Onderwerp: Bezoek-historie

EHRM 19-1-16, 49085/07 (Görmüş e.a./Turkije): De Militaire klokkenluider

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Samenvatting uitspraak

EHRM 19 januari 2016, 49085/07 (Görmüş e.a./Turkije)

De militaire klokkenluider

 

Samenvatting uitspraak

De Turkse krijgsmacht had journalisten op basis van hun politieke overtuigingen ingedeeld in ‘gunstig’ of ‘ongunstig’ gezind. Aan de hand van deze ‘zwarte lijst’ konden journalisten worden geselecteerd om verslag te doen van activiteiten en evenementen van de krijgsmacht. In april 2007 berichtte het weekblad Nokta over deze ongelijke behandeling van de media, waarbij het zich baseerde op documenten die door de krijgsmacht als ‘confidentieel’ waren geclassificeerd, en die door een klokkenluider waren vertrekt. Op bevel van de militaire rechter werd een aanzienlijk aantal documenten van Nokta, in gedrukte en elektronische vorm, in beslag genomen teneinde de bron te kunnen identificeren – en te arresteren. Hierbij ging het niet alleen om gegevens die betrekking hadden op het gewraakte artikel. In Straatsburg klaagden hoofdredacteur Görmüş en andere betrokkenen dat dit een ongerechtvaardigde inbreuk vormde op de vrijheid van meningsuiting van art. 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM of Hof), in het bijzonder het recht van journalisten om informatie te verkrijgen.

 

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM of Hof) stelt allereerst vast dat de wijze waarop de doorzoeking heeft plaatsgevonden, en de inbeslagname van de gegevensdragers, een inbreuk vormt op de uitoefening van het recht op vrijheid van meningsuiting, zoals neergelegd in art. 10 lid 1 EVRM. Ingevolge lid 2 is een dergelijke inbreuk alleen gerechtvaardigd indien deze is “voorzien bij wet”, een “legitiem doel” dient, en “noodzakelijk in een democratische samenleving” is. In dit geval was de huiszoeking en inbeslagname voorzien bij wet, namelijk art. 66 van de Turkse Wet militaire strafrechtspraak, die deze bevoegdheid toekent aan de militaire rechtbanken, onder meer met het oog op de nationale veiligheid. Volgens de Turkse regering dienden de maatregelen ter voorkoming van verspreiding van vertrouwelijke mededelingen en ter bescherming van de nationale veiligheid. Van het laatste is het EHRM niet overtuigd, omdat op dit punt in het geheel geen strafrechtelijke procedure aan de orde is geweest. Hierbij verwijst het Hof naar het arrest Stoll/Zwitserland, waarin het heeft overwogen dat “nationale veiligheid” als legitiem doel terughoudend toegepast en restrictief uitgelegd moet worden. Aangetoond moet worden dat het in het belang van de nationale veiligheid noodzakelijk is om publicatie van de informatie te beletten.1 Wel is het Hof bereid om de onthulling van vertrouwelijke informatie te accepteren als legitiem doel.

 

Vervolgens onderzoekt het EHRM of de inbreuk noodzakelijk is in een democratische samenleving, in het bijzonder of een redelijke verhouding bestaat tussen de inmenging in het grondrecht enerzijds en de legitieme doelstelling anderzijds – de proportionaliteitseis. De maatregel in kwestie wordt afgewogen tegen de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid (waaronder de bescherming van journalistieke bronnen en de bescherming van klokkenluiders bij de overheid) enerzijds, en de bescherming van vertrouwelijke informatie van de Staat anderzijds. Wat betreft de bescherming van klokkenluiders verwijst het EHRM uitgebreid naar het arrest Guja/Moldavië, waaruit volgt dat ook de ambtelijke klokkenluider onder bepaalde voorwaarden bescherming kan ontlenen aan art. 10 EVRM.2 Het Hof stelt voorop dat de onthulling van de informatie zonder meer kon bijdragen aan het publieke debat dat gaande was over het persbeleid van de krijgsmacht. Het onderzoek was gericht op onthulling van de identiteit van de klokkenluider, en derhalve zag de bronbescherming mede op de bescherming van de identiteit van de klokkenluider. Daarbij tekent het EHRM aan dat van journalisten mag worden verwacht geen informatie te publiceren voordat de klokkenluider in publieke dienst de voorgeschreven interne procedure heeft doorlopen. De Turkse wet voorzag hier evenwel niet in. Er hoefde dus niet met publicatie te worden gewacht totdat de vermeende misstanden intern waren gemeld. Het EHRM toont weliswaar begrip voor het vertrouwelijke karakter van stukken over de interne organisatie van de krijgsmacht, maar deze vertrouwelijkheid is niet absoluut. Het acht het onacceptabel om ieder publiek debat over het doen en laten van de krijgsmacht uit te sluiten.une société démocratique, en particulier si elle était proportionnée au but In dit geval ziet het EHRM geen goede reden om de documenten in kwestie als vertrouwelijk aan te merken. Het concludeert dat het belang bij openbaarmaking van de onderhavige controversiële praktijk bij de krijgsmacht in een democratische samenleving zwaarder weegt dan het belang bij behoud van het vertrouwen van de burger in overheidsinstanties, in dit geval het leger. Wat betreft de evenredigheid van de opgelegde sanctie oordeelt het Hof dat de zoektocht naar het lek, met de tussenkomst van de militaire aanklager, zodanig is geweest dat deze een chilling effect kon hebben op potentiële bronnen, die met hun informatie een bijdrage aan het publieke debat kunnen leveren. Alles bijeengenomen constateert het EHRM dat in was in strijd gehandeld met art. 10 EVRM.

relaties3

Naschrift

 

Naschrift

 

Door Mr. N. Hummel

  1. In de zaak Görmüş e.a./Turkije stond het openbaren van misstanden binnen de krijgsmacht centraal. Van belang is om te constateren dat het hier niet gaat om directe bescherming van de uitingsvrijheid van een militaire klokkenluider, maar om indirecte bescherming, doordat de journalisten van Nokta de identiteit van de militaire klokkenluider geheim houden met een beroep op het recht op bronbescherming. Desalniettemin leert het arrest, zo hier nog twijfel over bestond, dat ook militairen ‘de klok mogen luiden’. Naar aanleiding van de Wet Huis voor klokkenluiders,3die op 1 juli jl. in werking is getreden,4 is de zorg uitgesproken dat klokkenluiders “monddood” worden gemaakt.5 De in de Wet gelegde nadruk op de interne melding, eventueel gevolgd door een externe melding bij het Huis, zou de gang naar de pers afsnijden. Dit roept de vraag welke ruimte een (militaire) ambtenaar resteert om – in de voetsporen van de Turkse klokkenluider – naar buiten te treden met een vermeende misstand. Bij de beoordeling daarvan  is in de eerste plaats een belangrijke rol weggelegd voor de geheimhoudingsplicht en beperking op de vrijheid van meningsuiting, voor militairen geregeld in het derde resp. het eerste lid van art. 12a MAW 1931.6 Overtreding van art. 12a MAW 1931 kan rechtspositionele gevolgen hebben, bijvoorbeeld verwerking in een beoordeling of ambtsbericht,7 of in het uiterste geval ontslag. Een bouwinspecteur bij de gemeente Rotterdam, die vertrouwelijke informatie had gelekt over kinderen die in moskeeën wonen, werd bijvoorbeeld strafontslag verleend wegens schending van de geheimhoudingsplicht.8 In bepaalde gevallen is bovendien sprake van een strafbaar feit en/of tuchtvergrijp (art. 98 t/m 98c en 272 Sr; art. 6 WMT), waardoor eveneens strafrechtelijk of tuchtrechtelijk kan worden opgetreden9.
  1. Onder bepaalde voorwaarden kan het EVRM uitkomst bieden voor de getroffen (militaire) ambtenaar, omdat de opgelegde maatregel een beperking oplevert van de uitingsvrijheid. Dit was bijvoorbeeld het geval in de zaak van de Rotterdamse bouwinspecteur.10 Feitelijk gaat het hier om zaken waarin Belangrijk arrest is Guja/Moldavië uit 2008, dat ging over een ambtenaar bij het Openbaar Ministerie die informatie over corruptie bij justitie naar buiten had gebracht, en als gevolg daarvan was ontslagen.11 In Straatsburg deed de Moldaviër een beroep op art. 10 lid 1 EVRM, welke bepaling volgens het EHRM ook van toepassing is op de werkplek van ambtenaren. De vraag was met name of de beperking van de uitingsvrijheid noodzakelijk was in een democratische samenleving. Het Hof overwoog dat werknemers richting hun werkgever een plicht tot loyaliteit, terughoudendheid en discretie hebben, en dat deze verplichting in het bijzonder geldt voor ambtenaren vanwege de aard van hun functie. Wel werd erkend dat een ambtenaar in het kader van zijn werkzaamheden in aanraking kan komen met interne, vertrouwelijke, informatie, waarvan de openbaarmaking een zwaarwegend publiek belang kan dienen. Derhalve verdient het signaleren van misstanden in de publieke sector door ambtenaren onder omstandigheden bescherming, in het bijzonder wanneer de ambtenaar als enige, of als één van de weinigen, toegang heeft tot de informatie. Vanwege de plicht tot discretie stelde het EHRM voorop dat de ambtenaar de vermeende misstand eerst intern moet melden, tenzij dit zonder twijfel onuitvoerbaar is (clearly impractible). Aldus weegt als eerste factor mee of voor de klokkenluider een alternatief bestaat om de misstand te bestrijden. Vervolgens spelen de volgende vijf factoren een rol: het publieke belang bij de onthulde informatie, de mate van authenticiteit van de informatie, de schade voor de openbare dienst als gevolg van het onthullen van informatie, de motieven van de klokkenluider (was hij te goeder trouw?), en de zwaarte van de opgelegde sanctie. In latere klokkenluidersjurisprudentie van het EHRM worden deze zes factoren, al dan niet impliciet, eveneens toegepast.12 Ook in het onderhavige arrest is een aantal van deze ‘Guja-factoren’, waarnaar het Hof zelf uitgebreid verwijst (par. 50), terug te vinden. Opvallend daarbij is het gewicht dat het EHRM aan de interne melding lijkt toe te kennen. Het Hof overweegt dat journalisten informatie die is verstrekt door een klokkenluider, in beginsel pas mogen publiceren nadat de interne meldprocedure is doorlopen (par. 61). Hierbij wordt verwezen naar het Colombani-arrest, waarin het evenwel ging om een nauwkeurige en betrouwbare informatievoorziening, als onderdeel van de journalistieke zorgvuldigheid.13 Dat de klokkenluider geen interne meldprocedure heeft gevolgd, tast niet per definitie het waarheidsgehalte van de verstrekte informatie aan. De interne melding lijkt mij een aangelegenheid van de klokkenluider zelf – en van zijn werkgever. In de onderhavige zaak was er evenwel geen interne procedure en wordt deze overweging verder niet meer toegepast. De vraag is of het EHRM echt zo ver zou gaan dat journalisten alleen de anonimiteit van de klokkenluider kunnen waarborgen, indien de beschikbare alternatieve wegen zijn uitgeput.

 

  1. Uit de verwijzing naar de Guja-factoren, en de toepassing daarvan, valt op te maken dat de klokkenluidersjurisprudentie van het EHRM onverkort geldt voor de militaire klokkenluider. Overigens bleek reeds uit het arrest Engel e.a./Nederland dat militairen bescherming kunnen ontlenen aan art. 10 EVRM.14 Wel is van belang of het EHRM een zaak erkent als klokkenluiderszaak. 15Klokkenluiden was bijvoorbeeld niet aan de orde in de zaak Matelly/Frankrijk.16 In deze zaak ging het om een officier bij de Franse Gendarmerie die in de media kritiek had geuit op de resultaatsturing bij de gendarmerie – dezelfde Matelly die in 2014 met succes het Franse vakbondsverbod aanvocht.17 Hij kreeg opdracht om niet meer met de pers te communiceren. Aanvankelijk werd hij ook berispt; om procedurele onregelmatigheden werd deze berisping later opgeheven. Matelly meende dat zijn uitingsvrijheid was geschonden en hij wendde zich tot het EHRM. Bij de beoordeling of de inbreuk noodzakelijk was in een democratische samenleving werd in dit geval niet gerefereerd aan de factoren uit het Guja-arrest, hoewel het ook hier ging om een ambtenaar die interne informatie naar buiten had gebracht over een vermeende misstand binnen de eigen organisatie. In zijn annotatie bij dit arrest plaatst Van Sasse van Ysselt hier terecht vraagtekens bij, ondanks dat Matelly zichzelf niet had gemanifesteerd als klokkenluider. In plaats daarvan paste het EHRM zijn jurisprudentie toe inzake vrijheid van meningsuiting van (militaire) ambtenaren, waarbij dit recht wordt afgewogen tegen de “plichten en verantwoordelijkheden”, zoals genoemd in art. 10 lid 2 EVRM, die hun bijzondere status met zich brengt.18 In het bijzonder legde het EHRM de nadruk op het belang van discipline binnen de krijgsmacht en de bijzondere status van Matelly: “Het Hof is van oordeel dat door te kiezen voor een militaire loopbaan, de aanvrager [Matelly] heeft ingestemd met de taken en verantwoordelijkheden in verband met het militaire leven en de verplichtingen uit hoofde van zijn bijzondere status niet kon miskennen.” De goede bedoelingen van Matelly ten spijt, werd het publieke belang bij openbaarmaking niet meegewogen, terwijl hier in de Görmüş-zaak juist de nadruk op ligt: het hanteren van een ‘zwarte lijst’ van journalisten brengt volgens het Hof een gevaar met zich voor de persvrijheid en controlefunctie van de media (par. 55). Vorig voorjaar werd erop gezinspeeld dat de Nederlandse krijgsmacht een zwarte lijst zou hanteren.19 Minister Hennis hielp deze suggestie al snel de wereld uit: “Er is geen sprake van een zwarte lijst. (…) Journalistieke vrijheid is een groot goed en moet gekoesterd worden. Het samenstellen van een zwarte lijst is dan ook niet aan de orde. Daarover kan en mag geen misverstand bestaan.”20Kennelijk is een zwarte lijst voor journalisten in de publieke sector een zodanige misstand dat de loyaliteitsband tussen werkgever en ambtenaar kan worden doorbroken, en resultaatsturing niet. Daarbij speelde in de Görmüş-zaak wel een rol dat de openbaarmaking van de informatie paste in het debat dat in Turkije woedde over de verhouding tussen de krijgsmacht en het algemeen beleid van het land (par. 54). Desalniettemin is een scherpe grens tussen vrijheid van meningsuiting en klokkenluiden niet eenvoudig te trekken.

 

  1. De bescherming van het EVRM komt bovenop de eventuele bescherming die nationale regelingen bieden. In Nederland is op 1 juli jl. de Wet Huis voor klokkenluiders (hierna: WHvk of wet) in werking getreden, geldend voor zowel de private als de publieke sector. Daarvoor was alleen in de publieke sector, waaronder de sector Defensie, voorzien in specifieke wetgeving over klokkenluiden. Wel bestond sinds oktober 2012 een tijdelijk Adviespunt Klokkenluiders, een adviserend orgaan.21 Een aantal Tweede Kamerleden vond deze situatie onbevredigend; enkele bekende voorbeelden van klokkenluiders die verwikkeld waren geraakt in een lange, kostbare, juridische strijd illustreerden dit.22 Daarom hebben zij op 14 mei 2012 het initiatiefwetsvoorstel “Wet huis voor klokkenluiders” aanhangig gemaakt, dat op 1 maart 2016 – met de bijbehorende novelle23 – door de Eerste Kamer is aangenomen.24 Doelstelling van de wet is tweeledig, namelijk “de voorwaarden voor het melden van maatschappelijke misstanden te verbeteren, door onderzoek naar misstanden mogelijk te maken en melders van misstanden beter te beschermen”.25 Daartoe is een Huis voor Klokkenluiders (hierna: het Huis) opgericht, een zelfstandig bestuursorgaan dat tot taak heeft om werknemers te adviseren bij het vermoeden van een misstand en door werknemers gemelde misstanden te onderzoeken. Aldus is het Huis gesplitst in een afdeling advies en een afdeling onderzoek. De wet kent geen definitie van de klokkenluider; kernbegrip is “vermoeden van een misstand”. Uit de definitie blijkt onder meer dat het moet gaan om een vermoeden dat is gebaseerd op redelijke gronden, en dat het maatschappelijk belang in het geding moet zijn (art. 1 onder d). Uitgangspunt is dat het vermoeden eerst intern wordt gemeld, teneinde de werkgever de kans te bieden om zelf de misstand weg te nemen. Organisaties met meer dan vijftig werknemers zijn verplicht een interne regeling voor de omgang met klokkenluiders op te stellen (art. 2). Voor de overheid vloeide deze verplichting reeds voort uit art. 125quinquies lid 1 onder f AW; voor de sector Defensie uit art. 12quater lid 1 onder f MAW 1931. Voor de sector Defensie is de regeling voor het melden van een misstand opgenomen in art. 126g-126ac AMAR en art. 70g-70ac BARD.26 De (gewezen) militaire of burgerlijke ambtenaar kan een vermoeden van een misstand melden bij zijn leidinggevende of, indien deze is betrokken, bij de naasthogere leidinggevende. In bepaalde gevallen zal een dergelijke openlijke melding een drempel opwerpen, omdat de melder negatieve gevolgen zal vrezen. Daarom kan ook een melding worden gedaan bij de lokale vertrouwenspersoon (art. 126j AMAR), waarbij de identiteit van de melder wordt beschermd (art. 126l AMAR). De interne melding wordt vervolgens afgewikkeld door het bevoegd gezag, dat het onderzoek kan opdragen aan de Centrale Organisatie Integriteit Defensie (COID).27 Een externe melding kan worden gedaan bij “de commissie”: per 1 juli 2016 het Huis voor Klokkenluiders.28 Blijkens de Wet Huis voor klokkenluiders kan dit uitsluitend nadat het vermoeden niet binnen een redelijke termijn en naar behoren is behandeld, of indien naar het oordeel van de afdeling advies van een melder in redelijkheid niet kan worden gevraagd dat hij het vermoeden van een misstand meldt bij de betrokken organisatie. Bovendien heeft het Huis een doorverwijsplicht indien een andere toezichthouder primair bevoegd is om de misstand te onderzoeken (art. 6 lid 1). Samenloop met een strafrechtelijk onderzoek is volgens de initiatiefnemers echter niet uitgesloten, omdat het Huis zich richt op waarheidsvinding en niet op de schuldvraag.29 Het onderzoek door het Huis leidt tot een rapport, dat, indien daartoe aanleiding bestaat, wordt voorzien van een aanbeveling om de misstand weg te nemen (art. 17 WHvk). De werkgever dient binnen een redelijke termijn aan te geven of en hoe hieraan gevolg wordt gegeven. Het rapport van het Huis wordt in geanonimiseerde vorm openbaar gemaakt.30
  1. Van groot belang voor de effectiviteit van een klokkenluidersregeling is dat bescherming wordt geboden tegen rechtspositionele benadeling als gevolg van het melden van een misstand. De Wet Huis voor klokkenluiders heeft een wijziging van de Militaire Ambtenarenwet 1931 met zich gebracht, waarbij het benadelingsverbod van art. 12quater lid 2 (vgl. art. 12quinquies lid 3 AW), geldend tijdens en na het volgen van de interne meldprocedure bij Defensie, is uitgebreid tot tijdens en na het onderzoek door het Huis (of andere toezichthouders). Voorwaarde voor deze bescherming is wel dat de militair “te goeder trouw” handelt en de misstand “naar behoren” heeft gemeld. Dat houdt in dat de melder procedureel en materieel zorgvuldig heeft gehandeld. Dit laatste wil zeggen dat de melder een op redelijke gronden gebaseerd vermoeden heeft dat de desbetreffende feiten juist zijn, en dat het maatschappelijk belang bij bekendmaking prevaleert boven de geheimhoudingsplicht richting de werkgever.31Blijkens de defensieregeling strekt de bescherming tegen benadeling zich ook uit tot een betrokken vertrouwenspersoon (art. 126h lid 2 AMAR). In art. 126h lid 3 AMAR wordt verduidelijkt welke besluiten tenminste onder het benadelingsverbod vallen, zoals het verlenen van ongevraagd ontslag (onder a), het onthouden van promotiekansen (onder f) en het afwijzen van verlof (g). De militaire ambtenaar mag echter ook niet op een andere wijze nadelige gevolgen ondervinden. Dit betekent bijvoorbeeld dat de werkgever – als goed werkgever (art. 12bis MAW 1931) –  corrigerend dient op te treden indien de melder door zijn collega’s onheus wordt bejegend.32 Bij het aanvechten van een vermeende benadeling heeft de melder aanspraak op een tegemoetkoming in de proceskosten, ongeacht de uitkomst van de procedure (art. 126x AMAR). Overweging hierbij is geweest dat met het melden van vermoedens van misstanden het algemeen belang en de integriteit van de overheid is gediend.33 Op verzoek van de melder kan het Huis bovendien een bejegeningsonderzoek instellen naar de handelswijze van de werkgever na de melding (art. 4 lid 1 onder b WHvk). Ten slotte zij vermeld dat de klokkenluidersregeling de mogelijkheid onverlet laat om gebruik te maken van de algemene klachtprocedure van hoofdstuk 9 Algemene wet bestuursrecht te bewandelen of de per 1 juli 2016 van kracht geworden Klachtenregeling Defensievan art. 9 MAW 1931, hoewel deze niet specifiek zien op de behandeling van vermoedens van misstanden.

 

  1. De Wet Huis voor klokkenluiders verbiedt een externe melding bij derden, in het bijzonder de media, niet. De initiatiefnemers sluiten deze niet geheel uit, maar hebben getracht “een adequaat systeem neer te zetten dat eventueel extern melden bij de media overbodig zal maken”.35 Wel verliest de melder die naar de media stapt de bescherming van het benadelingsverbod (art. 12quater lid 3 MAW 1931 voor militairen), omdat hij niet de juiste procedure doorloopt. De vraag is echter of dit ook opgaat indien de voorgeschreven procedure wordt gevolgd, maar deze niet leidt tot oplossing van de misstand. Brouwer-Harbach en Traag menen dat, met de komst van de wet, de rechter vrijwel altijd zal oordelen dat er voor de werknemer een minder schadelijke weg openstond om de misstand aan de orde te stellen. Indien de werkgever nalaat om de misstand intern op te lossen, dan zien zij in de onderzoeksbevoegdheden van het Huis voldoende aanleiding voor deze conclusie.36Het onderzoek van het Huis leidt tot een oordeel of aanbeveling, maar de verantwoordelijkheid om de misstand weg te nemen, ligt nog steeds bij de werkgever. “Als dat niet gebeurt, zal het Huis voor klokkenluiders vervolgonderzoek doen naar de vraag waarom de aanbevelingen niet zijn opgevolgd. Het is dan aan anderen, bijvoorbeeld aan de regering of aan de Tweede Kamer, om in actie te komen en de maatschappelijke misstand weg te nemen,” aldus Tweede Kamerlid Van Raak, een van de initiatiefnemers van de wet.37 Het rapport behelst ook geen vaststelling van civielrechtelijke of strafrechtelijke aansprakelijkheid of schuld (art. 8 lid 3 WHvk). Het ontbreekt het Huis verder aan een sanctionerende bevoegdheid indien de werkgever in gebreke blijft, waardoor het risico bestaat dat het een “tandeloos instituut” wordt.38 Daar komt nog bij dat het onderzoek een jaar in beslag kan nemen (art. 8 lid 1 WHvk). Denkbaar is dat dit er in de toekomst toe leidt dat een potentiële klokkenluider geen vertrouwen heeft in het onderzoek door het Huis, en zich, gezien de ernst van de door hem vermeende misstand, direct wendt tot de media. Juist dan is het goed dat kan worden teruggevallen op de jurisprudentie van het EHRM, dat de externe route ook openstelt indien er geen andere effectieve wegen zijn om de misstand op te lossen.39 Wel wijst Helstone er terecht op dat deze jurisprudentie is gebaseerd op uitzonderingsgevallen: in de Guja-zaak waren regeringsleiders betrokken bij de misstand;40 in de Heinisch-zaak waren al twee bevoegde instanties op de hoogte (de zorginspectie en het openbaar ministerie).41 Hij ziet externe openbaarmaking van een misstand bij de media dan ook slechts als ultimum remedium.42 Ook voor potentiële militaire klokkenluiders betekent dit dat de interne melding bij de leidinggevende of een vertrouwenspersoon, gevolgd door de externe melding bij het Huis (of een daartoe bevoegde toezichthouder), de koninklijke weg is.

 

Wilt u meer weten over klokkenluiden en integriteit? Kom dan op 22 november 2016 naar de najaarsbijeenkomst van de Vereniging Ambtenaar & Recht. Meer informatie is te vinden op www.verenigingambtenaarenrecht.nl.

relaties18
Naar boven