Onderwerp: Bezoek-historie

Militair Rechtelijk Tijdschrift – Jaargang 114 – 2021 – aflevering 2

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

MRT 2021, editie 2

Inhoud

Bijdrage – Beschouwing
Titel: Waarneming nader beschouwd
Auteur: mevrouw mr. W.M. van Bracht-Szabo en mevrouw mr. M.L. Beukhof

Bijdrage – Praktijk
Titel: 15 jaar Dienstencentrum Juridische Dienstverlening
Auteur: majoor mr. Y.J. Foliant, mr. R.P. Slingerland en mr. S.L. van Veen-Visser

Bestuursrechtspraak
Rechtbank Den Haag, 6 november 2020
Titel: Ontslagwaardig niet-integer handelen: I know it when I see it
Auteur naschrift: majoor mr. Y.J. Foliant

Waarneming nader beschouwd

Bijdrage – Beschouwing

Waarneming nader beschouwd

Door mevrouw mr. W.M. van Bracht-Szabo en mevrouw mr. M.L. Beukhof 1

1. Inleiding

Bij onverwachte gebeurtenissen en omstandigheden is Defensie de overheidsorganisatie bij uitstek die uitkomst kan bieden. Zo zijn de afgelopen decennia zowel nationaal als internationaal meer dan eens militairen ingezet om bijstand te verlenen bij rampen en crises. Een actueel voorbeeld daarvan is de ondersteuning van civiele autoriteiten in eigen land op verschillende fronten in de strijd tegen COVID-19.

Onder andere als gevolg hiervan komt het geregeld voor dat er binnen Defensie behoefte bestaat om personeel flexibel in te zetten. Door de grote personeelstekorten is deze behoefte de laatste jaren alleen maar groter geworden. Indien een defensieambtenaar (tijdelijk) niet beschikbaar is om de werkzaamheden behorende bij zijn organieke functie uit te voeren of indien het niet lukt een vacante functie te vullen, biedt de regelgeving de mogelijkheid om een andere defensieambtenaar tijdelijk de desbetreffende functie te laten waarnemen. Zowel militairen als burgers kunnen met de waarneming van een andere functie worden belast. Zij blijven geplaatst op hun organieke arbeidsplaats, maar verrichten volledig of gedeeltelijk de werkzaamheden die horen bij de waar te nemen functie.

In deze bijdrage bespreken wij de mogelijkheden tot waarneming. Wat zijn de kenmerken van en de voorwaarden voor een waarneming? Bieden de huidige mogelijkheden voldoende ruimte voor de behoefte vanuit de praktijk? Daarbij gaan wij in op de onduidelijkheden en knelpunten in de regelgeving. We sluiten deze bijdrage af met een conclusie en een aantal aanbevelingen.

2. Karakter waarneming

Waarneming heeft als doel tijdelijke en/of onvoorziene problemen in de personele bezetting op te lossen. Waarneming is dan ook alleen bedoeld voor bijzondere gevallen.2 Hierbij kan worden gedacht aan de situatie waarin een functie onvoorzien voor een bepaalde periode niet kan worden vervuld wegens ziekte of een uitzending. Ook kan een defensieambtenaar worden belast met waarneming van een functie waarvoor tijdelijk geen geschikte kandidaat beschikbaar is.

Bij een volledige waarneming verricht een defensieambtenaar in plaats van de eigen functie het volledige samenstel van werkzaamheden van een andere functie. Het volledige samenstel van werkzaamheden heeft betrekking op alle bij de functie behorende taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden. Wordt een defensieambtenaar met een gedeeltelijke waarneming belast, dan verricht hij een deel van de werkzaamheden van de waargenomen functie en blijft hij daarnaast zijn eigen functie vervullen. De regelgeving vereist niet dat alleen een specifiek deel van de werkzaamheden gedeeltelijk kan worden waargenomen. Het kan dus gaan om uitvoerende taken, maar ook om leidinggevende bevoegdheden of verantwoordelijkheden.

Waarneming is niet bedoeld als instrument om een defensieambtenaar in te werken of te laten proefdraaien op een functie.3 In de praktijk wordt waarneming wel gebruikt om een defensieambtenaar een functie te laten uitvoeren, terwijl hij nog niet aan de functievereisten voldoet. Veelal betreft het militairen die geselecteerd zijn voor een functie waaraan een hogere rang is verbonden, maar die nog niet bevorderd kunnen worden. Het is echter niet de bedoeling waarneming als een verkapte functietoewijzing te gebruiken. Op die manier zouden de rechtswaarborgen die aan de functietoewijzingsprocedure zijn verbonden immers (tijdelijk) kunnen worden omzeild. Zo is bij een waarneming niet vereist dat de tijdelijke beschikbaarheid van de waar te nemen functie intern kenbaar wordt gemaakt door het openstellen van een vacature via de vacaturebank.

2.1. Waarneming door militairen

Een militair kan, op grond van artikel 22, eerste lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR), door de minister eenmaal tijdens een functievervulling voor een periode van maximaal twaalf maanden worden belast met de volledige waarneming van een functie. Aan de waar te nemen functie dient de eigen rang of de naasthogere rang te zijn verbonden.4 Alhoewel hier wordt gesproken over een aan de functie verbonden rang, sluit dit naar onze mening niet uit dat een militair een burgerfunctie waarneemt.

In de regelgeving en de wetsgeschiedenis wordt de termijn van twaalf maanden niet expliciet toegelicht. Deze maximale termijn valt wel te verklaren. Een termijn van twaalf maanden doet recht aan het tijdelijke karakter van de waarneming ten opzichte van een reguliere functieduur van tenminste twee jaar. De termijn van twaalf maanden biedt de organisatie daarnaast wel voldoende tijd om te zoeken naar een andere, structurele oplossing. Bovendien dient de twaalfmaandentermijn ter bescherming van de defensieambtenaar, nu daarmee wordt voorkomen dat de tijdelijke oplossing te lang voortduurt. Dit is voor militairen van belang, nu zij in beginsel iedere drie jaar wisselen van functie en ook voldoende tijd moeten hebben om zich in hun eigen functie te bekwamen.

Op grond van artikel 22, tweede lid, van het AMAR kan de militair 'Voorts […] eenmaal tijdens een functievervulling door Onze Minister voor een periode van maximaal 12 maanden, naast het blijven vervullen van zijn eigen functie, worden belast met de waarneming van een deel van het samenstel van werkzaamheden, verbonden aan een andere functie dan die aan hem is toegewezen.' Het woord 'voorts' lijkt te impliceren dat er na een periode van twaalf maanden volledige waarneming binnen eenzelfde functieduur nog een gedeeltelijke waarneming mogelijk is van maximaal twaalf maanden. In de nota van toelichting wordt echter aangegeven dat een militair slechts eenmaal tijdens een functieduur met waarneming kan worden belast om te voorkomen dat een opeenvolging van periodes van twaalf maanden te gemakkelijk leidt tot een langdurige waarnemingsperiode. Uit de toelichting volgt niet of dit alleen ziet op volledige waarneming. In de praktijk wordt het artikel echter zo geïnterpreteerd dat een volledige waarneming en een gedeeltelijke waarneming tijdens één functievervulling niet naast elkaar kunnen bestaan. Wij zijn echter van mening dat uit de tekst van het tweede lid iets anders lijkt te volgen. Het verdient aanbeveling voor de regelgever om op dit punt duidelijkheid te scheppen.

2.2. Waarneming door burgers

Waarneming door een burger is geregeld in artikel 20 tot en met 23 van de Beleidsregel aanstelling, functietoewijzing en bevordering Defensie (BAFBD). De grondslag van deze bepalingen kan naar onze mening worden gevonden in artikel 78 van het Burgerlijk ambtenarenreglement (BARD), waarin de bevoegdheid voor het hoofd defensieonderdeel is neergelegd om de burgerambtenaar tijdelijk andere werkzaamheden op te dragen dan hij gewoonlijk verricht en die hem gelet op zijn persoonlijke omstandigheden redelijkerwijs kunnen worden opgedragen.5 Het is ons niet duidelijk waarom deze bepalingen niet analoog aan de bepalingen voor militairen in de wet in materiele zin en dus in het BARD zijn opgenomen. De meest voor de hand liggende verklaring is dat waarneming door burgers aanzienlijk minder voorkomt dan waarneming door militairen en dat de wetgever dit in eerste instantie eenvoudigweg is vergeten op te nemen in de regelgeving.

Een burger kan worden belast met waarneming indien het organisatiebelang vergt dat de werkzaamheden die verbonden zijn aan een functie zo spoedig mogelijk moeten worden vervuld en de daarvoor bestemde defensieambtenaar niet beschikbaar is.6 Hierin ligt besloten dat een burger in voorkomend geval ook een militaire functie kan waarnemen. Aan de waar te nemen functie dient in beginsel een gelijke salarisschaal of de naastgelegen hogere salarisschaal te zijn verbonden. Een volledige waarneming kan maximaal twaalf maanden duren. Een onvolledige waarneming kan langer duren dan twaalf maanden, nu in artikel 23, eerste lid, van de BAFBD is bepaald dat deze in beginsel ten hoogste twaalf maanden bedraagt.

Voor burgers is, in tegenstelling tot militairen, niet bepaald dat tijdens één functieduur slechts eenmaal mag worden waargenomen. De wettekst biedt tevens ruimte voor het bestaan van een volledige waarneming naast een gedeeltelijke waarneming. Een gedeeltelijke waarneming na een volledige waarneming is derhalve mogelijk en niet in strijd met artikel 23 van de BAFBD. Dit verschil is te verklaren door het feit dat burgers zijn aangesteld op een specifieke functie, terwijl militairen niet op een specifieke functie, maar bij de krijgsmacht worden aangesteld. Burgers vervullen over het algemeen veel langer eenzelfde functie dan militairen. Voor hen geldt immers niet dat zij in beginsel iedere drie jaar op een andere functie worden geplaatst. Een langere periode van waarneming is voor burgers relatief gezien dan ook minder bezwaarlijk.

3. Gevolgen waarneming

Een waarneming wordt, zoals reeds aangegeven, ingegeven door het organisatiebelang dat vergt dat de werkzaamheden behorende bij een bepaalde functie worden uitgevoerd. Naast organisatiebelang heeft waarneming ook voor de defensieambtenaar voordelen.

3.1. Financiële gevolgen

Het waarnemen van een functie kan voor een defensieambtenaar gunstige financiële gevolgen hebben, nu aanspraak kan bestaan op een waarnemingstoelage. Hiervoor is vereist dat hij formeel namens de minister met waarneming wordt belast.7 Een defensieambtenaar kan dus niet op eigen initiatief werkzaamheden overnemen en zo aanspraak maken op een waarnemingstoelage.8

3.1.1. Financiële gevolgen voor militairen

Een militair die belast is met de volledige waarneming van een functie waaraan een hogere rang is verbonden heeft op grond van artikel 11, eerste lid, van het Inkomstenbesluit militairen (IBM) recht op een waarnemingstoelage. Hiervoor is vereist dat de waarneming tenminste dertig aaneengesloten dagen heeft geduurd.9 De hoogte van de waarnemingstoelage is gelijk aan het verschil tussen de bezoldiging van de militair en de bezoldiging waarop hij aanspraak zou maken indien de functie die hij waarneemt aan hem zou zijn toegewezen en hij tot de daaraan verbonden rang zou zijn bevorderd.10

Bij een gedeeltelijke waarneming van een functie bestaat geen recht op een waarnemingstoelage. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft bovendien geoordeeld dat de norm van goed werkgeverschap niet zo ver reikt dat in het geval van gedeeltelijke waarneming een financiële compensatie op een andere rechtsgrondslag geboden moet worden.11 Een militair die is belast met een gedeeltelijke waarneming heeft derhalve in beginsel ook geen recht op een vergoeding op grond van artikel 115 van het AMAR. Later in deze bijdrage gaan we hier verder op in. Dat burgers op grond van de regelgeving wel recht hebben op een toelage bij een gedeeltelijke waarneming maakte dit naar het oordeel van de CRvB niet anders. Militairen kunnen bij een gedeeltelijke waarneming wel op andere wijze (financieel) worden beloond, bijvoorbeeld door het toekennen van een functioneringsgratificatie of een positief ambtsbericht. Deze manier van belonen ziet echter meer op de wijze waarop de werkzaamheden zijn uitgevoerd dan dat de defensieambtenaar wordt gecompenseerd voor het verrichten van werkzaamheden waar een hogere beloning tegenover staat dan waar hij op basis van zijn organieke functie recht op heeft.

Is een militair niet vooraf en op aanwijzen van de minister met waarneming belast, maar verricht hij wel (gedeeltelijk) werkzaamheden van een andere functie, dan kan na verloop van tijd toch geconcludeerd worden dat sprake is van een (informele) waarneming.12 Vaak ontstaat een dergelijke situatie geleidelijk, zodat vooraf nog niet de overtuiging bestond dat sprake is van een waarneming in de zin van artikel 22 van het AMAR. Deze besluitvorming kan achteraf alsnog plaatsvinden. Voorheen kregen militairen in dat geval geen waarnemingstoelage, maar werd er in die gevallen soms op basis van goed werkgeverschap een financiële compensatie geboden op grond van artikel 115 van het AMAR.13 Met de invoering van een nieuwe pensioenregeling per 1 januari 2019 behoort de waarnemingstoelage op grond van artikel 11 van het IBM echter tot het pensioengevende inkomen.14 Over een waarnemingstoelage wordt met ingang van die datum pensioen opgebouwd en over een schadeloosstelling op basis van artikel 115 van het AMAR niet. Hierdoor wordt tegenwoordig in de gevallen waarbij pas achteraf kan worden vastgesteld dat sprake is van een waarneming, alsnog een besluit genomen op grond van artikel 22 van het AMAR en, in het geval van een volledige waarneming, een waarnemingstoelage toegekend.

Naast een financieel voordeel kan een waarneming voor de defensieambtenaar ook een positieve invloed hebben op het vervolg van zijn loopbaan. De waarneming wordt geregistreerd in het personeelsdossier waarmee de defensieambtenaar kan laten zien dat hij elders ervaring heeft opgedaan en de werkzaamheden (op hoger niveau) aan kan.

3.1.2. Financiële gevolgen voor burgers

Een burger heeft krachtens artikel 17 van het Inkomstenbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (IBBAD) zowel bij volledige als bij een gedeeltelijke waarneming recht op een waarnemingstoelage. Ook voor burgers geldt dat de toelage alleen wordt toegekend indien de waarneming ten minste een periode van dertig aaneengesloten dagen beslaat. Is het een onderdeel van de eigen functie om als plaatsvervanger op te treden van degene wiens functie moet worden waargenomen, dan bestaat bij een onvolledige waarneming geen recht op een waarnemingstoelage. Bij een volledige waarneming is de hoogte van de waarnemingstoelage gelijk aan het verschil tussen het salaris waarop de burger aanspraak maakt en het salaris waarop hij aanspraak zou maken indien de hogere salarisschaal van de waar te nemen functie zou zijn toegekend. Bij een gedeeltelijke waarneming bedraagt de toelage 50% van de toelage bij volledige waarneming.

Dat militairen in beginsel geen aanspraak hebben op een vergoeding bij een gedeeltelijke waarneming en burgers wel, is naar onze mening te verklaren en te rechtvaardigen. Het tijdelijk verrichten van werkzaamheden verbonden aan een andere functie sluit aan bij de aard van de dienstbetrekking van een militair die wordt aangesteld bij de krijgsmacht en niet op een specifieke functie. De verplichting om opgedragen werkzaamheden uit te voeren is niet beperkt tot de eigen functie, maar ziet op het verrichten van militaire werkzaamheden in bredere zin. Artikel 12j van de Wet ambtenaren defensie (WAD) bepaalt dat de militair is gehouden tot het naar beste vermogen uitvoeren van de hem in het belang van de taakuitoefening van de krijgsmacht opgedragen werkzaamheden en diensten. Bovendien kan hij in het belang van die taakuitoefening overal ter wereld worden ingezet. Voor de militair geldt bovendien een functieroulatiesysteem, waarbij in beginsel iedere drie jaar van functie wordt gewisseld. Het tijdelijk waarnemen of uitvoeren van andere taken dan die behoren bij de primaire functie past bij de aard van dit systeem. Burgers kennen daarentegen geen functieroulatieproces. Zij worden niet aangesteld bij de krijgsmacht maar op een specifieke functie en kunnen deze functie voor een langere termijn vervullen. Vanuit dit oogpunt is het te verklaren dat van burgers in beginsel minder flexibiliteit wordt verwacht ten aanzien van het overnemen van andere werkzaamheden.

In uitzonderlijke gevallen kan net als bij militairen achteraf nog besluitvorming over (het toekennen van) een waarneming(stoelage) plaatsvinden. Dit is het geval indien vooraf geen sprake leek te zijn van waarneming, maar achteraf blijkt dat betrokkene feitelijk toch met waarneming is belast. De burger kan dan achteraf alsnog formeel met waarneming worden belast in de zin van artikel 21 van de BAFBD en zo de bijbehorende waarnemingstoelage verkrijgen.

3.2. Overige rechtspositionele gevolgen

De defensieambtenaar die een functie waarneemt, blijft geplaatst op zijn eigen arbeidsplaats.15 De rechtspositie blijft, behoudens de eventuele waarnemingstoelage, ongewijzigd. Een waarneming geeft dan ook geen recht op een functietoewijzing.16 De CRvB heeft bepaald dat dit ook geldt als een functie langer is waargenomen dan het toegestane maximum van twaalf maanden.17 Ook na het verstrijken van deze maximale termijn blijft de defensieambtenaar geplaatst op zijn eigen functie. Voorts geeft het waarnemen van een functie, waaraan een hogere rang is verbonden dan die de militair bekleedt, geen recht op bevordering, ook niet als de periode van twaalf maanden wordt overschreden.18 Ditzelfde geldt voor burgers die een functie waarnemen waaraan een hogere salarisschaal is verbonden; ook zij maken geen aanspraak op aanstelling in die hogere salarisschaal.

Dat de defensieambtenaar de functie uitoefent als ware het zijn eigen functie, heeft tot gevolg dat hij alle taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden krijgt die bij de functie horen, ook de eventuele leidinggevende bevoegdheden en verantwoordelijkheden. De militair verkrijgt daarbij ook in voorkomend geval de strafbevoegdheid als tot straffen bevoegde meerdere (TSBM), zoals bedoeld in artikel 49 van de Wet militair tuchtrecht (WMT).19 Bij een volledige waarneming valt de waarnemende defensieambtenaar onder het gezag van de commandant van de eenheid waar de waar te nemen functie deel van uit maakt. In het geval van een gedeeltelijke waarneming blijft de defensieambtenaar onder het gezag vallen van de commandant van zijn eigen eenheid.

4. Buitenwettelijke waarneming

Zoals eerder aangegeven zijn er in het AMAR en de BAFBD redelijk strikte eisen gesteld aan de mogelijkheid om waar te nemen. Het komt regelmatig voor dat er behoefte bestaat aan waarneming van een functie, maar dat dit niet past binnen de kaders uit de regelgeving. Dit geldt zeker in de huidige tijd waarin sprake is van een groot personeelstekort. Zo gebeurt het nogal eens dat een functie langer dan twaalf maanden vacant is, waardoor de noodzaak bestaat voor een langdurige waarneming. Defensieambtenaren die geschikt en beschikbaar zijn om de functie waar te nemen zijn schaars, waardoor vaak de wens bestaat deze defensieambtenaren twee keer binnen één functieduur of langer dan twaalf maanden te laten waarnemen. Daarnaast blijkt het lang niet altijd mogelijk de waarneming in te laten vullen door een defensieambtenaar in dezelfde of naastlagere rang of salarisschaal. Dit is vaak het geval bij afdelingen waar meer dan één rang of salarisschaal verschil zit tussen het hoofd van de afdeling en de defensiemedewerker van de afdeling met de dichtstbijzijnde rang of salarisschaal.

Een dergelijke waarneming, waarbij niet wordt voldaan aan de vereisten uit artikel 22 van het AMAR dan wel de artikelen 20 tot en met 23 van de BAFBD, wordt ook wel aangeduid als een 'onrechtmatige waarneming'. Naar onze mening is de term 'buitenwettelijke waarneming' echter meer passend, nu het gaat om een waarneming die niet als zodanig is geregeld in de rechtspositie. Wij zullen hierna dan ook de term 'buitenwettelijke' waarneming hanteren.

Logischerwijs bestaat er ingeval van een buitenwettelijke waarneming geen wettelijk recht op een waarnemingstoelage. Van een waarneming als bedoeld in artikel 22 van het AMAR of artikel 20 van de BAFBD is immers geen sprake, waardoor artikel 11 van het IBM en artikel 17 van het IBBAD toepassing missen.

Zoals we hierna zullen bespreken, is er een werkwijze ontwikkeld waarbij voor dergelijke buitenwettelijke waarnemingen alsnog toestemming wordt verleend en in voorkomend geval alsnog een waarnemingstoelage kan worden verkregen.

4.1. Toestemming C-DPOD voor buitenwettelijke waarneming

4.1.1. Werkwijze buitenwettelijke waarneming

Om toch te voorzien in de behoefte aan ruimere mogelijkheden tot waarneming is er een werkwijze ontwikkeld waarbij de Commandant Divisie Personeel en Organisatie (C-DPOD) van het Defensie Ondersteuningscommando (DOSCO) naar aanleiding van een verzoek vanuit de organisatie toestemming kan verlenen voor een buitenwettelijke waarneming. Wanneer C-DPOD toestemming voor een buitenwettelijke waarneming verleent, krijgt de waarnemende defensieambtenaar in voorkomend geval ook een waarnemingstoelage.20

Indien het de wens is een waarneming te verlengen, waarbij in totaal de maximale periode van twaalf maanden niet wordt overschreden, bestaat ook de mogelijkheid het eerste waarnemingsbesluit in te trekken, onder gelijktijdige uitbrenging van een nieuw waarnemingsbesluit voor de maximale termijn van twaalf maanden. Dit kan het bevoegd gezag zelf doen, zonder toestemming van C-DPOD. Op deze manier hoeft niet te worden afgeweken van het gestelde in artikel 22 van het AMAR dan wel de artikelen 20 tot en met 23 van de BAFBD, maar wordt wel het gewenste resultaat bereikt.

De werkwijze om toestemming te verkrijgen van C-DPOD voor een buitenwettelijke waarneming is als volgt. Een verzoek kan door de contactpersoon van het desbetreffende defensieonderdeel worden ingediend bij het Dienstencentrum Human Resources, afdeling Bijzondere Rechtspositie (REPOS), die deze besluitvorming voor C-DPOD voorbereidt. Deze toestemming dient in principe voor aanvang van de buitenwettelijke waarneming te worden aangevraagd. In zeer uitzonderlijke gevallen kan C-DPOD ook achteraf en met terugwerkende kracht toestemming voor een buitenwettelijke waarneming verlenen.

Voordat toestemming wordt verleend voor een buitenwettelijke waarneming, wordt kritisch gekeken naar het verzoek om te bezien of inderdaad sprake is van een zodanig uitzonderlijk geval dat afwijking van de regelgeving gerechtvaardigd lijkt. Een 'gewone' waarneming dient immers al een uitzondering te zijn. Daarbij wordt zowel het belang van de organisatie als dat van de defensieambtenaar in ogenschouw genomen.

Bij de beoordeling van het verzoek om toestemming voor een buitenwettelijke waarneming zijn de volgende aandachtspunten van belang:

• Aard van de functie

Indien de defensieambtenaar die gaat waarnemen een plaatsvervangende rol heeft ten opzichte van de waar te nemen functie, zal eerder toestemming tot afwijking van de regelgeving worden verleend, dan wanneer het een andere defensieambtenaar, niet zijnde een plaatsvervanger, betreft. Dit geldt niet voor de burgerambtenaar die een functie gedeeltelijk waarneemt waarvoor hij in zijn eigen functie als plaatsvervanger is aangewezen. Deze situatie is in de regelgeving expliciet uitgesloten voor het ontvangen van een waarnemingstoelage. De gedeeltelijke waarneming maakt dan onderdeel uit van de organieke functie van de waarnemende burgerambtenaar. Een extra beloning voor deze werkzaamheden ligt dan niet in de rede.

Voor een aantal specifieke functies waarbij sprake is van een uitzonderlijke en min of meer structurele situatie van bijvoorbeeld personeelstekort geldt dat er afspraken zijn gemaakt ten aanzien van de beoordeling van deze verzoeken. Zo was er de afgelopen jaren binnen het Commando Landstrijdkrachten (CLAS) een groot tekort aan groepscommandanten. Er werd daarom onder bepaalde voorwaarden soepeler omgegaan met verzoeken om korporaals langer dan twaalf maanden de functie van groepscommandant te laten waarnemen. Ook voor specifieke functies binnen de Koninklijke Marechaussee (KMar) zijn eerder dergelijke afspraken gemaakt in verband met grote personeelstekorten.

• (On)voorzienbaarheid van de aangedragen omstandigheden

Indien sprake is van een overmachtssituatie zal eerder toestemming tot afwijking van de regelgeving worden verleend, dan wanneer de situatie tijdig was te voorzien. Daarbij is ook van belang of de organisatie (op korte termijn) voorziet in een structurele oplossing voor het probleem. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer er een vacature voor de functie is gepubliceerd of er al een opvolger in de nabije toekomst bekend is. Ook dient daarbij te worden bezien of de functie (eventueel onder gelijktijdige bevordering / plaatsing in een hogere salarisschaal), na sollicitatie, niet aan de waarnemend defensieambtenaar kan worden toegewezen.

• Aanwezigheid van alternatieven

Het is voorts van belang of de organisatie de alternatieven heeft onderzocht en wat de reden is om deze alternatieven niet in te zetten. Indien de defensieambtenaar die gaat waarnemen aantoonbaar de enige geschikte kandidaat is, zal eerder toestemming tot afwijking van de regelgeving worden verleend, dan wanneer slechts wordt aangegeven dat de defensieambtenaar die gaat waarnemen de meest geschikte kandidaat is. 'Meest geschikte kandidaat' impliceert immers dat er nog andere geschikte kandidaten beschikbaar zijn. In zo'n geval dient toch voor een andere geschikte kandidaat te worden gekozen en bij voorkeur een kandidaat met de juiste rang of schaal. Gaat dit ten koste van de continuïteit van de waar te nemen functie, dan kan het zijn dat een buitenwettelijke waarneming toch de voorkeur heeft.

• Efficiëntie

Argumenten dat het efficiënter, goedkoper, minder tijdrovend enzovoorts is om de functie door de desbetreffende functionaris te laten waarnemen, kunnen meewegen, maar zijn op zichzelf onvoldoende voor het verkrijgen van toestemming.

Voorgaande werkwijze voorziet in de bestaande behoefte binnen de organisatie aan ruimere mogelijkheden tot waarneming. Hiermee wordt niet alleen voldaan aan de behoefte vanuit de organisatie, maar wordt ook recht gedaan aan de positie van de waarnemende defensieambtenaar die wordt beloond voor de door hem uitgevoerde waarnemingswerkzaamheden. Indien deze mogelijkheid niet zou bestaan, zou er waarschijnlijk in veel gevallen toch van de defensieambtenaar worden gevraagd om de werkzaamheden uit te voeren. In sommige gevallen is het nu eenmaal onontkoombaar dat de werkzaamheden worden gecontinueerd. Dit zou dan echter plaatsvinden zonder dat sprake is van een officiële waarneming waardoor geen recht bestaat op een waarnemingstoelage en geen aantekening in het personeelsdossier plaatsvindt.

4.1.2. Kanttekeningen bij werkwijze buitenwettelijke waarneming

Ondanks de behoefte aan ruimere mogelijkheden tot waarneming, kunnen er vraagtekens worden geplaatst bij de hiervoor beschreven werkwijze. Niet in de laatste plaats omdat een grondslag in de regelgeving ontbreekt. Men zou kunnen beargumenteren dat hiermee in het voordeel van de waarnemende defensieambtenaar wordt afgeweken, nu de mogelijkheden om in aanmerking te komen voor een waarnemingstoelage worden verruimd. Echter, het is de vraag of dit ook op de langere termijn gunstig is voor de defensieambtenaar. In de praktijk komt dit er namelijk nogal eens op neer dat de defensieambtenaar een bepaalde functie langdurig, soms wel twee jaar lang waarneemt. De vraag kan dan gesteld worden waarom de defensieambtenaar niet op die functie kan worden geplaatst. Voor militairen is het immers niet ongebruikelijk om een functie slechts gedurende een korte periode te vervullen, waarbij twee jaar geen uitzondering is. Soms zijn er goede redenen om de functie niet aan de waarnemende defensieambtenaar toe te wijzen, zoals de omstandigheid dat iemand een andere kant op wil groeien of niet beschikt over de vereiste opleiding voor het uitoefenen van een functie. Aan de andere kant is het daarmee ook de vraag of het juist is om die defensieambtenaar de functie voor langere tijd te laten waarnemen. Het is in ieder geval duidelijk dat de regelgeving niet voorziet in de bestaande behoefte aan verschillende vormen van waarneming. Wij pleiten er dan ook voor om de mogelijkheden tot het waarnemen van een functie uit te breiden. Daarbij achten wij de werkwijze waarbij C-DPOD toestemming verleent voor een dergelijke (huidige) buitenwettelijke waarneming op zich goed werkbaar. Dit zorgt er immers voor dat er niet te lichtvaardig voor wordt gekozen om van het waarnemingsinstrument gebruik te maken. Nu de besluitvorming hierover buiten het desbetreffende defensieonderdeel is neergelegd, wordt er met een zekere afstand naar de situatie gekeken, waardoor zowel het organisatiebelang als het belang van de individuele defensieambtenaar zo goed mogelijk wordt geborgd. Deze werkwijze zou naar onze mening echter moeten worden verankerd in de regelgeving.

4.2. Buitenwettelijke waarneming zonder toestemming van C-DPOD

Naast de werkwijze waarbij C-DPOD toestemming verleent voor het toestaan van een buitenwettelijke waarneming naar aanleiding van een verzoek vanuit de organisatie, komt het ook voor dat een defensieambtenaar zelf (achteraf) verzoekt om financiële compensatie voor het verrichten van werkzaamheden behorende bij een andere functie. Vaak wordt dan onder verwijzing naar de norm van goed werkgeverschap21 gevraagd om een vergoeding op grond van artikel 115 AMAR en/of artikel 26 van het IBM (militairen) dan wel artikel 62 van het IBBAD en/of artikel 88 van het BARD (burgers). In die gevallen is immers strikt genomen geen sprake van een waarneming op grond van artikel 22 van het AMAR dan wel artikel 20 van de BAFBD, waardoor ook een waarnemingstoelage niet aan de orde is. Of de defensieambtenaar in dergelijke gevallen inderdaad recht heeft op financiële compensatie, is niet altijd gemakkelijk te bepalen. Wanneer is nu sprake van zodanige extra inspanningen dat financiële compensatie niet achterwege kan blijven?

De Rechtbank Den Haag oordeelde in 2012 al dat de norm van goed werkgeverschap, zoals (thans) neergelegd in artikel 12j van de WAD, met zich brengt dat financiële compensatie diende te worden geboden in een situatie waarbij sprake was van een volledige waarneming van een functie die twee rangen hoger was dan de rang die de waarnemende militair bekleedde.22 Deze lijn wordt sindsdien ook binnen Defensie aangehouden. Indien een functie van twee rangen of schalen hoger wordt waargenomen, wordt aan de defensieambtenaar daarvoor ook een waarnemingstoelage toegekend. In 2015 liet diezelfde rechtbank zich wederom over waarneming uit.23 De rechtbank oordeelde dat Defensie gehouden was de militair een waarnemingstoelage toe te kennen nu sprake was van een 'nagenoeg volledige waarneming' voor langere tijd. Deze uitspraak leidde tot discussie over de vraag wanneer dan sprake is van een 'nagenoeg volledige waarneming'. In de situatie die voorlag ging het om uitoefening van alle werkzaamheden behorende bij de functie, behalve het wekelijkse MT-overleg en het opstellen van het jaarverslag. Daarbij achtte de rechtbank van belang dat het ging om een langdurige waarneming (negentien maanden) waarin de functieomschrijving van de militair niet voorzag, dat het bevoegd gezag had ingestemd met de waarneming en dat het bevoegd gezag geen aanleiding had gezien om de functie door een ander te laten waarnemen. Die norm werd vervolgens begrensd door een uitspraak van de CRvB waarin werd geoordeeld dat de norm van goed werkgeverschap niet zo ver reikt, dat de staatssecretaris, buiten de wettelijke regeling van artikel 22 van het AMAR in verbinding met artikel 11 van het IBM, gehouden is om ook in een geval van gedeeltelijke waarneming door een militair een financiële compensatie toe te kennen.24

De conclusie die uit het bovenstaande kan worden getrokken, is dat er een grijs gebied bestaat tussen een 'onvolledige waarneming' en een 'nagenoeg volledige waarneming' waarbij het onduidelijk is of recht bestaat op financiële compensatie. Het is in elk geval raadzaam om in het geval van een gedeeltelijke waarneming in de waarnemingsbeschikking op te nemen met welke taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden de defensieambtenaar wordt belast en welk gedeelte van de functie hij niet waarneemt, om discussie hierover te voorkomen.

5. Financiële compensatie achteraf; terugkomen op een in rechte vaststaand besluit?

Naast de inhoudelijke discussie kwam in de rechtspraak over waarneming nog een andere juridisch interessante vraag naar voren. In de gevallen waarbij een defensieambtenaar achteraf en dus nadat de periode waarin de waarnemingswerkzaamheden zouden zijn verricht een verzoek tot compensatie indiende, stelde Defensie zich op het standpunt dat sprake was een verzoek om terug te komen op een in rechte vaststaand besluit, zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De redenering was dat de militair tot die datum had berust in zijn financiële aanspraken, zoals aan hem kenbaar gemaakt door middel van zijn salarisspecificaties over de desbetreffende periodes. Daarin was immers (impliciet) het besluit opgenomen dat voor uitvoering van de desbetreffende werkzaamheden geen waarnemingstoelage of andere toelage zou worden toegekend. De verzoeker vraagt dan feitelijk om die aanspraken met terugwerkende kracht te herzien. Indien geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, bestaat dan geen verplichting terug te komen van het rechtens onaantastbare besluit zoals neergelegd in de salarisspecificatie.

De CRvB oordeelde op 1 maart 2018 dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt mocht stellen dat in de salarisspecificaties eerder (impliciet) is beslist om betrokkene geen compensatie toe te kennen voor de door hem verrichte werkzaamheden.25 Tegen deze beslissing had betrokkene bezwaar en beroep kunnen instellen. Nu hij dit had nagelaten, was sprake van een in rechte vaststaand besluit. Dit werd niet anders nu betrokkene in het verzoek de grondslag van artikel 115 van het AMAR had genoemd, aldus de CRvB.

Dat het voorgaande geen uitgemaakte zaak is, blijkt wel uit het feit dat een andere kamer van de CRvB ruim zes maanden later een andere lijn koos.26 In die uitspraak oordeelde de CRvB dat het verzoek van betrokkene ten onrechte was aangemerkt als een verzoek om terug te komen van in rechte vaststaande financiële aanspraken. Er was daarom geen grond voor afdoening van het verzoek met toepassing van artikel 4:6 van de Awb. De CRvB achtte daarbij van belang dat het verzoek niet zag op toekenning van de waarnemingstoelage zoals bedoeld in artikel 11 van het IBM, maar op toekenning van een financiële compensatie op grond van goed werkgeverschap en met toepassing van artikel 115 van het AMAR. Ook achtte de CRvB het van belang dat de staatssecretaris had erkend dat bij 'informele waarneming', waarvan ook hier sprake was, vaak pas achteraf besluitvorming plaatsvindt. Over de door verzoeker gewenste financiële compensatie voor de informele waarneming had voorafgaand aan het verzoek dus niet eerder ambtshalve besluitvorming plaatsgevonden. Het feit dat aan verzoeker eerder wel een gratificatie was toegekend voor goed functioneren, betekende niet dat hiermee impliciet een besluit was genomen over het (niet) toekennen van een financiële compensatie voor de waarnemingswerkzaamheden. De omstandigheid dat de leidinggevende van betrokkene eerder te kennen had gegeven geen aanleiding te zien voor financiële compensatie voor de waarneming, betekende niet dat de daarop volgende salarisspecificatie kon worden gezien als een impliciete weigering om de gewenste financiële tegemoetkoming toe te kennen. De CRvB zag op grond van deze omstandigheden geen grond om (één van) de salarisspecificaties in de periode vanaf de aanvang van de waarneming tot aan de indiening van het verzoek aan te merken als impliciete weigering van de door appellant gewenste financiële tegemoetkoming.

Deze twee uitspraken lijken op het eerste gezicht lijnrecht tegenover elkaar te staan. Bij nadere beschouwing van de in de uitspraak van 18 oktober 2018 genoemde omstandigheden, lijkt het echter zo te zijn dat de CRvB groot belang hecht aan het feit dat daar namens de staatssecretaris werd erkend dat bij Defensie ingeval van informele waarneming vaker besluitvorming achteraf plaatsvindt.

Een zeer recente uitspraak van de CRvB over waarneming door een politieambtenaar lijkt dit standpunt te ondersteunen. In die procedure waarin achteraf was verzocht om toekenning van een waarnemingstoelage achtte de CRvB de afwijzing van dit verzoek door de korpschef niet onrechtmatig nu de waarneming bij besluit was opgedragen. In dat besluit was opgenomen dat de rechtspositie van betrokkene geen wijzigingen onderging, behalve voor zover het ging om de aanspraken te ontlenen aan het woon- / werkverkeer. Hiermee was dus geen sprake van een informele waarneming, maar een expliciet besluit voorafgaande aan de waarneming met een impliciete weigering tot toekenning van een waarnemingstoelage.27

Wij zijn het met de CRvB eens dat de werkwijze waarbij vanuit de organisatie in incidentele gevallen bij een informele waarneming achteraf alsnog een waarnemingstoelage of een financiële compensatie wordt toegekend, afbreuk doet aan de lijn om verzoeken achteraf op grond van artikel 4:6 van de Awb af te doen. Dit geldt zowel voor ambtshalve toekenningen als voor toekenningen op verzoek. Wanneer daarin geen duidelijke grens wordt getrokken, ligt willekeur op de loer. Hoe dan ook is het interessant te wachten op een volgende casus waarin de CRvB haar standpunt ten aanzien van dit punt verder kan verduidelijken.

6. Conclusie en aanbevelingen

Door een defensieambtenaar met de waarneming van een functie te belasten, kunnen tijdelijke, onvoorziene, problemen in de personele bezetting worden opgelost. Alhoewel waarneming is ingegeven vanuit het organisatiebelang, biedt het ook voor de defensieambtenaar (vooral financiële) voordelen.

Ten aanzien van de financiële compensatie voor het waarnemen van een functie bestaat er een verschil tussen militairen en burgers. Militairen maken, in tegenstelling tot burgers, geen aanspraak op een vergoeding bij een gedeeltelijke waarneming. Naar onze mening is dit verschil te rechtvaardigen vanwege de bijzondere rechtspositie van de militair.

In de praktijk blijkt dat er behoefte is aan meer ruimte om een defensieambtenaar met waarneming te belasten. Zo wordt de maximale termijn van twaalf maanden vaak als te kort ervaren. Ook bestaat de behoefte om een militair tijdens een functieduur meer dan één keer met waarneming te kunnen belasten. Daarbij zijn wij van mening dat artikel 22, tweede lid, van het AMAR voor militairen meer ruimte biedt dan momenteel in de praktijk wordt aangenomen. Uit de tekst van dit artikel volgt dat een militair na een periode van twaalf maanden volledige waarneming binnen eenzelfde functieduur ook nog met een gedeeltelijke waarneming van maximaal twaalf maanden kan worden belast. Nu de wettekst en de nota van toelichting echter niet op elkaar aansluiten, ligt hier een taak voor de regelgever om duidelijkheid te scheppen.

Met de huidige werkwijze waarbij C-DPOD toestemming kan verlenen voor een buitenwettelijke waarneming, wordt in de praktijk al gehoor gegeven aan de behoefte binnen de organisatie aan ruimere mogelijkheden tot waarneming. Deze werkwijze achten wij doelmatig en goed werkbaar. Door de bevoegdheid om af te wijken van de vereisten uit artikel 22 van het AMAR en de artikelen 20 tot en met 23 van de BAFBD niet bij de defensieonderdelen zelf neer te leggen, wordt tevens gewaarborgd dat zowel het organisatiebelang als het belang van de defensieambtenaar voldoende in ogenschouw wordt genomen. Wij achten het wel raadzaam dat deze werkwijze wordt vastgelegd in de regelgeving.

15 jaar Dienstencentrum Juridische Dienstverlening

Bijdrage – Praktijk

15 jaar Dienstencentrum Juridische Dienstverlening

Door majoor mr. Y.J. (Yvette) Foliant, mr. R.P. (Roxana) Slingerland en mr. S.L. (Sophie) van Veen-Visser1


- Algemeen Dagblad, 14 november 2017: 'Onderzoek naar Apache-ongeluk in Zoelmond, wat weten we nu'

- RTL nieuws, 12 februari 2018: 'Nederlandse F-16 vliegt tegen kabel in VS'

-RTL nieuws, 28 februari 2019: 'Oud-militair krijgt alsnog gelijk om chroom-6'

-NOS nieuws, 16 mei 2019: 'Onderzoek ombudsman: 'Veteranen moeten onaanvaardbaar lang wachten' '

-RTV Drenthe, 6 februari 2020: 'Letselschadejurist na ongeluk: militair voertuig had geen licht aan'

-Telegraaf, 14 maart 2020: 'Geen militair ontslaan die is vrijgesproken'

-RTL nieuws, 8 december 2020: '32 jaar in dienst: ontslagen wegens privéritjes met dienstauto'


1. Dienstencentrum Juridische Dienstverlening

Al ruim 15 jaar ondersteunt het Dienstencentrum Juridische Dienstverlening (JDV) de defensieorganisatie op een aantal rechtsgebieden. Het werk van JDV spitst zich tegenwoordig toe op het behandelen van (letselschade) claims, bezwaarschriften en de vertegenwoordiging van defensie in hieruit voortvloeiende gerechtelijke procedures.2 In de agenda was 25 juni 2020 gereserveerd om met een groot gezelschap in Utrecht stil te staan bij het jubileum.3 Deze dag -en daarmee de viering van het jubileum- is vanwege Covid-19 uiteraard uitgesteld. Om hier toch aandacht aan te geven, blikken we in deze bijdrage terug op 15 jaar JDV en beschrijven we de huidige werkzaamheden en ontwikkelingen.

Onder het logo van JDV staat een Latijnse spreuk uit het Romeinse recht 'Da mihi facta, dabo tibi ius', vertaald: 'geef mij de feiten, dan geef ik u het recht'. In 2019 heeft de directeur van JDV deze spreuk concreter gemaakt door de missie en visie aan te passen. De huidige misse is als volgt: 'JDV is de juridische dienstverlener voor defensie. Wij behandelen schadeclaims, adviseren in bezwaarzaken en vertegenwoordigen de defensieonderdelen in gerechtelijke procedures. Dit doen wij op een onbevangen, weloverwogen en omgevingsbewuste wijze en daarbij zoeken we de samenwerking met alle betrokkenen'. De visie daarbij luidt: 'Bezwaarden en claimanten krijgen, na een zorgvuldige afweging van argumenten en belangen, waar zij recht op hebben'. De huidige formatie van JDV kent afgerond 76 voltijdsequivalenten (vte): naast de directeur JDV, 31 bij Bezwaar en Beroep (B&B), 26 bij Claims Letsel en 10 alsmede 2 reservisten bij Claims Derden. Voor de ondersteuning beschikt JDV over 8 vte bij het bedrijfsbureau.

2. Kort overzicht van de afgelopen 15 jaar

JDV komt voort uit het Dienstencentrum Juridische Zaken Personeel (JUZA-P) van het Commando DienstenCentra.4 Verschillende diensten die de krijgsmachtdelen eerst afzonderlijk leverden, werden gecentraliseerd. Zo ook de adviserende juridische afdelingen van de krijgsmachtdelen die zich bezig hielden met bestuursrechtelijke procedures. Op 16 augustus 2004 werd daarvoor, met 43 vte, JUZA-P opgericht en gehuisvest in de toenmalige Admiraliteit op de Frederikkazerne in Den Haag. De afdeling behandelde alle bezwaar- en (hoger) beroepsprocedures over rechtspositionele aangelegenheden. Kort na de oprichting werden de afdeling Claims en het bureau Vorderingen, Inhoudingen en Kortingen (VIK) toegevoegd, wat leidde tot een reorganisatie. In september 2005 verhuisde JUZA-P, inmiddels met 63 vte, naar de Binckhorsthof en veranderde de naam in JDV. In 2008 was de reorganisatie voltooid en kende JDV 67 vte verdeeld over zes secties: Algemeen Juridische Aangelegenheden, Bedrijfsvoering, tweemaal B&B, Claims en VIK. Sinds oktober 2013 maakt JDV deel uit van de Divisie Personeel en Organisatie Defensie van het Defensie Ondersteuningscommando. In 2012 vertrok JDV uit het Haagse naar de Kromhoutkazerne in Utrecht. De afdeling Bijzondere Rechtspositie van het Dienstencentrum Human Resources (DCHR) nam in 2017 een aantal diensten van JDV over, te weten de juridische advisering, de behandeling van klachten ongewenst gedrag en de coördinatie van de mediationpool.5 Ook ging het bureau VIK dat jaar over naar het DCHR.

3. Huidige werkzaamheden

- Bezwaar & (Hoger) Beroep

Taakstelling

Defensiemedewerkers zijn uitgezonderd in de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren. Daardoor is het voor hen nog steeds mogelijk om bezwaar en (hoger) beroep in te dienen tegen elk besluit van defensie. Deze procedures bieden rechtsbescherming aan defensiemedewerkers. Door bezwaar te maken, wordt een bestreden besluit immers integraal heroverwogen en kan het worden herzien. Daarnaast kan een rechter beslissen of het besluit in stand moet blijven. De meeste bezwaren binnen defensie zien op financiële onderwerpen en functietoewijzing. Soms zijn er meerdere bezwaarschiften die betrekking hebben op één specifiek onderwerp, de zogenaamde 'clusterzaken'. Voorbeelden hiervan zijn de zaken uit 2016 over de financiële gevolgen van het begrip 'eigen huishouding' en uit 2018 over de vergoeding voor de ondersteuning na orkaan Irma op Sint Maarten. Alle bezwaren binnen defensie worden behandeld door de juristen van B&B6 behalve besluiten over aansprakelijkheid bij letselschadeclaims en in de dossiers waar een zogenaamde artikel 7:13 Algemene wet bestuursrecht (Awb)-commissie adviseert.7 Deze onafhankelijke commissie buigt zich voornamelijk over bezwaren naar aanleiding van besluiten voortkomend uit de Wet openbaarheid bestuur, de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017 en van de Militaire Luchtvaart Autoriteit.

Werkwijze

Nadat een bezwaarschrift is ontvangen, controleert een medewerker van het bedrijfsbureau of aan alle juridische eisen voor het indienen van een bezwaarschrift is voldaan. Daarna wordt het dossier toegewezen aan een behandelaar of een zelfsturend team (ZST). Het merendeel van de behandelaars neemt deel aan zo'n ZST waarin zij onderling nieuwe zaken verdelen en bespreken. Sinds ongeveer zes jaar behandelt JDV bezwaarzaken zo informeel mogelijk. Dit past ook bij de huidige visie waarin JDV 'onbevangen' te werk gaat. Deze houding en aanpak houdt onder andere in dat de behandelaar met zowel de belanghebbende (degene die in bezwaar is gegaan) of diens gemachtigde als met vertegenwoordigers van het bevoegd gezag beziet of het volgen van de bezwaarprocedure wel de juiste weg is voor het (onderliggende) probleem. Indien er niet (direct) een oplossing wordt gevonden en de zaak via bezwaar verder zal worden behandeld, verzamelt de behandelaar alle relevante stukken, vraagt zo nodig om een reactie op het bezwaarschrift en geeft de betrokken partijen de gelegenheid om te worden gehoord. Hierna volgt de inhoudelijke heroverweging van het bestreden besluit waarin de behandelaar het besluit toetst aan wet- en regelgeving. Ontwikkelingen in de jurisprudentie zijn dus van belang. Zo is de reikwijdte van het vertrouwensbeginsel recentelijk door rechterlijke uitspraken vergroot.8 Het standpunt van een belanghebbende dat hij mocht vertrouwen op uitingen en gedragingen die gedaan zijn door iemand van defensie, zal eerder worden aangenomen. Dit heeft een directe impact op de behandeling van bezwaarzaken.

Na de heroverweging volgt het advies aan het bevoegd gezag en stelt de behandelaar een concept beslissing op bezwaar op. Als de medewerker zich niet kan vinden in het nieuwe besluit kan hij beroep instellen bij de afdeling bestuursrechtspraak van de rechtbank Den Haag. Sinds de invoering van de Wet ambtenaren defensie is deze rechtbank voor alle defensiemedewerkers bevoegd. Tegen de uitspraak van de rechtbank kan vervolgens nog hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Een behandelaar van B&B vertegenwoordigt het bevoegde bestuursorgaan, vaak de Staatssecretaris van Defensie, bij deze gerechtelijke procedures. Regelmatig sluit ook een medewerker, zoals een leidinggevende of eenheidsjurist, aan voor het beantwoorden van inhoudelijke vragen of om meer beeld en geluid te geven bij de zaak. Hoewel het jammer is dat de medewerker en defensie niet samen tot een oplossing zijn gekomen en zich moeten wenden tot een rechter, biedt een rechterlijke uitspraak wel duidelijkheid. Zo heeft de Centrale Raad van Beroep meerdere keren de toch wel harde lijn van het drugsbeleid bevestigd.9 Het inlaten met drugs, betekent in beginsel ontslag op basis van wangedrag. Het komt ook voor dat het beleid van defensie juist niet wordt gesteund door een rechterlijke uitspraak. Zo heeft defensie het beleid over het huurplafond bij woningen voor defensiepersoneel geplaatst in het buitenland, moeten aanpassen.10 Ook het beleid omtrent het verlenen van het 'draaginsigne gewonden' doorstond de rechtelijke toetst niet.11

Ontwikkelingen

Onderstaand schema geeft de input van nieuwe bezwaarschriften weer alsmede het aantal ingestelde (hoger) beroepsprocedures.

 

2009

2010

2011

2012

2013

2014

Bezwaarschriften

1719

2211

2158

1771

1996

1558

Beroepsprocedures

326

464

468

393

314

312

Hoger beroepsprocedures

69

74

124

97

68

95

             
 

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Bezwaarschriften

1768

1665

1418

1552

1566

991

Beroepsprocedures

313

273

229

213

184

136

Hoger beroepsprocedures

76

96

72

53

72

56

Wat opvalt is dat de input van bezwaarschriften, op 2020 na, de laatste jaren ongeveer gelijk blijft. De daling van 30% minder bezwaarzaken in 2020 valt mogelijk te verklaren door de gevolgen van de pandemie waardoor er aanzienlijk minder besluiten zijn genomen. Verder is goed te zien dat de bezwaarprocedure een zeefwerking heeft. Het aantal (hoger) beroepsprocedures is immers aanzienlijk lager dan het aantal ingediende bezwaarschriften. Dit is ook de bedoeling van de bezwaarprocedures van de Awb: idealiter een finale geschilbeslechting.

Om zo goed mogelijk te voorzien in de behoefte van het bevoegd gezag, is het 'klantoverleg' weer opgepakt. Behandelaars van B&B hebben sinds 2018 structureel overleg met vertegenwoordigers van verschillende onderdelen van defensie. Om de dienstverlening verder te verbeteren is in 2019 het project 'B&B 2.0' geïnitieerd. In dit project is een aantal onderwerpen geïdentificeerd waar nog winst op te behalen valt. Voorbeelden hiervan zijn het onderhouden van (telefonisch) contact, het verhogen van de tijdigheid, het verbeteren van de interne/externe informatievoorziening en het toegankelijker schrijven. Voor dit laatste onderwerp hebben alle behandelaars inmiddels een cursus 'begrijpelijk en empathisch schrijven' gevolgd. Dit past ook in de overheidsbrede ontwikkeling om informeler te werken en begrijpelijkere teksten te schrijven. In de loop van 2021 zullen de diverse onderwerpen van 'B&B 2.0' verder worden opgepakt en geïmplementeerd. Daarnaast staat dit jaar de verdergaande digitalisering op de planning. Sinds 2014 loopt al een pilot met diverse vakbonden waardoor zij digitaal bezwaar kunnen indienen. Sinds januari 2021 is digitaal bezwaar maken mogelijk voor alle defensiemedewerkers. Een webformulier wordt vanaf internet direct naar het bedrijfsbureau van JDV verzonden. Dit is een stap die logischerwijs past in de huidige digitale wereld. Ook noemenswaardig is dat JDV momenteel beziet op welke manier intervisie het werk én de kwaliteit van de behandelaars kan verbeteren. Dit in aansluiting op de advocatuur en andere beroepsgroepen die zich verder professionaliseren door deze methode voor reflectie en feedback.

- Claims Letsel

Taakstelling

Veteranen, (gewezen) militairen en burgermedewerkers die door de uitoefening van de dienst fysieke of psychische (im)materiële schade hebben opgelopen kunnen defensie hiervoor aansprakelijk stellen. Voorbeelden hiervan zijn claims naar aanleiding van een medische kunstfout, blootstelling aan een gevaarlijke stof zoals chroom-6 en (psychisch) letsel opgelopen tijdens een oefening of uitzending. Sinds medio 2014 bestaan de rechtspositionele Regeling Volledige Schadevergoeding (RVS)12 en de Uitvoeringsregeling Volledige Schadevergoeding (UVS). Deze regelingen zijn van toepassing op defensiemedewerkers die na 1 juli 2007 zijn ontslagen en waarbij een bepaalde mate van invaliditeit met dienstverband is vastgesteld. Het grootste deel van de claims die hieronder vallen, is afkomstig van veteranen die door een of meerdere uitzendingen een posttraumatische stressstoornis hebben opgelopen (PTSS). In de meeste RVS-dossiers is sprake van zwaar letsel met een grote impact op het leven van de veteraan en diens thuisfront. In het merendeel van de gevallen gaat het om jonge veteranen die als gevolg van de dienstverbandaandoening gedeeltelijk of volledig dienstongeschikt en/of arbeidsongeschikt zijn geraakt. Zonder de dienstverbandaandoening hadden zij nog een gehele loopbaan voor zich gehad. In de situatie met de dienstverbandaandoening moeten zij vaak rondkomen van een militair invaliditeitspensioen en/of een uitkering van het UWV. In de meeste gevallen is er tevens schade op het gebied van zelfwerkzaamheid. In ieder dossier wordt maatwerk geleverd. Dit vraagt dus ook om een zeer zorgvuldige behandeling. Vanwege de te grote werkdruk door de grote hoeveelheid (nieuwe) claims na de invoering van de RVS en de aansprakelijkstellingen in verband met blootstelling aan chroom-6, is het aantal letselschadejuristen de afgelopen jaren uitgebreid van 12 naar 27.13

Werkwijze

Bij binnenkomende claims wordt allereerst beoordeeld of er sprake is van een claim op basis van een aansprakelijkstelling of dat het gaat om een verzoek om volledige schadevergoeding op grond van de UVS.

Wanneer er sprake is een verzoek tot volledige schadevergoeding beoordeelt de letselschadejurist of er voldaan is aan alle voorwaarden om in aanmerking te komen voor de UVS. Daarna volgt overleg met de gewezen militair of veteraan (of diens belangenbehartiger) over de schadeposten en de hoogte van de schade. Het is daarbij gebruikelijk dat de jurist ter kennismaking, samen met de belangenbehartiger, een huisbezoek brengt aan de veteraan of gewezen militair. Hierdoor krijgt de jurist een beter beeld van de situatie en de vaak grote impact van de schade. Het gaat immers vaak om zwaar letsel. Ook biedt het huisbezoek de kans aan de gewezen militair of veteraan om vragen te stellen over het proces en zijn verhaal persoonlijk toe te lichten. Indien het betreffende dossier daartoe aanleiding geeft, bijvoorbeeld om beter inzicht in de schade te krijgen, wordt er een medisch advies aangevraagd of kan er een deskundige worden ingeschakeld zoals een verzekeringsgeneeskundige, een arbeidsdeskundige of een bedrijfseconoom. Dit laatste is bijvoorbeeld nodig als de veteraan na zijn uitdiensttreding en vóór de uitval wegens de dienstverbandaandoening een eigen bedrijf heeft gehad. Indien er overeenstemming wordt bereikt over de hoogte van de schadevergoeding tekenen defensie en de veteraan of gewezen militair een vaststellingsovereenkomst waarin de aard van de schade en de hoogte van de schadevergoeding is opgenomen. Na ondertekening kent defensie bij besluit de overeengekomen schadevergoeding toe aan de veteraan of gewezen militair.

Mochten partijen het niet eens kunnen worden over de uitgangspunten voor de berekening van de schade, dan kunnen zij advies aanvragen bij de Commissie van Advies Volledige Schadevergoeding (CAVS).14 Het advies wordt in beginsel door defensie overgenomen en dient als basis voor het berekenen en toekennen van de vergoeding aan de gewezen militair of veteraan.

Bij een claim op basis van een aansprakelijkstelling stelt de letselschadejurist veelal eerst een onderzoek in. Afhankelijk van de specifieke situatie vraagt de jurist bijvoorbeeld het proces-verbaal van ongeval of een medisch advies op of vindt er een gesprek plaats met de claimant en/of diens belangenbehartiger. Ook kan de jurist een huisbezoek brengen. Indien defensie aansprakelijkheid erkent, volgt overleg over de schadeposten en de hoogte van het schadebedrag. Hierbij wordt getracht om in goed onderling overleg tot overeenstemming te komen waarna de afspraken worden vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. In het geval defensie besluit om geen aansprakelijkheid te erkennen kan de claimant bezwaar en (hoger) beroep indienen.15

Ontwikkelingen

Onderstaand schema geeft de input van nieuwe letselschade claims weer.

 

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Letselschadeclaims

322

380

619

472

414

372

315

Zoals uit het schema valt op te maken, is het aantal letselschadeclaims in 2020 gedaald ten opzichte van de daaraan voorafgaande jaren. Het ligt niet voor de hand dat dit te maken heeft met Covid-19 aangezien claims over het algemeen pas geruime tijd na het ontstaan van het letsel worden ingediend. Een verklaring voor de daling zou kunnen liggen in het feit dat er de afgelopen jaren minder militairen zijn uitgezonden en door het uitblijven van grote aantallen nieuwe claims ten gevolge van beroepsziekten.

Vanwege diverse klachten en signalen die de Veteranenombudsman heeft ontvangen over de lange behandelingsduur van verzoeken op basis van de RVS, startte hij op 21 april 2020 een onderzoek naar die behandelingsduur. Op 11 januari 2021 is het rapport hiervan verschenen met als titel 'Een onderzoek naar de behandelingsduur van verzoeken om volledige schadevergoeding bij het Ministerie van Defensie'.16 De ombudsman constateert dat de procedure zeer complex is en dat zorgvuldigheid dan ook van groot belang is. Er zitten immers grote gevolgen aan het vaststellen van het schadebedrag. Desalniettemin concludeert de Veteranenombudsman dat het proces in beginsel niet langer dan twee jaar mag duren. Uit het rapport volgt een aantal aanbevelingen voor duidelijkere communicatie en meer transparantie richting de veteraan. Daarnaast wordt geadviseerd om de stappen in de procedure tegen het licht te houden, omdat daarmee wellicht tijdswinst behaald kan worden.

Defensie was reeds voor afronding van het onderzoek van de Veteranenombudsman een pilot gestart met drie advocatenkantoren aangesloten bij de Militaire Balie. Het doel van de pilot is om te bezien of het mogelijk is om de afhandeling van zaken waarin al in een vroeg stadium overeenstemming is over de belangrijkste uitgangspunten te versnellen. Een andere inrichting van het werk, onder andere met meer ondersteuning door juridisch secretarieel medewerkers en het uitbreiden van het aantal letselschadejuristen, heeft een pro-actievere aanpak van de letselschadeclaims mogelijk gemaakt. Na de zomer van 2021 zal de Veteranenombudsman de effecten van de pilot bezien evenals de verbeteringen die de andere aanbevelingen hebben opgeleverd.

- Claims Derden

Taakstelling

Als bij derden onverhoopt schade ontstaat door het optreden en functioneren van de krijgsmacht zorgt de afdeling Claims Derden voor de afwikkeling hiervan. Ook als Defensie door toedoen van derden schade lijdt, verhaalt de afdeling die schade op (de verzekeraar van) de veroorzaker. Tot voor kort was de naam van deze afdeling 'Verkeer- en Oefenschade'. Aangezien er meer schadeclaims worden behandeld dan alleen die ten gevolge van verplaatsen en oefenen, te weten alle gevallen waarin derden defensie aansprakelijk stellen17, is eind 2020 gekozen voor de naam Claims Derden.18

De wettelijke basis voor het beoordelen en vergoeden van schades volgt grotendeels uit artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (de onrechtmatige daad), de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM) en de jurisprudentie over compensatie op basis van een rechtmatige overheidsdaad. Om de overzichtelijkheid van het nadeelcompensatierecht te vergroten, komt er een algemene wettelijke regeling voor nadeelcompensatie in titel 4.5 van de Awb. Artikel 4:126 van de Awb regelt dan het recht op nadeelcompensatie.19 Bij claims waar de kosten die zijn ontstaan door toedoen van een derde partij worden teruggevorderd, de zogenaamde regresclaims, zijn de Verhaalswet Ongevallen Ambtenaren (VOA) en artikel 6:107a van het Burgerlijk Wetboek van toepassing.

Claims Derden beoordeelt en behandelt onder meer20 de volgende schadeclaims:

- Materiële verkeersschade/schade aan voertuigen

Defensie is eigen risicodrager voor al haar voertuigen. Hierdoor draagt, beoordeelt en handelt defensie alle voertuigschade zelf af.

- Oefenschade

Door militaire oefeningen kunnen uiteenlopende schades ontstaan. Te denken valt aan schade aan boerderijen en vee door het laagvliegen door jachtvliegtuigen en helikopters, door schietoefeningen of het veroorzaken van schade met wielvoertuigen die oefenen in de strook (buiten de militaire oefenterreinen).

- Letselschade van derden

Dit betreft letsel dat wordt opgelopen door niet (voormalig) defensiemedewerkers. Voorbeelden hiervan zijn slachtoffers van verkeersongevallen waarvoor defensie aansprakelijk is of derden die zijn blootgesteld aan asbest of chroom 6.21 Ook valt te denken aan personen die letsel hebben opgelopen als gevolg van een arrestatie door de Koninklijke Marechaussee (KMar). Soms komt het ook voor dat derden letsel oplopen als gevolg van deelname aan een oefening. Dat was bijvoorbeeld het geval bij het bliksemongeval in Ossendrecht in juni 2019 waarbij een VeVa leerling zwaargewond raakte.22 Tot slot kunnen ook werkgevers van personen die letsel hebben opgelopen door een gebeurtenis waarvoor defensie aansprakelijk is, een (regres)claim indienen.

- Oefeningen in buitenland en uitzendingen naar missiegebieden

In het NATO-SOFA (PfP SOFA) verdrag is vastgelegd dat als een NATO-bondgenoot in een partnerland (in NATO verband) schade veroorzaakt, het land waar de schade wordt veroorzaakt deze namens de NATO-bondgenoot afwikkelt. Dit is het geval bij oefeningen van Nederlandse militairen in het buitenland en van buitenlandse militairen in Nederland. Als het gastland geen NATO of PfP lidstaat is, worden aparte (vaak vergelijkbare) afspraken in een MOU (Memorandum of Understanding) vastgelegd.

Ten slotte zijn er nog de schades aan (eigendommen van) derden die ontstaan tijdens deelname aan internationale missies. Op vrijwel iedere internationale militaire operatie is een SOFA23of MOU van toepassing, waarin een paragraaf aan claims is gewijd. Een eventuele schadeclaim wordt in nauw overleg met de claimsofficer of de Senior National Representative ter plaatse afgehandeld. Naast de schuldvraag spelen hierbij ook andere zaken zoals force protection/winning hearts and minds een rol.

- Omzetderving naar aanleiding van nadeelcompensatie of rechtmatige overheidsdaad

Te denken valt aan bedrijven die omzetderving claimen bij evenementen zoals de Luchtmachtdagen waardoor hun vestiging minder goed bereikbaar was.

- Overig handelen van defensiemedewerkers

Voorbeelden hiervan zijn schade door (achteraf) onterechte invallen door de KMar, kosten ten gevolge van een gemiste vlucht door een verhoor op Schiphol, onderzoek of onterecht in beslag genomen goederen die zijn beschadigd of vernietigd.

-Regresclaims

Indien een derde schade toebrengt aan defensie, beoordelen de behandelaars van Claims Derden de schuldvraag en verhalen de vorderbare schade op (de verzekeraar van) de aansprakelijke partij. Te denken valt aan schade als gevolg van een verkeersongeval. Daarnaast kunnen, als een defensiemedewerker door toedoen van een derde letsel oploopt en heeft moeten verzuimen van zijn werk, de doorbetaalde loonkosten tijdens dit verzuim, medische kosten (bij militairen) en re-integratiekosten worden verhaald (op basis van de VOA).

Werkwijze

Na ontvangst van een claim beoordeelt de behandelaar of de informatie compleet is waarna de inhoudelijke behandeling start. Bij de verkeerschades en oefenschades is de doorlooptijd relatief kort. De behandelaar of Schadecommissaris Krijgsmacht (SCK) heeft binnen een week (en in de meeste gevallen zelfs binnen twee dagen) contact met de claimant voor het maken van een afspraak. Zeker bij oefenschades is dit huisbezoek een belangrijk onderdeel van het proces. Los van het gegeven dat het de SCK de gelegenheid biedt om vragen te stellen en de situatie zelf te beoordelen, krijgt de claimant namelijk ook een 'gezicht' bij defensie. Mede hierdoor (het persoonlijke contact tussen de SCK en de claimant) alsmede door voortvarend te werk te gaan en snel te beslissen, werkt Claims Derden ook aan draagvlak voor defensie.

Ontwikkelingen

Onderstaand schema geeft de input van nieuwe (Claims Derden) claims weer.

 

2014

2015

2016

2017

2018

2019

2020

Claims

1396

1245

1376

1392

1404

1251

1396

In 2021 zal de afdeling doorontwikkelen. De functiebeschrijvingen worden geactualiseerd en er zal een clustercoördinator worden geïntroduceerd.

4. Afsluiting

JDV ondersteunt al meer dan 15 jaar defensie in diverse juridische procedures. Door de jaren heen is het werk van JDV zich gaan toespitsen op de behandeling van bezwaarschriften, claims en daaruit voortvloeiende gerechtelijke procedures. De medewerkers van JDV hebben tijdens die behandeling veel contact met diverse personen binnen defensie, belangenbehartigers en gemachtigden en derden buiten de organisatie. Gezamenlijk proberen ze tot de meest rechtvaardige oplossing te komen waarbij JDV het uitgangspunt hanteert dat iedereen moet krijgen waar hij recht op heeft. Er zijn in 15 jaar duizenden besluiten heroverwogen, claims beoordeeld en rechtszaken gevoerd. De onderwerpen zijn heel divers: van een ogenschijnlijk simpele functietoewijzingszaak tot media- en politiek gevoelige dossiers zoals claims vanwege PTSS en chroom-6. Logischerwijs wordt er dan ook kritisch gekeken naar de manier waarop JDV opereert. Hoewel deze kritische blik vaak van buiten komt door onder andere berichten in de media, zijn het ook de JDV-medewerkers zelf die proactief bezien waar verbeteringen mogelijk zijn. Alles om op basis van de feiten en belangen recht te doen aan de situatie: Da mihi facta, dabo tibi ius.

Ontslagwaardig niet-integer handelen: I know it when I see it

Bestuursrechtspraak

Rechtbank Den Haag

Uitspraak van 6 november 2020

Rechter: mr. A.E. Dutrieux

Ontslagwaardig niet-integer handelen: I know it when I see it

Een kapitein met twaalf jaar dienstervaring is werkzaam als instructeur op de Koninklijke Militaire Academie (KMA). In een periode van ongeveer vijf maanden heeft de kapitein met drie cadetten het bed gedeeld. Defensie oordeelt dat er sprake is van wangedrag en ontslaat de kapitein. De kapitein stelt beroep in want volgens hem is ontslag geen evenredige maatregel. De rechtbank geeft hem ongelijk en bevestigt het ontslagbesluit.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummer: SGR 19 / 7919 MAW V279

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 november 2020 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.M. van Breet),

en

de staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. P.M. van der Weijden).

Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van 1 september 2019 ontslag verleend. Bij uitspraak van 14 augustus 2019 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank een verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Bij besluit van 4 december 2019 (het bestreden besluit) het verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

 

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

 

Het onderzoek ter zitting heeft via videoverbinding plaatsgevonden op 27 oktober 2020.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten

vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder zijn (rang en naam) en (rang en naam), namens verweerder verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Eiser werkte sinds 2008 bij Defensie. Hij was, in de rang van kapitein, werkzaam als pelotonscommandant binnen de compagnie Militair Wetenschappelijke Officiersopleiding. Dit betreft een opleidingseenheid van het Cadettenbataljon van de Koninklijke Militaire Academie (KMA).

2. Bij besluit van 27 februari 2018 heeft de Commandant KMA eiser met ingang van die datum in het ambt geschorst. De reden was dat eiser mogelijk meermaals, gedurende een langere periode, (vermeend) ongewenst gedrag had vertoond. Vanaf 19 maart 2018 heeft een onderzoekscommissie onderzoek gedaan naar het gedrag van eiser. Dat heeft geleid tot het Rapport Intern Onderzoek Defensie van 20 augustus 2018 (het Rapport).

Het bestreden besluit

3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder vermeld dat op basis van het Rapport is komen vast te staan dat eiser met drie cadetten, terwijl deze in opleiding aan de KMA waren, een seksuele relatie heeft onderhouden van kortere dan wel van langere duur. Deze drie seksuele relaties met de drie cadetten hebben zich volgtijdelijk na elkaar afgespeeld in de periode vóór het zomerverlof 2017 tot ongeveer medio februari 2018. Verweerder heeft tevens vastgesteld dat eiser in deze periode werkzaam was als instructeur op de KMA.

Verweerder is, onder verwijzing naar de Aanwijzing SG A/984, van mening dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan wangedrag in de dienst door een drietal seksuele relaties aan te gaan, waarbij een machtsverhouding met de desbetreffende vrouwelijke cadetten aanwezig was. Eiser heeft niet gesteld en verweerder is ook niet gebleken dat dit wangedrag hem niet is toe te rekenen. Daarom rekent verweerder eiser het vastgestelde wangedrag toe. Verweerder heeft verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 14 augustus 2019, waarin staat dat hij de feiten heeft mogen aanmerken als wangedrag. Ook heeft hij naar deze uitspraak verwezen in reactie op eisers beroep op het vertrouwensbeginsel.

Verweerder is van mening dat eisers ontslag evenredig is aan de ernst van het gepleegde wangedrag en dat hij niet met een minder verstrekkende maatregel kan volstaan. De belangen van Defensie betreffen onder meer een direct en onvoorwaardelijk inzetbare krijgsmacht, het garanderen van de veiligheid van het personeel en het voorkomen van ernstige schade aan het aanzien van het militaire ambt. De door eiser heimelijk aangegane seksuele relaties met een drietal cadetten op de KMA, terwijl eiser daar instructeur was, acht verweerder een grove schending van het integriteitsbeleid van Defensie, zoals neergelegd in de Gedragscode Defensie. Verweerder rekent eiser in het bijzonder aan dat zijn handelen niet een eenmalig incident van korte duur is geweest dat op zijn initiatief met voortvarendheid is beëindigd, maar moet worden gekwalificeerd als een persistent niet- integer handelen, gedurende een periode van ruim zes maanden. Hiermee heeft eiser het aanzien van Defensie schade toegebracht. Tevens neemt verweerder in overweging dat eiser tot officier is opgeleid en instructeur op de KMA was. Als instructeur en kaderlid is het eisers taak om officieren in spe op te leiden. Eiser heeft hierbij in houding en gedrag in hoge mate een voorbeeldfunctie. Juist van eiser mag daarom worden verwacht dat hij het goede voorbeeld geeft en dat hij blijk geeft van integriteit en verantwoordelijkheidsbesef. Uit het verweten wangedrag is gebleken dat eiser niet in staat is om hieraan te voldoen. Eisers belang is te vinden in een continuering van zijn aanstelling. Verweerder heeft bij zijn beslissing tevens in overweging genomen dat eiser een goede staat van dienst had en goed heeft gefunctioneerd. Verweerder is toch van oordeel dat terecht een zwaarder gewicht is toegekend aan het organisatiebelang dan aan eisers persoonlijk belang. Het is noodzakelijk dat Defensie hoge eisen stelt aan de geloofwaardigheid en integriteit van haar militairen en daarbij vertrouwen in hen kan stellen. Dit is bij eiser niet langer het geval.

Het betoog van eiser

4. Eiser heeft aangevoerd dat niet is komen vast te staan dat eiser met de derde cadet een relatie heeft gehad. Weliswaar is volgens de commissie aannemelijk dat eiser ten minste eenmaal het bed heeft gedeeld met de derde cadet, maar daarmee is dit niet als vaststaand feit aan te merken. Daarbij komt dat, nu de commissie niet heeft kunnen vaststellen dat eiser meer dan één keer het bed heeft gedeeld met de derde cadet, niet kan worden gesteld dat eiser een seksuele relatie van kortere duur heeft onderhouden met de derde cadet.

Met de tweede cadet heeft eiser circa twee weken contact gehad. Gelet op de korte periode waarin eiser contact heeft gehad met de tweede cadet en het geringe aantal (intieme) contactmomenten, is dit contact volgens eiser niet aan te merken als een relatie. Het gaat meer om de aan een relatie voorafgaande fase, aldus eiser.

Aangezien slechts sprake was van één relatie, vindt eiser dat had kunnen worden volstaan met een minder zware maatregel, zoals het opleggen van een ambtsbericht. Eiser heeft erop gewezen dat hij prima heeft gefunctioneerd, een zeer goede staat van dienst had en hij jarenlang integer heeft gehandeld en blijk heeft gegeven van verantwoordelijkheidsbesef.

Eiser vindt verder dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel. Gezien de gedane mededelingen in de periode van 4 oktober 2018 tot en met 8 mei 2019, mocht eiser erop vertrouwen dat tot het vaststellen van een ambtsbericht zou worden overgegaan. Met name met de toezending van het conceptambtsbericht, de inhoud van het concept en de verwijzing naar artikel 28c van het AMAR is de verwachting gewekt dat eiser niet zou worden ontslagen.

Juridisch kader

5. Het juridisch kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.

Het oordeel van de rechtbank

6. Volgens vaste rechtspraak geldt voor een ontslag wegens wangedrag als vereiste dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de betrokken militair zich aan de hem verweten gedragingen schuldig heeft gemaakt. Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 5 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:641.

Niet in geschil is dat eiser een relatie van vijf maanden heeft gehad met een cadet. Eiser heeft deze relatie niet gemeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich mogen baseren op het Rapport, waarin aannemelijk is geacht dat eiser ten minste eenmaal het bed heeft gedeeld met 'de derde cadet'. Wat betreft de tweede cadet heeft eiser erkend dat hij met haar kortstondig (intiem) contact heeft gehad. Dit is naar het oordeel van de rechtbank voldoende om de overtuiging te verkrijgen dat eiser zich aan de verweten gedraging schuldig heeft gemaakt.

7. Eisers stelling, die erop neerkomt dat hij geen (langdurige) liefdesrelaties heeft gehad met twee van de drie cadetten, leidt niet tot het daarmee beoogde doel. Ook seksuele toenaderingen en een seksuele relatie zijn bij een machtsverhouding niet toegestaan volgens Aanwijzing SG A/984. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bovenstaande feiten mogen aanmerken als wangedrag. Hoewel eisers redenen om de relatie van vijf maanden niet te melden invoelbaar zijn, was eiser bekend met de regel dat hij relaties moest melden en heeft eiser een bewuste keuze gemaakt om dat niet te doen.

8. Naar het oordeel van de rechtbank is de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig te achten aan het gedrag van eiser. De rechtbank wijst op de uitspraken van de CRvB van 30 oktober 2003, ECL1:NL:CRVB:2003:AN8057, van 30 augustus 2007, ECL1:NL;CRVB;2007;BB2768, van 9 november 201 7, ECL1;NL:CRVB:201 7:3947, en van 6 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2005. Verweerder heeft geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen aan de omstandigheden dat eiser een goede staat van dienst had en goed heeft gefunctioneerd. Verweerder heeft daarbij van belang mogen achten dat eiser als instructeur en kaderlid in houding en gedrag in hoge mate een voorbeeldfunctie heeft.

9. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Zie de uitspraak van de CRvB van 31 december 2019. ECL1:NL:CRVB:2019:4351.

In het verslag van de hoorzitting van 4 oktober 2018 staat dat Commandant KMA (naam) het evenredig achtte als eiser een ambtsbericht opgelegd zou krijgen.

Naar het oordeel van de rechtbank kon en mocht eiser daaruit in de gegeven, omstandigheden niet afleiden dat verweerder een ambtsbericht zou vaststellen. Niet is gebleken dat Commandant KMA (naam) het standpunt van verweerder beoogde weer te geven.

Bij brief van 19 februari 2019 heeft (rang en naam) eiser in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken. (Rang en naam) heeft vermeld dat hij, gelet op de aard en ernst van het door eiser gepleegde wangedrag, vervolgens op grond van eisers dossier en hetgeen eiser naar voren wenste te brengen zou beoordelen of in eisers geval volstaan kon worden met het voorgestelde ambtsbericht en ontheffing uit eisers toenmalige functie of dat hij een andere rechtspositionele maatregel geschikter achtte. In het uiterste geval zou dit ontslag wegens wangedrag kunnen betekenen. Daarbij heeft (rang en naam) vermeld dat hij eiser daarover informeerde zodat hij dit mee kon nemen in de voorbereiding op het kenbaar maken van zijn zienswijze.

Naar het oordeel van de rechtbank kon en mocht eiser hieruit niet afleiden dat een ambtsbericht zou worden vastgesteld. In deze brief is immers expliciet gewezen op de mogelijkheid dat ontslag zou worden verleend.

Eiser heeft gesteld dat (naam) op 25 april 2019 telefonisch aan zijn toenmalige gemachtigde heeft doorgegeven dat de zaak met het vaststellen van een ambtsbericht zou worden afgedaan, maar heeft hiervan geen gegevens overgelegd. Deze uitlating heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank dus niet aannemelijk gemaakt.

Bij de e-mail van 5 mei 2019 heeft (naam) een conceptambtsbericht gestuurd. Uit deze e-mail kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat verweerder nog geen definitief standpunt had bepaald: anders was het geen concept geweest. De verwijzing naar artikel 28c van het AMAR is gedaan in de context dat eiser zijn zienswijze kenbaar kon maken. Dit is een bevestiging dat verweerder nog geen definitief standpunt had ingenomen.

In de e-mail van 8 mei 2019 heeft (naam) aangegeven dat zij de reactie van eiser zou doorgeven aan het bevoegde gezag en dat het besluit dan spoedig zou volgen.

Naar het oordeel van de rechtbank kon en mocht eiser ook hieruit niet afleiden dat verweerder geen ontslag zou verlenen. Als verweerder al een definitief standpunt had ingenomen, had (naam) niets hoeven doorgeven aan het bevoegde gezag. Dat met het besluit een besluit tot vaststelling van een ambtsbericht is bedoeld, blijkt niet uit de context.

Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet.

10. Het beroep is ongegrond.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Bijlage

Op grond van artikel 28c, tweede lid, van het AMAR wordt de militair schriftelijk in kennis gesteld van een voorgenomen ambtsbericht, waarna hij vier weken de tijd heeft om eventuele schriftelijke bedenkingen kenbaar te maken. Deze termijn kan op verzoek van de militair met twee weken worden verlengd.

Op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder 1, van het AMAR kan aan de militair ontslag worden verleend wegens wangedrag in de dienst, dan wel buiten de dienst voor zover dit gedrag schadelijk is of kan zijn voor zijn dienstvervulling of niet in overeenstemming is met het aanzien van zijn ambt.

In de Aanwijzing SG A/984 staat het volgende:

'Binnen Defensie kan sprake zijn van onderlinge (liefdes) relaties. De betrokken

medewerkers dragen er zorg voor dat hierbij geen grens wordt overschreden.

Daarom dienen de volgende principes in acht te worden genomen:

- Openheid en eerlijkheid over relaties;

- het te allen tijde melden van relaties op de werkvloer bij de leidinggevende; die zal bezien welke maatregelen voor het uitoefenen van beider functies noodzakelijk zijn. De meldplicht geldt alleen voor relaties op de werkvloer in enge zin, zoals het schip, de .compagnie, het squadron, een afdeling of mogelijk binnen een directie.

- (…)

- in de gevallen waarin gesproken kan worden van een afhankelijke en/of hiërarchische relatie dan wel een andere machtsverhouding zoals leerling-instructeur en medewerker- leidinggevende, zijn seksuele toenaderingen en een seksuele relatie niet toegestaan in verband met belangenverstrengeling.'

Naschrift

Door majoor mr. Y.J. (Yvette) Foliant

1. Een instructeur die het bed deelt met meerdere leerlingen: dit soort verhalen blijven lang aan de Krijgsmacht 'plakken'. Zo refereren militairen, mede dankzij de gebeurtenissen twee decennia geleden bij het schoolbataljon in Ermelo, nog steeds naar deze locatie als 'Spermelo'. Destijds zijn negen betrokken instructeurs door de militaire kamer van de Rechtbank Arnhem veroordeeld voor ontucht met misbruik van gezag, artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht.1 Naast de strafrechtelijke veroordelingen werd een instructeur ontslagen die met maar liefst vijf leerlingen intiem was geweest.2 Drie andere instructeurs, die 'slechts' met één leerling seksueel actief waren geweest, mochten blijven. Het betoog van de destijds ontslagen instructeur dat de relaties allemaal vrijwillig waren geweest, en dat er geen sprake was van een gezagsverhouding aangezien hij en zijn 'geliefden' geplaatst waren bij andere compagnieën, slaagde niet. Defensie en de verschillende rechters namen het de instructeur vooral kwalijk dat hij absoluut geen blijk had gegeven van goed voorbeeldgedrag.

2. Artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement biedt de grondslag voor ontslag vanwege wangedrag. Dat betreft dan ontslag zonder de vermelding eervol. Ook gedragingen buiten de dienst kunnen als wangedrag worden aangemerkt indien het schadelijk is - of kan zijn - voor de dienstvervulling, dan wel niet in overeenstemming is met het aanzien van het ambt van militair. Uit vaste rechtspraak volgt dat Defensie, om tot een ontslag te komen, vier stappen moet doorlopen. Allereerst moet het bestuursorgaan op basis van beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging hebben verkregen dat de militair zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt. Ten tweede moet die specifieke gedraging als wangedrag kunnen worden gekwalificeerd. Bij de derde stap komt de vraag aan bod of het wangedrag aan de militair toe te rekenen is. Het gaat daarbij niet zozeer om de vraag of het gedrag psychopathologisch verklaarbaar is. De militair moet de ontoelaatbaarheid van zijn gedrag hebben kunnen inzien en in staat zijn geweest om overeenkomstig dat inzicht te kunnen handelen.3 Wat eenvoudiger gezegd: hij moet dus door hebben gehad dat wat hij deed, niet oké was. Ten slotte moet het ontslag evenredig zijn aan de ernst van het gepleegde wangedrag. Defensie moet hier een belangenafweging maken: het belang van de militair tegenover het belang van de organisatie. Het belang om de militair te ontslaan moet zwaarder wegen wil het verwijtbare wangedrag ook ontslagwaardig zijn.

3. Wangedrag is een open norm. Er is geen uitputtende lijst van wangedragingen of een wetboek van wangedrag. Hoewel Defensie alle strafbare feiten als wangedrag zou kunnen kwalificeren, is dit geen oplossing voor het nader invullen van de open norm. Allereerst is het namelijk niet bij voorbaat zeker dat alle strafbare feiten direct ontslagwaardig wangedrag zijn. Maar veel belangrijker is de onschuldpresumptie van artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De Centrale Raad van Beroep heeft immers geoordeeld dat deze onschuldpresumptie de bestuursrechter verbiedt om twijfel te zaaien over de juistheid van een strafrechtelijke vrijspraak.4 Dit betekent onder andere dat Defensie bij het nemen van een rechtspositionele maatregel zoals ontslag, moet opletten of er een verband is met een mogelijke strafrechtelijke vervolging. Dit verband is al snel aanwezig als Defensie oordeelt op basis van hetzelfde feitencomplex of met een motivering met behulp van dezelfde bewijsmiddelen als de strafrechter. In voorkomend geval zal Defensie daarom deugdelijk moeten motiveren waarom een ontslag niet strijdig is met de onschuldpresumptie. Het beste - en veiligste - is het als Defensie steeds zoveel mogelijk wegblijft van het strafrecht en zelf onderzoek doet, eigen bewijsmiddelen aanvoert en daarmee tot een eigen oordeel komt. Door dit eigen kader, en door het gemis aan duidelijke invulling van het begrip wangedrag, is het begrip 'integriteit' van groot belang bij de beoordeling van ontslag wegens wangedrag. Het speelt bij alle vier de stappen een rol. Wangedrag duidt op integriteitsproblemen terwijl Defensie juist groot belang hecht aan een integere krijgsmacht. Dat wil echter niet zeggen dat niet-integer handelen ook altijd wangedrag oplevert.

4. De Gedragscode Defensie vormt de basis voor hetgeen Defensie verstaat onder integriteit: 'respectvol met elkaar (en met anderen) omgaan, waarbij rekening wordt gehouden met de rechten en belangen en wensen van alle betrokkenen.' Dit kan samengevat worden als de vier V's: Verbondenheid, Veiligheid, Vertrouwen en Verantwoordelijkheid, te vertalen naar basisregels voor integriteit in concrete situaties. Deze basisregels zijn weer onder te verdelen in drie thema's: regels gerelateerd aan de grondhouding/ het eigen gedrag, aan de waarborging van de onafhankelijkheid van medewerkers en aan managementinstrumenten. Deze liggen vast in de Aanwijzing SG A/984, 'Uitvoering van het integriteitsbeleid Defensie'. Daarnaast zijn ook de Gedragsregels 'Defensie Sociale Veiligheid en Integriteit' uitgegeven. Hierin staat een samenvatting van de meest voorkomende regels die voor iedere defensie medewerker gelden.

Onder de eerste set regels staat expliciet dat defensiemedewerkers een aantal principes in acht moeten nemen bij onderlinge (liefdes)relaties. Zo dienen zij open en eerlijk te zijn over de relatie en de relatie altijd te melden bij de leidinggevende zodat hij de juiste acties kan ondernemen. Verder is het ongepast wanneer geliefden privézaken van de relatie en fysieke intimiteiten op het werk bespreken. Vanwege belangenverstrengeling zijn seksuele toenaderingen en seksuele relaties niet toegestaan bij een afhankelijke en/of hiërarchische relatie of een andere machtsverhouding zoals bij de situatie van instructeur-leerling. Daarnaast geldt op de KMA de 'Instructeurscode Cadetten Bataljon'. Hierin staat de voorbeeldfunctie die instructeurs hebben als instructeur, vakman en leider. Vanwege hun grote invloed op de cadetten bestaat er per definitie een afhankelijkheidsrelatie waardoor op de instructeurs een extra grote verantwoordelijkheid voor een sociaal veilige omgeving rust. Het moge duidelijk zijn dat de zaak van de instructeur op de KMA, maar ook die van het schoolbataljon Ermelo, niet-integere gedragingen betreffen: dit is gedrag dat overduidelijk onacceptabel is, een zogenaamd 'zwart gebied'.

5. Seksuele relaties met meerdere leerlingen, misbruik van dienstvoertuigen, het gebruik van drugs, zedenmisdrijven, zware mishandeling, diefstal: het zijn allemaal voorbeelden waarover geen twijfel bestaat dat ze niet in lijn zijn met het integriteitsbeleid. Maar er zijn eenvoudig omstandigheden voor te stellen waarin het nog maar de vraag is of het niet-integer handelen ook ontslagwaardig wangedrag oplevert. Al snel komt een 'grijs gebied' in zicht.

Stel nu dat de kapitein wel melding had gemaakt van zijn nachtelijke avonturen. Stel dat de toenaderingen 'alleen' bij seksueel getinte opmerkingen en app-berichten waren gebleven. Of stel dat de kapitein met een van zijn bedpartners op een later moment een huis heeft gekocht, is getrouwd en happily ever after verder leeft. Nog steeds was zijn gedrag strijdig met het integriteitsbeleid, maar mogelijk dat ontslag dan een brug te ver was geweest. De realiteit is nu eenmaal dat al jaren ongeveer 15% van alle relaties ontstaat op de werkvloer. En dat is ook niet verwonderlijk: je ziet elkaar elke dag, deelt dezelfde interesses en werkt nauw samen. Zeker in de setting van de krijgsmacht met oefeningen, uitzendingen en binnenslapen is het voor velen prettig als hun partner de bijzonderheden van het beroep kent. Jongvolwassenen - ook al hebben ze de rang van cadet en kapitein - zijn vrij in hun doen en laten, dus ook om vrijwillig met elkaar het bed te delen. Als ze er open over zijn en de instructeur is geplaatst op een andere groep, is er dan nog een risico op belangenverstrengeling?

Zo is op elke casus wel een twist te verzinnen die tot discussie zal leiden of de militair zich wel in 'zwart gebied' bevond. De majoor die uit (door hem ervaren) nood een dienstvoertuig gebruikt om zijn zoontje op te halen bij het kinderdagverblijf of de wachtmeester die iets te hard uithaalt in een bar-ruzie om zijn belaagde buddy te steunen. Niet-integer handelen? Waarschijnlijk wel, maar ook ontslagwaardig wangedrag?

6. Integriteit is essentieel voor de krijgsmacht. In sommige gevallen is het duidelijk dat iemand zich in het zwarte gebied van niet-integer handelen én ontslagwaardig wangedrag heeft begeven. Zoals de kapitein van de KMA die alle principes voor onderlinge liefdesrelaties van de Aanwijzing SG A/984 naast zich neerlegde. En dat niet één keer, maar drie keer. Maar veel vaker zal het niet zo duidelijk zwart of wit zijn, maar juist grijs. Daarnaast zullen medewerkers ook van mening verschillen over wat grijs is en wanneer iets donkergrijs of zwart kleurt. Tevens is het maar de vraag of een militair meteen een niet-integer persoon is als hij niet-integer gedrag heeft vertoond. Zeggen incidentele gedragingen, soms ook momentopnamen, steeds zoveel over iemands integriteit? Deze vragen illustreren waarom het goed is dat medewerkers van Defensie met elkaar het gesprek aangaan over integriteit: wat vinden we oké en wat niet? Wat is voldoende om van iemand afscheid te nemen en wanneer vinden we een tweede kans op z'n plaats? Elke casus is immers anders en zal tot een ander oordeel leiden.

7. Bij rechtszaken over ontslag op staande voet, het civiele equivalent van het wangedrag-ontslag, is ook te zien dat feiten en omstandigheden bepalen of de kantonrechter het ontslag in stand laat of juist vernietigt. Een docent die foto's van minderjarige personen in badkleding op zijn telefoon had staan, cipiers die meerdere veiligheidsvoorschriften niet naleefden, buitengewoon opsporingsambtenaren die zich [te] vrij uiten in een Groepsapp of een trouwambtenaar die via de pers liet weten bezorgd te zijn over de Corona-regels in de trouwzaal.5 De feiten en omstandigheden zorgden ervoor dat twee keer het ontslag werd gehandhaafd en twee keer niet.

Hoewel de casus elke keer uniek is, zijn de regels hetzelfde en zijn normen open geformuleerd. Wanneer is het wel voldoende voor ontslag en wanneer niet? Een handig hulpmiddel voor gesprekken over de grenzen van integriteit is de toolbox van deCentrale Organisatie Integriteit Defensie. Deze bevat communicatiemiddelen en een teamspel om de Gedragscode Defensie te bespreken en erover te discussiëren. En hoewel de dialoog voor velen meer inzichten in de kaders van integriteit zullen bieden, blijft er - op veel gebieden - een gemis aan duidelijke regels. En de vraag is of Defensie, evenals anders werkgevers, meer of duidelijkere reglementen met sancties moet opstellen, bekend stellen en handhaven of dat het aan de werknemers is om altijd intrinsiek integer te zijn en te handelen. Maar ook al zouden er meer en duidelijkere regels voor integriteit zijn, het blijft elke keer weer afhankelijk van de specifieke feiten en omstandigheden. Het doet denken aan een bekende uitspraak van het Amerikaanse Supreme Court uit 1964. In zijn dissenting opinion bij de Jacobellis v. Ohio-zaak gaf rechter Potter Stewart aan dat hij niet vooraf kon zeggen of bepaalde afbeeldingen wel of niet vielen onder de vrijheid van meningsuiting. Het was gewoon niet mogelijk om voor zoiets specifieks vooraf vast te leggen wat wit en wat zwart was. Stewart gaf dit treffend aan met zijn legendarische doch niet onomstreden woorden: 'I know it when I see it'.

8. In de integriteitsbepalingen van Defensie zijn de termen soms vaag en de normen open. Maar elke casus is ook uniek en ieder mens is anders. Hoewel open normen geen duidelijkheid geven, bieden ze wel de vrijheid om elke keer weer tot een eigen afweging te komen die recht doet aan de bijzonderheden van de zaak. Toch blijft de vraag staan of we allemaal hetzelfde beeld hebben over wat dan rechtvaardig is en of het daarom niet beter zou zijn om vooraf vast te leggen wat wit en wat zwart is. Bij het drugsbeleid van Defensie, Aanwijzing SG A/925, zijn de normen gesloten geformuleerd. De regels zijn hier heel duidelijk. Drugs en Defensie gaan niet samen. Populair geformuleerd: gebruik je drugs, dan volgt ontslag. Daarentegen kan je open normen alleen invullen door een uitgebreide dialoog binnen de Krijgsmacht. De in 2019 herziene Gedragscode en de nadien uitgegeven Gedragsregels Defensie hebben een (verbeterde) aanzet voor die dialoog gegeven. Het blijft echter de vraag of er nu voldoende duidelijk is of een ontslag in de gegeven omstandigheden evenredig is als zich weer een casus aandient. Het doet me denken… Ontslagwaardig niet-integer handelen: Do we know it when we see it?

Opmerking van de redactie

Tegen bovengenoemd vonnis is hoger beroep ingesteld. Het vonnis staat dus nog niet in rechte vast. Echter, gezien de actualiteit en het belang van het vonnis, meent de redactie dat publicatie op dit moment al op haar plaats is. Indien de uitspraak in hoger beroep of in cassatieberoep daar aanleiding toe geeft, zal daar uiteraard in een volgende aflevering van het MRT aandacht aan worden besteed.

Naar boven