Is de doodstraf in het militaire strafrecht wel afgeschaft?
Majoor (r) mr. A.F. Vink LL.Mgov1
In 1870 werd de Wet afschaffing doodstraf ingevoerd, waarbij de doodstraf voor burgers geheel werd afgeschaft en voor militairen gedeeltelijk werd afgeschaft. De wetgever beoogde per 1991 de algehele afschaffing van de doodstraf ook naar het militaire strafrecht door te trekken. Met de ondertekening van het Dertiende Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) was het de bedoeling uit te spreken dat de doodstraf in geen enkel geval meer kan worden opgelegd, ook niet in buitengewone omstandigheden. In dit artikel betoog ik dat de wetgever dit alles wel duidelijk heeft beoogd, maar dat gedachtengoed onvoldoende zuiver heeft geformaliseerd (in wetgeving). Ondanks dat oplegging van de doodstraf slechts nog in een naar verwachting hypothetisch geval aan de orde kan zijn, betoog ik dat ook een dergelijk geval zich niet mag voordoen en dat daarom – hoe paradoxaal dat ook klinkt – onder andere de Wet afschaffing doodstraf moet worden afgeschaft.
1870: de doodstraf voor burgers geheel en voor militairen gedeeltelijk afgeschaft
Op 21 november 1890 diende de regering een wetsontwerp bij het parlement in dat later de officieuze naam Wet afschaffing doodstraf zou krijgen.2 In de Memorie van Toelichting bij dat wetsontwerp laat de regering haast geen superlatief ongemoeid om de afkeer tegen de doodstraf te laten blijken. Desalniettemin meent zij wel dat in bepaalde gevallen in het militaire strafrecht de doodstraf moet worden gehandhaafd. De regering vond 'dat de doodstraf in onze militaire wetboeken ook zelfs voor tijden van oorlog met te groote kwistigheid is bedreigd',3 maar een algehele afschaffing ging haar op dat moment te ver. Een discussie daarover zou moeten worden gevoerd bij de algehele herziening van het militaire strafrecht, omdat er gevallen denkbaar waren – zoals militaire oproer of verraad – waarin de doodstraf nog te rechtvaardigen was. Al met al stelde de regering een partiële afschaffing van de doodstraf in de militaire strafwetboeken voor. 'Daarentegen is het hare stellige overtuiging, dat reeds nu zonder eenig gevaar de doodstraf kan worden afgeschaft voor alle militaire misdrijven in tijd van vrede en niet voor den vijand gepleegd, behoudens de nader te vermelden uitzondering voor opstand en muiterij op zee.'4 Militaire strafwetboeken – meervoud dus – want op dat moment hadden beide (toen bestaande) krijgsmachtdelen hun eigen strafwet; dat waren het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande (CWL)5 en het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te water (CWW).6 Het wetsontwerp zou op 17 september 1870 tot wet worden verheven.7
In lijn met het hiervoor verwoorde gedachtengoed van de regering werd in artikel 2 van de Wet afschaffing doodstraf (in het eerste lid) bepaald dat de doodstraf in de militaire strafwetten werd afgeschaft 'doch alleen ten aanzien van misdrijven in tijd van vrede en niet voor den vijand gepleegd.' Verder werd (in het tweede lid) de doodstraf gehandhaafd in alle gevallen van oproer, opstand, samenzwering, samenrotting of muiterij (voorzien in het CWW) 'voor zooverre deze misdrijven aan boord worden gepleegd in volle zee of in den vreemde ook in tijd van vrede.' In artikel 7 werd bepaald welke straffen werden gesteld op de delicten waarvoor de doodstraf kwam te vervallen. Voor de als onterend bedoelde8 doodstraf met de strop kwam militaire gevangenisstraf van maximaal twintig jaren in de plaats; voor de als niet-onterend bedoelde9 doodstraf met de kogel kwam militaire gevangenisstraf van maximaal tien jaren in de plaats.
Ruim een decennium na de invoering van de Wet afschaffing doodstraf zou de algehele herziening van het commune strafrecht worden afgerond met de verschijning van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) in het Staatsblad.10 Deze wet zou gewijzigd11 in werking treden per 1 september 1886 door middel van de Invoeringswet Wetboek van Strafrecht (IWvSr).12 In deze Invoeringswet werden tevens de bepalingen uit de Wet afschaffing doodstraf geschrapt die niet op het militaire strafrecht zagen.13 Handhaving van die bepalingen was niet langer nodig, omdat in het WvSr noch elders in het commune strafrecht de doodstraf nog voorkwam.
1923: de algehele herziening van het militaire straf- (en tucht)recht
Nog voordat het WvSr in werking trad, stelden de ministers van Justitie, Oorlog en Marine een commissie in die tot een algehele herziening van het militaire materiële strafrecht moest komen wat moest resulteren in krijgsmachtbreed geldende wetgeving.14 Dit leidde ertoe dat eerst op 10 september 1892 een wetsvoorstel voor een Wetboek van Militair Strafrecht (WMSr) werd ingediend15 en een jaar later, op 20 september 1893, een wetsvoorstel voor een Wet op de Krijgstucht (WK).16 Door een Kamerontbinding in 1894 kwamen de ontwerpen te vervallen17 en werden ze nadien gewijzigd ingediend op respectievelijk 24 april 189718en 26 juni 1897.19 Ook deze ontwerpen kwamen door een Kamerontbinding te vervallen, wat er vervolgens toe leidde dat de regering op 20 januari 1898 wederom en nu tegelijkertijd twee wetsvoorstellen bij de Tweede Kamer kon indienen.20 Het WMSr zou de Criminele Wetboeken gaan vervangen en de WK de eveneens per krijgsmachtdeel geldende Reglementen van discipline. De teksten van de laatste wetsvoorstellen waren identiek aan de in 1897 ingediende ontwerpen. In de Memorie van Toelichting bij de laatste wetsontwerpen werd daarom wat betreft de toelichting daarop volstaan met een verwijzing naar Memorie van Toelichting van de ontwerpen van 1897.21
Het WMSr was anders van opzet dan het CWL en het CWW. Het in artikel 1 van het WMSr neergelegde uitgangspunt was dat het commune strafrecht van overeenkomstige toepassing was op militaire strafzaken, tenzij in het WMSr daarvan afwijkende regelingen werden getroffen; die werden in het Eerste Boek van het WMSr neergelegd. Het Tweede Boek bevatte de zuivere militaire misdrijven, te weten misdrijven die alleen door militairen of binnen de dienst kunnen worden begaan. Ook bevatte het de gemengde militaire misdrijven; dat zijn misdrijven die in de commune strafwetgeving strafbaar zijn gesteld, maar wanneer zij door militairen of in de dienst worden begaan een bijzonder karakter verkrijgen en wat in de regel een verhoogd strafmaximum rechtvaardigt. Verder kon het aantal strafbaarstellingen in het WMSr worden teruggebracht, omdat het (commune) WvSr completer was dan de voordien nog altijd geldende Code Pénal en door introductie van de samenloop.22
In de toelichting op het WMSr wordt uitvoerig ingegaan op de doodstraf in het militaire strafrecht.23 Men komt echter niet tot een gewijzigd inzicht ten aanzien van het in 1870 ingenomen standpunt, dat de doodstraf moet worden gehandhaafd voor oorlogsomstandigheden en bepaalde gevallen van oproer. Dit gedachtengoed zou ook zijn weerslag in het WMSr krijgen.
De wetteksten van het WMSr en de WK verschenen weliswaar in 1903 in het Staatsblad, maar de invoering daarvan vereiste aanpassing van diverse andere wetten. Zo waren in de per krijgsmachtdeel geldende Criminele Wetboeken ook procesrechtelijke bepalingen opgenomen, zoals die over de bevoegdheid van de krijgsraden om van bepaalde feiten kennis te nemen. Dergelijke bepalingen kwamen niet in het WMSr en de WK terug, dus daar was een aparte wettelijke regeling voor nodig. Het zal wellicht niet verbazen dat ook het militaire strafprocesrecht per krijgsmachtdeel was geregeld; voor de landmacht gold de Rechtspleging bij de landmacht (RL) en voor de marine gold de Rechtspleging bij de Zeemacht (RZ).24 Verder werd van de mogelijkheid gebruikgemaakt om een aantal onderwerpen te regelen die in het commune strafrecht al hun plaats hadden gekregen. Er kan worden gewezen op het in 1901 tot stand gekomen minderjarigenstrafrecht; om dat in het militaire strafrecht te verwezenlijken werd aan de RL en de RZ een aantal additionele bepalingen toegevoegd.25 Ook werd voor de in 1915 in het commune strafrecht tot stand gekomen regeling van de voorwaardelijke veroordeling een voorziening getroffen, die overigens wel vooruitlopend op de totstandkoming van de Invoeringswet Militair Straf- en Tuchtrecht (IMST) door middel van een aparte wet werd ingevoerd.26
In 1912 werd door ministers van Justitie, van Marine en van Oorlog een commissie ingesteld 'aan welke werd opgedragen het samenstellen van de voor zoodanige invoering benoodigde ontwerpen van wet met de daarbij behoorende memoriën van toelichting'.27 Op 1 maart 1917 bracht de commissie onder voorzitterschap van mr. H.C. Dresselhuys, destijds secretaris-generaal bij het Departement van Justitie, rapport uit en leverde daarbij de benodigde wetsontwerpen met toelichtingen op. De belangrijkste daarvan was het voorstel voor de IMST die ruim een jaar later aan de Tweede Kamer zou worden aangeboden28 en eveneens per 1 januari 1923 in werking zou treden.29 Sindsdien gold dus voor de gehele krijgsmacht hetzelfde (materiële) straf- en tuchtrecht.30
De totstandkoming van de IMST nam veel tijd in beslag, maar was daardoor helaas niet volmaakt geworden. De gehandhaafde bepalingen van de Wet afschaffing doodstraf hadden per 1 januari 1923 gewijzigd moeten worden, al was het maar voor wat betreft de expliciete verwijzing naar het CWW. Maar in principe had de gehele wet ingetrokken kunnen worden nu het gedachtengoed van voornoemde bepalingen zijn weerslag had gekregen in het WMSr31 waardoor de overgebleven bepalingen van de Wet afschaffing doodstraf hun praktische betekenis hadden verloren.
1991: de doodstraf ook voor militairen geheel afgeschaft… of toch niet?
Tijdens de Duitse bezetting werd door de Nederlandse regering in ballingschap in Londen de doodstraf – ook voor burgers – heringevoerd voor onder andere bepaalde in het Besluit Buitengewoon Strafrecht32 opgenomen vergrijpen.33 Na de Tweede Wereldoorlog diende de regering bij het parlement een wetsontwerp in dat, nadat het uiteindelijk tot wet werd verheven, de naam Wet Oorlogsstrafrecht kreeg.34 In de toelichting op die wet ging de regering in op de noodzaak om de doodstraf te handhaven voor oorlogsomstandigheden. De regering vond de doodstraf onder feitelijke oorlogsomstandigheden niet te missen vanwege militaire of politieke veiligheid. Daarvoor wees de regering op generale preventie, maar ook op de noodzaak om te voorkomen dat personen die ernstige vergrijpen hadden gepleegd 'bij wisseling van de oorlogskansen hun activiteit voortzetten'. Maar ook na afloop van de feitelijke oorlogsomstandigheden moest de doodstraf kunnen worden opgelegd voor de in oorlogstijd gepleegde ernstige strafbare feiten. 'De afgelopen oorlog heeft ons echter geleerd, dat ook na het einde der vijandelijkheden de doodstraf niet kan worden gemist. Door de verruwing van de moraal in dagen van oorlog, door hartstochten van de politieke strijd en door het misbruik, dat door gewetenloze machthebbers gemaakt wordt van de hulp van onmaatschappelijke elementen, die slechts verheugd zijn hun normale remmen te kunnen losgooien, worden misdrijven gepleegd van zo gruwelijke aard en zo verreikende gevolgen als in tijd van vrede niet denkbaar en niet mogelijk is.'35
Op 21 mei 1981 werd door de regering bij het parlement een aantal ontwerpen van (Rijks)wet ingediend in het kader van de herziening van het militaire tuchtrecht.36 Het ging om het ontwerp van de Wet militair tuchtrecht,37 daarmee verband houdende wijzigingen van het WMSr38 en de wijziging van een aantal andere wetten.39 Hoewel het geen onderwerp was geweest in de aan deze herziening voorafgaande Nota inzake de herziening van het militair tuchtrecht40 meende de regering dat de tijd was gekomen om de doodstraf in Nederland geheel af te schaffen, dus ook voor het militaire strafrecht en ook in oorlogstijd.41 In de argumenten die men voorheen nog als rechtvaardiging zag om een uitzondering te maken in het militaire strafrecht, werd geen dan wel onvoldoende rechtvaardiging gezien om de doodstraf nog langer te handhaven. Het parlement zou dit gedachtengoed omarmen. Sinds 1983 werd in de Grondwet bepaald dat de doodstraf niet meer kon worden opgelegd en met de per 1 januari 1991 in werking getreden wijzigingen van het WMSr verdween de doodstraf in zijn geheel uit dat wetboek.42
Opvallend is dat de eerdergenoemde bepalingen uit de Wet afschaffing doodstraf tot op de dag van vandaag nog altijd niet zijn ingetrokken, ondanks dat de wetgever de algehele afschaffing van de doodstraf in het militaire strafrecht per 1 januari 1991 beoogde. Het nog altijd geldende artikel 2, tweede lid, van die wet stelt nog altijd mogelijk de doodstraf op 'alle gevallen van oproer, opstand, zamenzwering, zamenrotting of muiterij, voorzien bij de artt. 85 tot 92 van het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te water, voor zooverre deze misdrijven aan boord worden gepleegd in volle zee of in den vreemde ook in tijd van vrede.' Zo is muiterij onder de hiervoor genoemde omstandigheden nog altijd strafbaar, maar staat dat niet meer in het CWW (maar in het WMSr). 43 Het CWW geldt sinds 1 januari 1923 immers niet meer, wat als argument kan worden aangedragen om deze bepaling als een dode letter te zien. Maar het kan ook worden bepleit dat aan die verwijzing naar het CWW geen zelfstandige betekenis toekomt of dat daarvoor sinds 1 januari 1923 WMSr moet worden gelezen (zoals wel vaker wordt gedaan als bij een wetswijziging een verwijzing in een andere wet over het hoofd wordt gezien). Het is in het licht van de duidelijke wens van de wetgever om de doodstraf ook in het militaire recht af te schaffen niet mijn benadering, maar men kan erover discussiëren. Dat roept de vraag op waarom deze wet niet gewoon is ingetrokken om elke vorm van discussie uit te sluiten. Dat in de Grondwet sinds 1983 is bepaald dat die straf niet mag opgelegd zorgt er in ieder geval voor dat de rechter deze straf (onder normale omstandigheden) niet kan opleggen, maar de wetgever zou er goed aan doen om geen enkele twijfel te laten bestaan over de afschaffing van de doodstraf en de Wet afschaffing doodstraf om die reden in te trekken. Dit had al per 1 januari 1923 kunnen gebeuren en het had uiterlijk per 1 januari 1991 moeten gebeuren.
2006: de doodstraf nu ook voor militairen geheel afgeschaft… of nog steeds niet?
Sinds de Grondwetsherziening van 1983 staat in artikel 114 van de Grondwet dat de doodstraf niet meer kan worden opgelegd.44 Die bepaling richt zich overigens allereerst tot de rechter die het hiermee wordt verboden de doodstraf op te leggen.45 Bij de parlementaire behandeling van artikel 114 van de Grondwet werd verder de mogelijkheid opengelaten dat op grond van ongeschreven staatsnoodrecht van het grondwettelijk verbod om de doodstraf op te leggen kon worden afgeweken.46 Daarbij kan worden gedacht aan het treffen van een staatsnoodrechtelijke maatregel zoals het hiervoor genoemde Buitengewoon Besluit Strafrecht. Met de ondertekening van het Dertiende Protocol bij het EVRM, waarbij de verdragsluitende partijen zich ertoe verbinden de doodstraf in alle gevallen af te schaffen47 en dat voor het Koninkrijk der Nederlanden in werking is getreden op 1 juni 2006, is bedoeld om (ook) de mogelijkheid te laten vervallen om in een geval van staatsnood de doodstraf op (en ten uitvoer) te leggen. Maar is men daarin geslaagd?
De adder onder het gras is in dit geval de territoriale werkingssfeer van dit protocol; de verdragsluitende partij kan het grondgebied of de grondgebieden aanwijzen waarop dit protocol van toepassing is bij het – kort gezegd – aangaan van het verdrag of later door middel van een aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa gerichte verklaring.48 Een dergelijke verklaring is door Nederland niet afgegeven, maar de drie landen die dat wel hebben gedaan hebben slechts territoriale beperkingen gesteld.49 Verder is zowel in de goedkeuringswet50 als bij de inwerkingtreding51 expliciet bepaald dat de wet wordt goedgekeurd voor het gehele Koninkrijk. De militaire strafrechtspleging kan echter door middel van een buiten het Koninkrijk zetelende militaire kamer van de rechtbank Gelderland of een eveneens buiten het Koninkrijk ingestelde mobiele rechtbank plaatsvinden alwaar (ook) buiten het Koninkrijk gepleegde strafbare feiten kunnen worden berecht. Beargumenteerd kan worden dat 'goedkeuring voor geheel het Koninkrijk' niet slechts een territoriale toepassing met zich meebrengt, maar ook een institutionele. Bij die uitleg zouden genoemde rechterlijke colleges als instituties van het Koninkrijk onverminderd gebonden zijn aan het protocol. Die redenering leidt weliswaar naar het beoogde resultaat van de algehele afschaffing van de doodstraf, maar betreft ook vooral dat: een doelredenering. Bij de parlementaire behandeling van de goedkeuringswet is ten aanzien van de gelding voor het gehele Koninkrijk een territoriale toepassing beoogd.52 Het kan dus worden beargumenteerd dat het formeel mogelijk is om, als op grond van ongeschreven staatsnoodrecht de doodstraf op een bepaald delict is gesteld, de doodstraf rechtmatig te eisen en op te leggen mits de berechting in buitengewone omstandigheden buiten het Koninkrijk plaatsvindt. Hoewel het bestaan van die mogelijkheid een haast theoretische aangelegenheid zal betreffen en naar verwachting geen zijn of haar ambt respecterend magistraat medewerking wil verlenen aan het bewandelen van een dergelijk staatsrechtelijk kronkelpad, geeft het te denken dat die mogelijkheid – hoe beperkt en hoe theoretisch die ook mag zijn – niet simpelweg onomwonden is uitgesloten, ook als de militaire rechter buiten het Koninkrijk rechtspreekt.53 Dit temeer omdat de regering er bij de genoemde goedkeuringswet zonder enig voorbehoud stellig in was dat voor de doodstraf in geen geval, dus ook niet in oorlogstijd, nog een rechtvaardiging bestaat.54 Mocht de suggestie om de Wet afschaffing doodstraf in te trekken door de wetgever worden opgevolgd, dan biedt de daarbij te voegen Memorie van Toelichting een uitgelezen kans om te benadrukken dat het indachtig het Dertiende Protocol bij het EVRM haar opvatting is dat het ook buiten het Koninkrijk rechtsprekende Nederlandse (militaire) rechterlijke colleges nimmer zal zijn toegestaan de doodstraf op te leggen. Zo kan er ook geen enkele twijfel meer heersen over wat de reikwijdte van dat protocol is. Overigens is het formeel gezien benodigd om een aan de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa gerichte verklaring af te leggen teneinde dit te formaliseren.55
2023 (?): epiloog
Ik sluit dit artikel af met de opmerking dat de Wet afschaffing doodstraf door middel van een Rijkswet moet worden ingetrokken (en dus niet door middel van een gewone wet). Defensie is namelijk met de invoering van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1954 een Koninkrijksaangelegenheid geworden, wat onder andere tot gevolg heeft dat sindsdien de wetgeving op het gebied van het militaire straf- en tuchtrecht door middel van Rijkswetten en -besluiten moet plaatsvinden.56 Ik merk dit op, omdat dit in de praktijk niet altijd is onderkend, met name als het wetgeving betrof waarbij het militaire recht in een bepaalde algemene ontwikkeling werd meegenomen.
Zo werd per 1 oktober 1972 een aantal wetten gewijzigd met het oogmerk een goede personeelsvoorziening en het doelmatig functioneren van de zittende en staande magistratuur en de griffies, waaronder ook een aantal bepalingen van de RLLu,57 de RZ en de PI.58 Deze wetswijzigingen vonden plaats door middel van een gewone wet, wat betekende dat laatstgenoemde wijzigingen geen effect hadden in Suriname59 en de Nederlandse Antillen. Daarvoor moest dus alsnog een voorziening worden getroffen door middel van een Rijkswet die per 18 januari 1973 in werking zou treden.60 Eenzelfde euvel heeft zich voorgedaan bij de per 1 oktober 1994 inwerking getreden Algemene wet op het binnentreden61 en de in verband daarmee gerealiseerde wetswijzingen. 62 Voor het militaire straf- en tuchtrecht waren tot dat moment nog altijd de binnentredingsbepalingen van kracht die waren vervat in de Wet van 21 juli 1890.63 Deze wet werd dus ingetrokken door middel van een (gewone) wet, terwijl parallel aan die wet ook een Rijkswet werd behandeld aangaande hetzelfde onderwerp.64 Had de wetgever dit onderkend, dan had het geen noemenswaardige inspanning gevergd de intrekking van de Wet van 21 juli 1890 te laten geschieden door middel van die Rijkswet. Tot op heden is dat nog altijd niet gebeurd, wat strikt genomen betekent dat de Wet van 21 juli 1890 voor militaire zaken nog altijd geldt op Aruba, Curaçao en Sint Maarten.65
Mocht de wetgever naar aanleiding van dit artikel aanleiding zien om de Wet afschaffing doodstraf af te schaffen – wat dan dus voor de goede orde bij Rijkswet zal moeten gebeuren – dan biedt dat tevens een kans om laatstgenoemde omissie te herstellen.