Samenvatting uitspraak
EHRM 19 januari 2016, 49085/07 (Görmüş e.a./Turkije)
De militaire klokkenluider
Samenvatting uitspraak
De Turkse krijgsmacht had journalisten op basis van hun politieke overtuigingen ingedeeld in ‘gunstig’ of ‘ongunstig’ gezind. Aan de hand van deze ‘zwarte lijst’ konden journalisten worden geselecteerd om verslag te doen van activiteiten en evenementen van de krijgsmacht. In april 2007 berichtte het weekblad Nokta over deze ongelijke behandeling van de media, waarbij het zich baseerde op documenten die door de krijgsmacht als ‘confidentieel’ waren geclassificeerd, en die door een klokkenluider waren vertrekt. Op bevel van de militaire rechter werd een aanzienlijk aantal documenten van Nokta, in gedrukte en elektronische vorm, in beslag genomen teneinde de bron te kunnen identificeren – en te arresteren. Hierbij ging het niet alleen om gegevens die betrekking hadden op het gewraakte artikel. In Straatsburg klaagden hoofdredacteur Görmüş en andere betrokkenen dat dit een ongerechtvaardigde inbreuk vormde op de vrijheid van meningsuiting van art. 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM of Hof), in het bijzonder het recht van journalisten om informatie te verkrijgen.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM of Hof) stelt allereerst vast dat de wijze waarop de doorzoeking heeft plaatsgevonden, en de inbeslagname van de gegevensdragers, een inbreuk vormt op de uitoefening van het recht op vrijheid van meningsuiting, zoals neergelegd in art. 10 lid 1 EVRM. Ingevolge lid 2 is een dergelijke inbreuk alleen gerechtvaardigd indien deze is “voorzien bij wet”, een “legitiem doel” dient, en “noodzakelijk in een democratische samenleving” is. In dit geval was de huiszoeking en inbeslagname voorzien bij wet, namelijk art. 66 van de Turkse Wet militaire strafrechtspraak, die deze bevoegdheid toekent aan de militaire rechtbanken, onder meer met het oog op de nationale veiligheid. Volgens de Turkse regering dienden de maatregelen ter voorkoming van verspreiding van vertrouwelijke mededelingen en ter bescherming van de nationale veiligheid. Van het laatste is het EHRM niet overtuigd, omdat op dit punt in het geheel geen strafrechtelijke procedure aan de orde is geweest. Hierbij verwijst het Hof naar het arrest Stoll/Zwitserland, waarin het heeft overwogen dat “nationale veiligheid” als legitiem doel terughoudend toegepast en restrictief uitgelegd moet worden. Aangetoond moet worden dat het in het belang van de nationale veiligheid noodzakelijk is om publicatie van de informatie te beletten.1 Wel is het Hof bereid om de onthulling van vertrouwelijke informatie te accepteren als legitiem doel.
Vervolgens onderzoekt het EHRM of de inbreuk noodzakelijk is in een democratische samenleving, in het bijzonder of een redelijke verhouding bestaat tussen de inmenging in het grondrecht enerzijds en de legitieme doelstelling anderzijds – de proportionaliteitseis. De maatregel in kwestie wordt afgewogen tegen de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid (waaronder de bescherming van journalistieke bronnen en de bescherming van klokkenluiders bij de overheid) enerzijds, en de bescherming van vertrouwelijke informatie van de Staat anderzijds. Wat betreft de bescherming van klokkenluiders verwijst het EHRM uitgebreid naar het arrest Guja/Moldavië, waaruit volgt dat ook de ambtelijke klokkenluider onder bepaalde voorwaarden bescherming kan ontlenen aan art. 10 EVRM.2 Het Hof stelt voorop dat de onthulling van de informatie zonder meer kon bijdragen aan het publieke debat dat gaande was over het persbeleid van de krijgsmacht. Het onderzoek was gericht op onthulling van de identiteit van de klokkenluider, en derhalve zag de bronbescherming mede op de bescherming van de identiteit van de klokkenluider. Daarbij tekent het EHRM aan dat van journalisten mag worden verwacht geen informatie te publiceren voordat de klokkenluider in publieke dienst de voorgeschreven interne procedure heeft doorlopen. De Turkse wet voorzag hier evenwel niet in. Er hoefde dus niet met publicatie te worden gewacht totdat de vermeende misstanden intern waren gemeld. Het EHRM toont weliswaar begrip voor het vertrouwelijke karakter van stukken over de interne organisatie van de krijgsmacht, maar deze vertrouwelijkheid is niet absoluut. Het acht het onacceptabel om ieder publiek debat over het doen en laten van de krijgsmacht uit te sluiten.une société démocratique, en particulier si elle était proportionnée au but In dit geval ziet het EHRM geen goede reden om de documenten in kwestie als vertrouwelijk aan te merken. Het concludeert dat het belang bij openbaarmaking van de onderhavige controversiële praktijk bij de krijgsmacht in een democratische samenleving zwaarder weegt dan het belang bij behoud van het vertrouwen van de burger in overheidsinstanties, in dit geval het leger. Wat betreft de evenredigheid van de opgelegde sanctie oordeelt het Hof dat de zoektocht naar het lek, met de tussenkomst van de militaire aanklager, zodanig is geweest dat deze een chilling effect kon hebben op potentiële bronnen, die met hun informatie een bijdrage aan het publieke debat kunnen leveren. Alles bijeengenomen constateert het EHRM dat in was in strijd gehandeld met art. 10 EVRM.
relaties3