft MOB mij in gebreke gesteld, omdat ik niet tijdig op hun bezwaren heb beslist. Tijdens de hoorzitting op 24 augustus 2020 hebben bezwaarden hun bezwaren in elkaars aanwezigheid mondeling toegelicht.

Uw bezwaren

Bezwaarden zijn het met het bestreden besluit oneens. Samengevat voeren zij het volgende aan:

Eindhoven Airport

-Primair wordt aangevoerd dat het bestreden besluit ten onrechte niet uitgaat van voortgezet gebruik en dat daardoor ten onrechte een vergunningplicht wordt aangenomen. Eindhoven Airport blijft binnen de milieugrenzen (geluidscontour), die al voor de referentiedatum van toepassing waren en daarom is geen vergunning nodig.

-Subsidiair wordt gesteld dat het Aanwijzingsbesluit 2007 en de daaromtrent in 2009 getroffen voorlopige voorziening niet moet worden gezien als het meest beperkende besluit, maar dat moet worden uitgegaan van het LVB 2014.

-Meer subsidiair wordt gesteld dat door in het bestreden besluit uit te gaan van het Aanwijzingsbesluit 2007 niet de juiste geluidscontour relevant wordt geacht.

In het LVB 2014 worden voor het eerst specifieke beperkingen opgelegd ten aanzien van het civiele luchtverkeer.

-Voor 1 oktober 2020 zal de vergunning worden aangevraagd. Er bestaat dus concreet zicht op legalisatie.

-Handhavend optreden ten aanzien van Eindhoven Airport zou onevenredig zijn. Gelet op de grote maatschappelijke en economische belangen die de luchthaven dient en het beperkte aandeel van de luchtvaart aan de stikstofproblematiek zou handhaving ten aanzien van Eindhoven Airport niet proportioneel zijn.

Defensie

-Er is sprake van een voortzetting van een bestaand project dat al tijdens de relevante referentiedatum was toegestaan. Er bestaat daarom geen vergunningplicht. Latere beperkingen doen geen vergunningplicht ontstaan.

De milieueffectrapportage bij het LVB 2014 bevestigt dat geen vergunningplicht bestaat.

Subsidiair wordt gesteld voor het geval wel een vergunningplicht wordt aangenomen, dan dient het LVB 2014 als uitgangspunt te worden genomen. Hierin worden voor het eerst beperkingen(geluidscontouren) voor het civiele luchtverkeer bindend vastgelegd.

MOB

- Het aanwijzingsbesluit van 2007 en de daarover getroffen voorlopige voorziening is niet het meest beperkende besluit geweest. Dat is de beschikkingvan 10 juni 2006 ex art 33 van de Luchtvaartwet. Dit besluit zou slechts maximaal 14.000 zware vliegtuigbewegingen toestaan binnen een maximumaantal van 18.050 civiele vliegtuigbewegingen per jaar. LNV dient daarnaast nog te onderzoeken of er nog meer beperkende besluiten zijn.

-LNV had zelf onderzoek moeten doen of en in hoeverre er sprake is van stikstofdepositie ten opzichte van de referentie. Daarom levert dit strijd op met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit wordt nu ten onrechte neergelegd bij de veroorzaker door het verlangen van een vergunningaanvraag.

-Vanwege de coronacrisis zou handhaving dienen plaats te vinden aan de hand van het aantal vliegbewegingen van het afgelopen jaar. Door de coronacrisis is handhavend optreden juist niet onevenredig bezwarend want er kan daardoor makkelijker aan het handhavingsbesluit voldaan worden.

Toelichting op deze beslissing

De bezwaren heb ik zorgvuldig beoordeeld en het besluit opnieuw getoetst aan het wettelijk kader. De conclusie is dat de bezwaren van Eindhoven Airport en Defensie gedeeltelijk gegrond zijn en de bezwaren van MOB tegen het bestreden besluit ongegrond zijn. Hierna kunt u lezen waarom.

Vergunningplicht

In het bestreden besluit wordt aangegeven dat niet kan worden uitgesloten dat het vliegverkeer van en naar de luchthaven kan leiden tot stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden en daarmee significante effecten kan hebben voor de instandhoudingsdoelen van deze gebieden. Er is daarom sprake van een project, zoals bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, zodat daarvoor in beginsel een passende beoordeling moet worden gemaakt en een vergunning is vereist op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb. Verder wordt in het bestreden besluit opgemerkt dat het project sinds de referentiedatum niet ongewijzigd is voortgezet.

Eindhoven Airport en Defensie zijn van mening dat het bestreden besluit ten onrechte een vergunningplicht aanneemt, omdat er volgens hen wel sprake is van het ongewijzigd voortzetten van het project dat op de Europese referentiedatum van 10 juni 1994 was toegestaan. Er was toestemming voor het gebruik van een militair luchthaventerrein en civiel medegebruik en dat is nog steeds het geval.

Hoewel de kern van de activiteit inderdaad nog steeds hetzelfde is, ben ik van mening dat het project sinds de referentiedatum wel gewijzigd is en dat het bezwaar van Eindhoven Airport en Defensie op dit punt ongegrond is. Sinds de referentiedatum zijn er kleinere en grotere werkzaamheden uitgevoerd die op zichzelf bezien mogelijk significante effecten kunnen hebben op Natura 2000-gebieden. Sinds de referentiedatum is er een enorme toename geweest van het aantal passagiers en vliegtuigbewegingen. Om deze toename aan passagiers te faciliteren zijn noodzakelijke voorzieningen gerealiseerd en voor zover deze al aanwezig waren moesten deze voorzieningen worden uitgebreid. Denk bijvoorbeeld aan de uitbreiding van het aantal parkeerplaatsen en de oplevering van de terminal in 2005 ten behoeve van 1,25 miljoen passagiers en de terminal in 2013 voor 5 miljoen passagiers. Er is dan ook gelet op het arrest Stadt Papenburg2 en de uitspraak beweiden en bemesten3, niet langer sprake van één enkele verrichting die zich kenmerkt door een gemeenschappelijk doel, continuïteit en volledige overeenstemming met het project zoals dat was toegestaan voor de referentiedatum. Dat betekent dat de vergunningplicht uit artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn daarmee herleeft.

Bestaande rechten

Sinds 1932 is er op de plek van de militaire vlieghaven Eindhoven een luchthaven gevestigd. Bij het Aanwijzingsbesluit 1960 is ten behoeve van de militaire luchtvaart een aantal kadastrale percelen aangewezen als luchtvaartterrein4. Bij Koninklijk Besluit van 5 mei 1978 is dit besluit gewijzigd vanwege het draaien van de start- en landingsbaan5. Bij Koninklijk Besluit van 6 september 19796 zijn de Kroonberoepen tegen het Aanwijzingsbesluit ongegrond verklaard en staat in artikel 3 van dit Koninklijk Besluit dat 'De geluidsbelasting nabij het luchtvaartterrein mag de grens van 35 Ke, zoals aangegeven op de bij deze beschikking behorende kaart, berekeningsnummer 780519121143, genummerd III, niet overschrijden.' In het Structuurschema Militaire Terreinen I, en later ook in het Structuurschema Militaire Terreinen II, wordt uitgegaan van dezelfde indicatieve 35 Ke-geluidscontour als in het Koninklijk Besluit van 1979. Dit betekent dat ten tijde van de Europese referentiedatum, 10 juni 1994, er een toestemming gold voor de exploitatie van de luchthaven, voor zover deze activiteiten plaatsvonden binnen de indicatieve geluidscontour van 35 Ke.

Beperkende besluiten

Gelet op het voorgaande is het uitgangspunt dat wat betreft de exploitatie van de luchthaven Eindhoven op de referentiedatum 10 juni 1994 er bestaande rechten waren. Naar nationaal recht was immers toestemming verleend voor vliegtuigbewegingen voor zover deze pasten binnen de geluidscontour van 35 Ke.

Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling)7 dient in gevallen waarin een (latere) toestemming voor de activiteit is verleend die minder gevolgen voor Natura 2000-gebieden heeft dan de op de referentiedatum toegestane activiteit de beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van negatieve gevolgen voor Natura 2000-gebieden deze (latere) toestemming als uitgangspunt te worden genomen.

Als er dus na de referentiedatum een besluit wordt genomen dat meer beperkingen kent, dan moet wat betreft de referentiesituatie van dat laatste meer beperkende besluit worden uitgegaan.

In het bestreden besluit is het Aanwijzingsbesluit 20078 en de daarover op 5 augustus 2019 getroffen voorlopige voorziening9 door de Afdeling als meest beperkend besluit aangemerkt. Eindhoven Airport, Defensie en MOB zijn het daar niet mee eens. Eindhoven Airport en Defensie zien het LVB 201410 als meest beperkende besluit na de referentiedatum. MOB vindt dat de beschikking op grond van artikel 33 van de Luchtvaartwet, van 10 juli 200611 beperkender was. Tijdens de hoorzitting merkte MOB op dat ook het besluit van 28 december 200012 beperkender was dan het Aanwijzingsbesluit 2007. Ik ga hieronder in op de door bezwaarden aangegeven besluiten waaruit volgens hen een andere referentiesituatie zou blijken dan uit het Aanwijzingsbesluit 2007 en de daarover getroffen voorlopige voorziening is af te leiden.

Ontheffingen

In artikel 33 van de Luchtvaartwet staat, kort weergegeven, dat het verboden is een luchtvaartterrein anders te gebruiken dan is bepaald bij de aanwijzing. Op grond van het tweede lid, van dit artikel, kan van dit verbod een ontheffing worden verleend. Op grond daarvan kan een van het aanwijzingsbesluit afwijkend gebruik worden toegestaan. Het besluit van 28 december 2000 en de beschikking van 10 juni 2006 die door MOB worden aangevoerd als meer beperkende besluiten waren dergelijke ontheffingen. Door deze ontheffingen werd op het militaire luchthaven ook het civiele gebruik van de luchthaven toegestaan. Het zogenaamde civiele medegebruik. Dat in deze ontheffingen wat betreft het aantal civiele vliegtuigbewegingen beperkingen heeft gesteld, betekent geen beperking van de bestaande rechten. De hiervoor genoemde begrenzing van de 35 Ke-geluidscontour was nog steeds van toepassing en binnen deze begrenzing werd aan de burgerluchtvaart een bepaald aantal aan vliegtuigbewegingen toebedeeld.

Aanwijzingsbesluit 2007 en voorlopige voorziening

Zoals eerder opgemerkt, wordt in het bestreden besluit het Aanwijzingsbesluit 2007 en de daarover getroffen voorlopige voorziening door de Afdeling aangemerkt als het meest beperkende besluit na de referentiedatum. De voorlopige voorziening zag op de volgevlogen geluidscontouren van 2007 (16.774 vliegtuigbewegingen) met daarbij een opslag van 12.5%. Dit was volgens het bestreden besluit de nieuwe referentiesituatie. Ik ben het met Eindhoven Airport en Defensie eens dat het bestreden besluit hier ten onrechte een beperking van de bestaande rechten aanneemt.

De Afdeling heeft in de uitspraak van 5 augustus 2019 de bij het Aanwijzingsbesluit 2007 vastgestelde geluidszone vernietigd. Dit betekende dat er geen geluidszone meer zou zijn die het aantal vliegtuigbewegingen zou beperken. Daarom heeft de Afdeling de eerder genoemde voorlopige voorziening getroffen. Een voorlopige voorziening – en onderhavige dus ook – heeft naar zijn aard een tijdelijk karakter. Daarom heeft de Afdeling ook bepaald dat de getroffen voorlopige voorziening vervalt op het tijdstip dat een nieuw aanwijzingsbesluit voor het militaire luchtvaartterrein in werking treedt. Het ging hier dus om een tijdelijke maatregel, die voorkomt dat er geen geluidszone meer zou zijn en die zijn gelding verliest zodra een nieuw aanwijzingsbesluit van kracht werd. Dat is gebeurd bij de inwerkingtreding van het LVB 2014. Deze tijdelijk getroffen maatregel hield dus geen beperking van de bestaande rechten in, zodat in het LVB 2014 werd voor het eerst een publiekrechtelijke beperking vastgesteld ten opzichte van de toestemming van voor de referentiedatum.

LVB 2014

Het LVB 2014 vervangt dus het door de Afdeling vernietigde Aanwijzingsbesluit 2007 en de geluidszone die bij de voorlopige voorziening is vastgesteld. Het legt de gebruiksmogelijkheden van de militaire luchthaven vast voor zowel het militaire luchtverkeer als ook het civiele medegebruik. Waar voorheen werd uitgegaan van één gezamenlijke geluidscontour voor militair en civiel luchtverkeer, werd bij het LVB 2014 een afzonderlijke geluidscontour voor het civiele luchtverkeer vastgesteld. Uit de nota van toelichting van dit besluit blijkt dat bij de opgestelde businesscase wordt uitgegaan van 43.000 vliegtuigbewegingen, die binnen de 35 Ke-geluidscontour voor het civiele luchtverkeer passen. Uit het LVB 2014 blijkt dus wat betreft het civiele luchtverkeer aan vliegtuigbewegingen mogelijk is binnen de geldende de 35 Ke-geluidscontouren. Dat dit een juist uitgangspunt is, blijkt ook uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juni 201813. Hierin wordt onder meer het volgende overwogen:

'Sinds 1979 is de maximaal toegestane geluidbelasting niet verslechterd, gelet op de door de Afdeling in het kader van het Aanwijzingsbesluit vastgestelde contour uit 2009 en de geluidzone in het Luchtvaartbesluit Eindhoven, waarbij eveneens een geluidzone met een grenswaarde van 35 Ke van toepassing is. De omvang van de geluidzone is in belangrijke mate bepalend voor het gebruik dat van het militaire luchtvaartterrein kan worden gemaakt. De 35 Ke-contour geeft de grens aan van het toelaatbare geluidniveau. Het aantal vliegbewegingen daarbinnen kan fluctueren, maar kan niet onbeperkt toenemen, omdat de grens van het toelaatbare geluidniveau niet mag worden overschreden. [appellant] diende met de maximale invulling van de beschikbare geluidruimte rekening te houden. Niet in geschil is dat de toename van 18.050 tot maximaal 43.000 vliegbewegingen per jaar in 2019 en de daarmee samenhangende geluidniveaus binnen de grens van de 35 Ke-contour blijft.'

Gelet op het voorgaande ga ik er van uit dat het LVB 2014 het meest beperkende besluit is geweest na de referentiedatum. De precieze omvang van hetgeen was toegestaan ten tijde van de referentiedatum is op dit moment nog niet geheel duidelijk. Uit de berekeningen die bij de aanvraag zullen moeten worden overgelegd, zal blijken hoeveel vliegtuigbewegingen destijds mogelijk waren binnen de begrenzing van de 35 Ke geluidszone. Dat aantal vliegtuigbewegingen met de daarmee gepaard gaande stikstofdepositie dient dan te gelden als referentiesituatie. De vraag of de 43.000 vliegtuigbewegingen uit het LVB 2014 meer of minder mogelijk maakten kan dan ook met zekerheid worden beantwoord.

MOB heeft tijdens de hoorzitting aangevoerd dat vliegtuigen door de jaren heen stiller zijn geworden en dat er daarom meer vliegtuigbewegingen binnen de vastgestelde geluidsbegrenzing passen, maar dat dit ook meer stikstofemissie en daardoor meer (significante) negatieve effecten voor de natuur met zich meebrengt. Ik ben het met deze constatering van MOB eens. Ik ben daarom van mening dat bepalend dient te zijn welke negatieve gevolgen voor de Natura 2000-gebieden tijdens de referentiesituatie mogelijk waren door de toegestane activiteiten. Als de activiteiten na de referentiedatum wijzigen en er sprake is van een toename van negatieve gevolgen voor de Natura 2000-gebieden dan vallen deze niet onder de referentiesituatie. Dit is ook het geval als het project qua activiteiten niet wijzigt, maar wel de kaders waarbinnen het project wordt uitgevoerd, zoals hier het geval is. Uit de berekening, die bij de aanvraag dient te worden overgelegd, zal moeten blijken hoeveel vliegtuigbewegingen er ten tijde van de referentiedatum precies binnen de 35 Ke-geluidszone pasten.

Uitspraak parkeergarage Eindhoven Airport

Tijdens de hoorzitting heeft MOB nog gewezen op een voorlopige voorziening van de Afdeling van 14 september 202014. Hieruit zou blijken dat de ook door MOB aangehaalde beperking in de beschikking van 10 juni 2006, waarin werd gesproken van een maximaal aantal van 14.000 zware vliegtuigbewegingen, ook in deze zaak een rol heeft gespeeld.

Uit de uitspraak blijkt dat de verzoekers van de voorlopige voorziening, deze beperking tot 14.000 zware vliegtuigbewegingen hebben genoemd. Eveneens hebben ze naar het bestreden besluit verwezen. De voorzieningenrechter heeft zich in zijn oordeel op geen enkele wijze uitgelaten over een maximaal aantal vliegtuigbewegingen. De voorzieningenrechter spreekt de twijfel uit of het onderzoek naar de gevolgen van de stikstofdepositie van de voorziene parkeergarage op nabijgelegen Natura 2000-gebieden hier volstaat of dat mogelijk ook de vliegactiviteiten bij dit onderzoek moeten worden betrokken. Hieruit volgt dan ook niet dat de voorzieningenrechter uitgaat van een bepaald maximum van vliegtuigbewegingen.

Conclusie

Gelet op het hier bovenstaande ga ik er vooralsnog van uit dat het LVB 2014 het meest beperkende besluit is, waardoor de referentiesituatie wordt begrensd tot 43.000 civiele vliegtuigbewegingen. Als echter blijkt uit de berekeningen die bij de vergunningaanvraag moeten worden overgelegd dat de Ke 35-geluidscontour die in het Koninklijk Besluit van 6 september 1979 is neergelegd betekent dat destijds binnen die contour minder vliegtuigbewegingen mogelijk waren, dan dient dit als referentiesituatie te gelden.

Strijd met 3:2 en 3:46 Awb

Alles in overweging nemende ben ik van mening dat ik in het bestreden besluit voldoende onderzoek heb verricht naar de omstandigheid of thans sprake is van een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de referentiedatum. Daarnaast heb ik in het bestreden besluit vastgesteld dat Eindhoven Airport een vergunning nodig heeft en heb ik Eindhoven Airport een termijn gegund om een daartoe strekkende aanvraag voor 1 oktober 2020 in te dienen. Uit de berekening en passende beoordeling die Eindhoven Airport daarbij dient te overleggen, zal worden beoordeeld of de vergunning voor de beoogde activiteiten kan worden verleend. Gelet hierop ben ik van mening dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb.

Handhaving

Uit vaste jurisprudentie15 van de Afdeling volgt dat gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik zal moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

Zicht op legalisatie

Tijdens de hoorzitting is toegezegd dat voor 1 oktober 2020 een vergunbare aanvraag zal worden ingediend. Aangezien nog niet is gebleken dat deze aanvraag al daadwerkelijk is ingediend, kan volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling aan deze toezegging geen rechten worden ontleend. Er is dan ook geen sprake van concreet zicht op legalisatie.

Bijzondere omstandigheden

In dit geval doen zich bijzondere omstandigheden voor, op grond waarvan ik van mening ben dat het disproportioneel is om in dit geval handhavend op te treden. Ik heb het navolgende bij mijn afweging betrokken.

In eerdere overwegingen is vast komen te staan dat ten aanzien van de luchthaven een bepaalde referentiesituatie geldt. In afwijking van het bestreden besluit ga ik er van uit dat de referentiesituatie voor Eindhoven Airport wat betreft het burgerluchtverkeer ziet op 43.000 vliegtuigbewegingen per jaar.

Evenals bij de andere luchthavens van nationaal belang, zijn hier de gevolgen van COVID-19 op de sector zichtbaar. Tijdens de hoorzitting is toegelicht dat tot en met juli dit jaar 10.744 vliegtuigbewegingen hadden plaatsgevonden. Verder werd door Eindhoven Airport de verwachting uitgesproken dat het aantal vliegtuigbewegingen voor de periode januari tot en met december 2020 zal uitkomen tussen de 20.000 en 25.000. Gelet op deze aantallen, zal de luchthaven ruim binnen de referentiesituatie blijven. Zoals hiervoor opgemerkt is het mogelijk dat uit de berekeningen die bij de vergunningaanvraag moeten worden overgelegd kan blijken dat de begrenzing van de 35 Ke-geluidszone, zoals volgt uit het Koninklijk Besluit van 6 september 1979, kan betekenen dat destijds minder vliegtuigbewegingen mogelijk waren dan de 43.000 van het LVB 2014. Toch ga ik ervan uit dat hieruit zal blijken dat Eindhoven Airport aanzienlijke bestaande rechten heeft die ruimschoots hoger zijn dan het aantal vliegtuigbewegingen dat in 2020 wordt verwacht.

Gelet op de bijzondere feiten en omstandigheden tezamen, te weten:

  • er zijn bestaande rechten op basis van de referentiesituatie,

  • er is en wordt in 2020 beduidend minder gevlogen als gevolg van COVID-19,

  • het is aannemelijk dat het huidige gebruik binnen de referentiesituatie valt,

  • verwacht wordt dat de luchthaven een vergunbare aanvraag zal doen uiterlijk op 1 oktober 2020

acht ik het echter niet opportuun om nu handhavend op te treden, omdat de luchthaven hierdoor onevenredig zou worden getroffen. Immers, niet is gebleken dat het huidig gebruik leidt tot een verslechtering van natuurwaarden, anders dan is toegestaan op grond van de bestaande rechten, terwijl vaststaat dat de luchtvaartsector reeds (financieel) zwaar is getroffen door COVID-19.

Verzoek vergoeding kosten voor juridische bijstand

MOB vraagt om een vergoeding van de proceskosten in de bezwaarprocedure.

Op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht komen de kosten die men heeft moeten maken in verband met de behandeling van de bezwaren voor vergoeding in aanmerking, voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. In dit geval is hiervan geen sprake. De bezwaren worden ongegrond verklaard. Daarom wijs ik het verzoek tot vergoeding van proceskosten af.


Vragen

Als u nog vragen hebt over deze beslissing, kunt u ons bellen op telefoonnummer 088 042 42 42 (lokaal tarief).

Met vriendelijke groet,

Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
namens deze:

De senior jurist Juridische Zaken Rijksdienst voor Ondernemend Nederland

Beroepsmogelijkheid

Als u het niet eens bent met deze beslissing, kunt u binnen zes weken na verzending van deze brief een beroepschrift indienen. Stuur het beroepschrift naar de rechtbank waar de gemeente waar u woonachtig bent, onder valt. Zie voor de onderverdeling van gemeenten over de verschillende rechtbanken (arrondissementen): www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Rechtbanken/Paginas/Werk-en-rechtsgebieden-rechtbanken.aspx. Voor de behandeling van het beroep brengt de rechtbank aan u een bedrag in rekening.

In sommige situaties kunt u digitaal beroep instellen bij genoemde rechtbank via http://loket.rechtspraak.nl/bestuursrecht. Kijk op de genoemde site voor precieze voorwaarden.

Bijlage: Regelgeving

Wet natuurbescherming

Artikel 1.3

1 Ingeval gedeputeerde staten ingevolge het bepaalde bij of krachtens deze wet bevoegd zijn tot het nemen van een besluit met betrekking tot handelingen, zijn, tenzij anders bepaald, bevoegd gedeputeerde staten van de provincie waar de handeling wordt verricht.

2 Ingeval provinciale staten ingevolge het bepaalde bij of krachtens deze wet bevoegd zijn tot het nemen van een besluit met betrekking tot handelingen, zijn, tenzij anders bepaald, bevoegd provinciale staten van de provincie waar de handelingen worden verricht.

3 Ingeval handelingen nadelige gevolgen hebben voor een geheel of gedeeltelijk in een andere provincie gelegen Natura 2000-gebied of bijzonder nationaal natuurgebied, dan wel voor vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, dieren of planten van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste of vijfde lid, 3.7 of 3.10, eerste lid, die zich bevinden in een andere provincie, nemen gedeputeerde staten, onderscheidenlijk provinciale staten geen besluiten als bedoeld in het eerste, onderscheidenlijk tweede lid, dan in overeenstemming met gedeputeerde staten, onderscheidenlijk provinciale staten van die andere provincie.

4 Ingeval een handeling mede wordt verricht in een andere provincie, wordt een besluit als bedoeld in het eerste lid genomen door gedeputeerde staten van de provincie waar de handeling in hoofdzaak wordt verricht, in overeenstemming met gedeputeerde staten van die andere provincie.

5 Bevoegdheden, verantwoordelijkheden en verplichtingen van gedeputeerde staten of provinciale staten als bedoeld in de artikelen 2.7, tweede of derde lid, 2.8, derde, zesde, zevende of negende lid, 2.9, derde lid, 3.3, eerste of tweede lid, 3.4, tweede lid, 3.8, eerste of tweede lid, 3.9, tweede lid, 3.10, tweede lid in samenhang met artikel 3.8, eerste of tweede lid, 3.11, eerste of tweede lid, 3.12, zevende, achtste of negende lid, 3.14, tweede lid, 3.15, derde en vierde lid, 3.16, derde en vierde lid, 3.17, eerste lid, 3.18, eerste, tweede of derde lid, al dan niet in samenhang met het vierde lid, 3.22, vierde lid, 3.25, tweede of vierde lid, 3.26, derde lid, 3.32, tweede lid, 3.33, tweede lid, 3.34, derde lid, 4.2, eerste, tweede of derde lid, 4.3, derde lid, 4.5, eerste, derde of vierde lid, of 5.5, eerste en tweede lid, berusten bij één van Onze bij algemene maatregel van bestuur aangewezen Ministers, en de bevoegdheden en verplichtingen van gedeputeerde staten of provinciale staten, bedoeld in artikel 2.4, eerste, tweede en derde lid, berusten bij Onze Minister, indien zij betrekking hebben op:

a. bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën van handelingen, of

b. handelingen die geheel of gedeeltelijk plaatsvinden in of gevolgen hebben voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën van gebieden.

6 Ingeval toepassing wordt gegeven aan het vijfde lid, wordt waar in de bepalingen, genoemd in dat lid, sprake is van een provinciale verordening in plaats daarvan gelezen: ministeriële regeling.

7 Provinciale staten kunnen bevoegdheden, aan hen toegekend bij of krachtens deze wet, overdragen aan gedeputeerde staten.

Artikel 2.7

1 Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid.

2 Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten te realiseren of andere handelingen te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor een Natura 2000-gebied de kwaliteit van de natuurlijke habitats of de habitats van soorten in dat gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen.

3 Gedeputeerde staten verlenen een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan:

a. artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid, wanneer de vergunning betrekking heeft op een project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, of

b. artikel 2.8, negende lid, wanneer zij betrekking heeft op andere handelingen dan projecten als bedoeld in onderdeel a.

4 Het verbod, bedoeld in het tweede lid, is niet van toepassing op projecten en andere handelingen ten aanzien waarvan bij of krachtens enige wettelijke bepaling een besluit is vereist, indien bij of krachtens die wet is bepaald dat dat besluit uitsluitend wordt vastgesteld indien is voldaan aan artikel 2.8.

Artikel 2.8

1 Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.

2 In afwijking van het eerste lid hoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt, ingeval het plan of het project een herhaling of voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, of deel uitmaakt van een ander plan, voor zover voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project.

3 Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.

4 In afwijking van het derde lid kan, ondanks het feit dat uit de passende beoordeling de vereiste zekerheid niet is verkregen, het plan worden vastgesteld, onderscheidenlijk de vergunning worden verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:

a. er zijn geen alternatieve oplossingen;

b. het plan, onderscheidenlijk het project, bedoeld in het eerste lid, is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en

c. de nodige compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.

5 Ingeval het plan, onderscheidenlijk het project, bedoeld in het eerste lid, significante gevolgen kan hebben voor een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort in een Natura 2000-gebied, geldt, in afwijking van het vierde lid, onderdeel b, de voorwaarde dat het plan, onderscheidenlijk het project nodig is vanwege:

a. argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijk gunstige effecten, of

b. andere dwingende redenen van openbaar belang, na advies van de Europese Commissie.

6 Een advies van de Europese Commissie als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel b, wordt door Onze Minister gevraagd. Het bestuursorgaan, onderscheidenlijk gedeputeerde staten doen daartoe een verzoek aan Onze Minister.

7 Compenserende maatregelen als bedoeld in het vierde lid, onderdeel c, maken onderdeel uit van het plan, onderscheidenlijk de verplichting om deze maatregelen te treffen maakt onderdeel uit van de vergunning voor het project, bedoeld in het eerste lid. Het bestuursorgaan dat het plan vaststelt meldt, onderscheidenlijk gedeputeerde staten melden de compenserende maatregelen aan Onze Minister, die de Europese Commissie van de maatregelen op de hoogte stelt.

8 Ingeval een compenserende maatregel voorziet in de ontwikkeling of verbetering van leefgebieden voor vogels, natuurlijke habitats of habitats voor soorten buiten een Natura 2000-gebied, draagt Onze Minister ervoor zorg dat deze leefgebieden of habitats een Natura 2000-gebied, of een onderdeel van een Natura 2000-gebied worden.

9 Voor een andere handeling als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel b, houden gedeputeerde staten bij het verlenen van de vergunning rekening met de gevolgen die de handeling kan hebben voor een Natura 2000-gebied, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.

Artikel 5.4

1 Een bij of krachtens deze wet verleende vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd indien:

a. de houder van een vergunning, onderscheidenlijk ontheffing in strijd handelt met de hem verleende vergunning, onderscheidenlijk ontheffing of de daaraan verbonden voorschriften of beperkingen;

b. de gegevens op grond waarvan de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing is verleend zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen;

c. de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing in strijd met wettelijke voorschriften is verleend, of

d. de omstandigheden sedert het tijdstip waarop de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing is verleend zodanig zijn gewijzigd, dat deze niet, niet zonder beperkingen of voorwaarden, of onder andere beperkingen of voorwaarden zou zijn verleend, indien deze omstandigheden op het tijdstip waarop de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing is verleend zouden hebben bestaan.

2 Een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, wordt in elk geval ingetrokken of gewijzigd indien dat nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.

3 Een krachtens artikel 3.3, eerste of derde lid, 3.4, tweede of derde lid, 3.8, eerste of derde lid, 3.9, tweede lid, 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, eerste lid, 3.17, eerste lid, 3.25, eerste of vierde lid, 3.26, derde lid, of 3.34, derde of vijfde lid, verleende ontheffing, een jachtakte of een valkeniersakte kan tevens worden ingetrokken indien de houder van de ontheffing, onderscheidenlijk de akte, nadat die is verleend, onherroepelijk is veroordeeld:

a. wegens overtreding van een bij of krachtens hoofdstuk 3 gestelde bepaling, of indien tegen hem deswege een strafbeschikking is uitgevaardigd;

b. wegens overtreding van artikel 5.3, vierde lid, in samenhang met artikel 3.3, eerste, tweede of derde lid, 3.4, tweede of derde lid, 3.8, eerste, tweede of derde lid, 3.9, tweede lid, 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, eerste lid, 3.17, eerste lid, 3.25, eerste of vierde lid, 3.26, derde lid, 3.32, tweede lid, of 3.34, derde of vijfde lid, en artikel 5.3, vijfde lid, in samenhang met artikel 3.18, eerste lid, of

c. wegens een feit strafbaar gesteld bij de Wet dieren voor zover het gedragingen als bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2, 2.3, 2.5, 2.6, 2.7, 2.8, 2.9, 2.10, 2.13, 2.14 of 2.15 van die wet betreft, of tegen hem deswege een strafbeschikking is uitgevaardigd of hem wegens overtreding van het krachtens de voornoemde artikelen van de Wet dieren bepaalde een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 8.7 van de Wet dieren is opgelegd.

4 De jachtakte wordt in elk geval ingetrokken indien:

a. de ter verkrijging van de akte verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat, waren de juiste gegevens verstrekt, de akte zou zijn geweigerd;

b. blijkt dat de burgerrechtelijke aansprakelijkheid, bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, onderdeel c, niet langer overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens dat artikelonderdeel en artikel 3.29, eerste lid, is gedekt;

c. de houder misbruik heeft gemaakt van wapens of munitie dan wel van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, of indien er anderszins aanwijzingen zijn dat aan hem het voorhanden hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd;

d. sinds de verlening van de jachtakte de houder onherroepelijk is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf als genoemd in het artikel 3.28, derde lid, onderdeel e, of

e. indien de houder ervan in het bezit is van een magazijn voor een vuurwapen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Richtlijn zonder hiervoor een verlof of ontheffing op grond van de Wet wapens en munitie te hebben.

5 Het vierde lid, onderdeel a in samenhang met de aanhef, is van overeenkomstige toepassing op de valkeniersakte.

6 De jachtakte of de valkeniersakte kan worden ingetrokken indien:

a. er grond is om aan te nemen dat de houder van zijn bevoegdheid om de jacht uit te oefenen misbruik maakt;

b. de houder nalatig is te doen wat een goed jager betaamt bij de uitoefening van de jacht;

c. er grond is om aan te nemen dat de houder van zijn bevoegdheden in het kader van beheer en schadebestrijding op grond van de paragrafen 3.1, 3.2, 3.3 en 3.6, misbruik maakt.

7 De bevoegdheid tot het nemen van beschikkingen tot intrekking van jachtakten berust bij de korpschef, bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012.

8 De in het zevende lid bedoelde bevoegdheid komt tevens toe aan Onze Minister van Veiligheid en Justitie in gevallen als bedoeld in het vierde lid, onderdeel c.

9 Onze Minister kan een goedkeuring als bedoeld in artikel 3.31, eerste lid, aanhef, intrekken indien naar zijn oordeel de staat van instandhouding van soorten als bedoeld in artikel 3.1, 3.5 of 3.10, eerste lid, of de trend in de staat van instandhouding van die soorten daartoe noodzaakt.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:2

Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.

Artikel 3:46

Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.

Artikel 3:47

1 De motivering wordt vermeld bij de bekendmaking van het besluit.

2 Daarbij wordt zo mogelijk vermeld krachtens welk wettelijk voorschrift het besluit wordt genomen.

3 Indien de motivering in verband met de vereiste spoed niet aanstonds bij de bekendmaking van het besluit kan worden vermeld, verstrekt het bestuursorgaan deze binnen een week na de bekendmaking.

4 In dat geval zijn de artikelen 3:41 tot en met 3:43 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4:8

1 Voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, stelt het die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:

a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en

b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.

2 Het eerste lid geldt niet indien de belanghebbende niet heeft voldaan aan een wettelijke verplichting gegevens te verstrekken.

Naar boven