Straftoemeting ten aanzien van in het buitenland gepleegde strafbare feiten – een update
Door mr. J. Nijhof1
In zijn bijdrage over de praktijk van statusverdragen wees majoor mr. Van Hoek op een kennelijke rechtsontwikkeling waarbij buitenlandse straffen ‘richtinggevend’ zouden zijn voor de straftoemeting indien deze lager liggen dan in Nederland.2 Hij verwees daarbij naar een aantal uitspraken van de militaire kantonrechter, alsmede een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 maart 2016.3
Op 9 december 2016 heeft de militaire kantonrechter zich wederom gebogen over een strafbaar feit dat in het buitenland was gepleegd. In de onderhavige zaak had de Nederlandse militair in Duitsland, in strijd met artikel 169 Wet Militair Strafrecht (WMSr), in een dienstvoertuig van Defensie een forse snelheidsovertreding gepleegd (89 km/u waar 50 km/u toegestaan was). De officier van justitie eiste in deze zaak een geldboete naar Nederlandse strafmaat. Hij beargumenteerde ten eerste dat, waar de Duitse strafmaat bij dergelijke snelheidsovertredingen mogelijk (beduidend) lager was, in de onderhavige zaak de Nederlandse strafmaat aan de orde moest zijn nu de strafzaak door de Duitse autoriteiten aan de Nederlandse justitie voor verdere afdoening was overgedragen.4
Voorts wees de officier van justitie erop dat de Nederlandse strafwet uitsluitend in het geval van artikel 170 WMSr uitdrukkelijk verwijst naar toepassing van de buitenlandse wet (en aldus de buitenlandse strafmaat); hieruit moest volgens de officier van justitie dan ook naar analogie worden geconcludeerd dat toepassing van de buitenlandse wet (en strafmaat) in alle andere gevallen volgens de wetgever niét aan de orde is.
Tot slot merkte de officier van justitie op dat veel buitenlandse rechtsstelsels sancties kennen die in het Nederlandse recht niet kunnen worden toegepast, zoals bijvoorbeeld strafpunten.5
Op grond van deze overwegingen concludeerde de officier van justitie dat in de onderhavige strafzaak een strafsanctie naar Nederlandse maatstaven opportuun was en eiste zodoende een geldboete ter hoogte van € 450,00.
In zijn mondelinge uitspraak onderschreef de militaire kantonrechter de opmerkingen van de officier van justitie ten aanzien van de strafmaat. Voorts benadrukte de rechter dat een Nederlandse militair in het buitenland in zijn hoedanigheid van gast een voorbeeldfunctie heeft, zeker indien hij een dienstvoertuig bestuurt. Daarom volgde de rechter in deze zaak de strafeis van de officier en legde verdachte een geldboete van € 450,00 op (subsidiair negen dagen hechtenis).
Deze uitspraak is van belang omdat de rechter in de onderhavige zaak de argumenten die de officier van justitie ter zitting heeft aangedragen, onverkort heeft onderschreven. Er zijn echter meer redenen om aan te nemen dat ten aanzien van stafbare feiten gepleegd in het buitenland in beginsel het Nederlandse straftoemetingsbeleid dient te worden toegepast.
Ten eerste is het van belang te onderkennen dat in commune strafzaken waarin Nederland zijn extraterritoriale rechtsmacht6 uitoefent, de Nederlandse strafrechter in beginsel altijd de Nederlandse strafmaat toepast.7 Hetzelfde geldt bij het ten uitvoer leggen van buitenlandse sancties,8waarbij de Nederlandse rechter de buitenlandse strafmaat in beginsel dient te vervangen “(..) door een straf of maatregel die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de dader.”9 Aldus is ook de Hoge Raad van oordeel dat de Nederlandse strafrechter ten aanzien van feiten die zijn begaan in het buitenland en (al dan niet op een later tijdstip) aan de Nederlandse rechter worden voorgelegd, in beginsel moet uitgaan van het Nederlandse strafrecht.
Daarnaast werpt Van Hoek in zijn bijdrage valide vragen op ten aanzien van de straftoemeting als de buitenlandse wet een hogere strafmaat kent. In geval van een hogere straftoemeting komen de rechten van de verdachte – in het licht van het legaliteitsbeginsel (artikel 1 Sr) – immers in het geding.10
Verder meen ik dat de uitwerking van de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 maart 2016 minder verstrekkend is dan Van Hoek in zijn bijdrage wellicht doet voorkomen, omdat deze uitspraak nadrukkelijk – en mijns inziens uitsluitend – ziet op feiten die zijn begaan in het Caribisch deel van het Koninkrijk der Nederlanden, te weten Aruba, Curaçao of Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.11 In die strafzaak werd een Nederlandse militair ervan verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd in Curaçao.
Het onderdeel in de Memorie van Antwoord waarnaar het Hof in zijn uitspraak verwijst, ziet specifiek op de beantwoording van Kamervragen over de berechting van Antilliaanse militairen in de Nederlandse krijgsmacht. 12 De regering had toentertijd namelijk besloten om geen aparte militair-rechtelijke organisatie met Antilliaans procesrecht in het leven te roepen, maar in plaats daarvan “in een geïntegreerde organisatie het Nederlandse strafprocesrecht toepasselijk te verklaren”.13 Dit besluit leidde tot Kamervragen over de straftoemeting ten aanzien van strafbare feiten gepleegd op de (toenmalige) Nederlandse Antillen en Aruba, zowel door Antilliaanse als Nederlandse militairen.14 De regering heeft deze vragen vervolgens in de Memorie van Antwoord beantwoord.15
Hoewel de regering in haar antwoord niet expliciet is ingegaan op de straftoemeting ten aanzien van Nederlandse militairen die aldaar strafbare feiten hebben gepleegd, meent het Hof kennelijk dat de wetgever heeft beoogd dat ook ten aanzien van hen in dat geval het lokale straftoemetingsbeleid in acht dient te worden genomen. Tegen de opgenoemde achtergrond kunnen de ‘woorden’ waarnaar het Hof Arnhem-Leeuwarden in zijn uitspraak verwijst echter niét zonder meer als maatgevend worden verondersteld voor de straftoemeting ten aanzien van strafbare feiten die in het buitenland – d.w.z. buiten het Koninkrijk der Nederlanden – zijn gepleegd.
Tot slot bezitten zowel het OM als de zittende magistratuur, met name in het geval van zwaardere overtredingen en misdrijven, onvoldoende kennis om een buitenlandse strafmaat – met alle toepasselijke nuances, onderliggende jurisprudentie en buitenlandse beleidsregels – zorgvuldig toe te passen, waardoor een rechter (blind) zal moeten vertrouwen op adviezen van (doorgaans buitenlandse) deskundigen van de buitenlandse wet. Het is welhaast ondenkbaar dat de rechtspraak een dergelijke rechtsontwikkeling voorstaat.
Hoewel het wellicht te vroeg is om in dit licht van een (omgekeerde) rechtsontwikkeling te spreken, onderstreept de mondelinge uitspraak van de militaire kantonrechter van 9 december 2016 dat er vele verdedigbare argumenten zijn om in beginsel de Nederlandse – niet de buitenlandse – straftoemeting als uitgangspunt te laten doen gelden ten aanzien van strafbare feiten die Nederlandse militairen in het buitenland plegen.