Onderwerp: Bezoek-historie

Militair Rechtelijk Tijdschrift Jaargang 109 - 2016 aflevering 3

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Militair Rechtelijk Tijdschrift Jaargang 109 - 2016 - aflevering 3

ToonAfbeelding

Militair Rechtelijk Tijdschrift Jaargang 109 - 2016 - aflevering 3

29-08-2016

De authentieke publicatie is te vinden op: 

https://puc.overheid.nl/mrt/doc/PUC_64309_11/1/

Inhoud

Bijdrage - beschouwing

Titel: Militaire Criminaliteitsbestrijding: Naar Structureel Onderzoek en Beleid.

Auteur: M. Cupido

 

Bijdrage- praktijk

Titel: Cursus Militair Operationeel Recht

Auteur: H. Piters

 

Strafrechtannotatie

Hof Arnhem-Leeuwarden, 5-11-2015

Titel: Woonplaatsperikelen

Auteur: M.R. Aaron

 

Bestuursrechtannotatie

EHRM 19-1-16, 49085/07 (Görmüş e.a./Turkije)

Titel: De militaire klokkenluider

Auteur: N. Hummel

 

Aankondiging

Column Cyber Operations Law

 

Mededeling

Aanvulling Annotatie bij CRvB 14 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:141, ´De overtollige militair´

 

Redactiecommissie

Bijdrage - beschouwing

Militaire Criminaliteitsbestrijding: Naar Structureel Onderzoek en Beleid.

Titel

Militaire Criminaliteitsbestrijding:

Naar Structureel Onderzoek en Beleid

Door Dr. Marjolein Cupido1

 

1. Inleiding

Om mensensmokkel vanuit Libië over de Middellandse Zee naar het Europese vasteland een halt toe te roepen, heeft de Europese  Raad op 22 juni 2015 een militaire operatie opgericht, genaamd EUNAVFOR MED Sophia.2 Het doel van de operatie is ‘to identify, capture and dispose of vessels and enabling assets used or suspected of being used by migrant smugglers or traffickers’.3Operatie EUNAVFOR MED Sophia is dus primair gericht op criminaliteitsbestrijding: de marine is verantwoordelijk voor het opsporen en aanhouden van vermeende mensensmokkelaars op de Middellandse Zee en het onschadelijk maken van voorwerpen die voor mensensmokkel zijn gebruikt.

Het mandaat van EUNAVFOR MED Sophia laat zien dat de krijgsmacht tegenwoordig een ander takenpakket heeft dan enkele decennia geleden. Werden militairen in de vorige eeuw nog vooral ingezet voor vredesbewarende operaties (peacekeeping), tegenwoordig zijn zij steeds vaker betrokken bij law enforcement, law and order en counter-insurgency missies.4 Tijdens deze missies verrichten en/of ondersteunen militairen strafrechtelijke onderzoeken naar (internationale en transnationale) misdrijven. Op die manier heeft de krijgsmacht al een onmisbare bijdrage geleverd aan de bestrijding van terrorisme, oorlogsmisdrijven en piraterij in respectievelijk Irak, Congo en voor de kust van Somalië.

De opkomst van law enforcement missies heeft belangrijke implicaties voor de werkzaamheden en bevoegdheden van de krijgsmacht wereldwijd. Het betekent dat militairen niet langer enkel als krijgsman fungeren, maar daarnaast semi-opsporingsambtenaar zijn. Hun handelingen vormen de start van een opsporingsonderzoek naar de strafrechtelijke aansprakelijkheid van verdachten. Om deze opsporingstaak goed uit te voeren, is het van belang dat militairen rekening houden met de straf(proces)rechtelijke voorschriften van het land waar de verdachten zullen worden vervolgd en berecht. Alleen dan kunnen de nationale justitiële autoriteiten op basis van de informatie die door de krijgsmacht is verzameld immers succesvol een vervolging starten en tot een veroordeling komen.

In het verleden hebben zich verschillende problemen voorgedaan bij de uitvoering van opsporingstaken door de krijgsmacht. Militairen hebben niet altijd gehandeld overeenkomstig het geldende straf(proces)recht met als gevolg dat strafrechters verdachten van ernstige misdrijven in vrijheid hebben moeten stellen of bepaalde bewijsmiddelen niet hebben kunnen gebruiken.5 Dit doet de vraag rijzen of de krijgsmacht wel voldoende is toegerust op law enforcement missies. Kunnen militairen hun opsporingsmandaat op een rechtmatige en veilige manier uitoefenen? Of bestaat er een inherente discrepantie tussen militaire werkwijzen en strafrechtelijke waarborgen? In dit artikel zal ik een eerste aanzet geven tot een beantwoording van deze vragen. Hiervoor zal ik de huidige praktijk van militaire criminaliteitsbestrijding onderzoeken en deze beoordelen in het licht van het traditionele onderscheid tussen politie en defensie. Ik zal duidelijk maken dat het uitoefenen van opsporingstaken bijzondere verantwoordelijkheden meebrengt die belangrijke veranderingen in de opzet en uitvoering van militaire operaties vereisen.

Ik ga als volgt te werk. In paragraaf 2 verken ik de internationale ontwikkeling van militaire opsporing aan de hand van drie operaties: IFOR/SFOR, MONUC/MONUSCO en Carib Venture. Deze operaties zijn exemplarisch voor de actieve betrokkenheid van de krijgsmacht bij criminaliteitsbestrijding op internationaal niveau. Zij geven een duidelijk beeld van hoe de krijgsmacht sinds de jaren ’90 wereldwijd heeft bijgedragen aan het opsporen van internationale en transnationale misdrijven. Natuurlijk vormen de operaties slechts een selectie van de opsporingsactiviteiten door militairen. Ik streef dan ook geen volledigheid na, maar wil slechts een globaal en algemeen beeld schetsen van (de geleidelijke ontwikkeling van) de rol van de krijgsmacht bij criminaliteitsbestrijding. Paragraaf 3 behelst een theoretische bespreking van het traditionele onderscheid tussen politie en defensie. Ik maak daarbij gebruik van inzichten op het gebied van veiligheidsstudies waaruit blijkt dat de uitoefening van opsporingstaken door militairen geenszins vanzelfsprekend is, maar een fundamentele aanpassing van het traditionele normenkader van de krijgsmacht vereist. In paragraaf 4 ga ik in op de valkuilen van militaire criminaliteitsbestrijding en maak ik duidelijk hoe deze kunnen worden vermeden. Wederom betreft het geen uitputtende evaluatie, maar een illustratie van mogelijke aandachtspunten aan de hand van twee recente voorbeelden, te weten terrorisme- en piraterijbestrijding in respectievelijk Irak/Afghanistan en voor de kust van Somalië. Deze voorbeelden maken goed duidelijk dat de krijgsmacht inmiddels flink wat ervaring heeft opgedaan met criminaliteitsbestrijding, maar tegelijkertijd nog voor aanzienlijke uitdagingen staat bij de uitoefening van opsporingstaken. In paragraaf 5 concludeer ik daarom dat het van belang is om verder na te denken over hoe de militaire opsporingspraktijk in de toekomst kan worden verbeterd.

relaties1
2. Ontwikkeling van militaire criminaliteitsbestrijding

De praktijk van militaire criminaliteitsbestrijding heeft sinds de jaren ’90 een enorme vlucht genomen. Om een indruk te geven van de internationale ontwikkelingen die op dit gebied hebben plaatsgevonden, is het nuttig kort te reflecteren op drie missies waarin de krijgsmacht een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de opsporing en bestrijding van internationale en transnationale misdrijven. De eerste missie die in dit kader bespreking behoeft, is de operatie van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) in de Balkan regio.

Na afloop van het gewapend conflict in Bosnië-Herzegovina heeft de NAVO in 1995 onder de naam IFOR – later SFOR6 – een militaire vredesmacht opgericht die moest toezien op de naleving van het Dayton Vredesakkoord. Politici en militaire gezagsdragers waren destijds nog erg terughoudend met het toekennen van een opsporingsmandaat aan militairen.7 Vooral de Amerikanen vreesden dat met name de uitoefening van aanhoudingstaken door de krijgsmacht het vredesproces in de Balkan regio zou belemmeren en zou leiden tot gewelddadige vergeldingsacties.8 De eerste lichting NAVO troepen opereerde daarom op basis van een zeer beperkt opsporingsmandaat: zij gingen alleen over tot de aanhouding van vermeende oorlogsmisdadigers wanneer die tijdens de uitoefening van militaire taken werden aantroffen.9

De beperkte taakopvatting van IFOR/SFOR stuitte op ernstige bezwaren bij de Aanklager van het Joegoslavië Tribunaal die hierdoor aanzienlijk in haar werkzaamheden werd belemmerd.10 Het Tribunaal heeft immers geen eigen politiemacht, maar is voor de aanhouding van vermeende oorlogsmisdadigers en het verzamelen van bewijsmateriaal afhankelijk van nationale staten en internationale organisaties, zoals de NAVO. Na een sterke lobby door de Aanklager en onder internationale druk is IFOR/SFOR vanaf 1997 nauwer gaan samenwerken met het Joegoslavië Tribunaal. Zo heeft de troepenmacht het Tribunaal geassisteerd bij het opsporen en aanhouden van vermeende oorlogsmisdadigers tegen wie een arrestatiebevel was uitgevaardigd.11 Aldus hebben NAVO militairen uiteindelijk een onmisbaar aandeel gehad in het succes van het Joegoslavië Tribunaal dat momenteel zijn laatste zaken afrondt.12

Het voorgaande suggereert dat de ontwikkeling van militaire criminaliteitsbestrijding samenhangt met de oprichting van internationale strafhoven en met de trend om de daders van grootschalig oorlogsgeweld niet alleen met militaire middelen, maar ook strafrechtelijk aan te pakken. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de krijgsmacht sinds de oprichting van het permanente Internationaal Strafhof in 2002 steeds vaker betrokken is bij strafrechtelijke onderzoeken. De werkzaamheden van MONUC/MONUSCO – de missie van de Verenigde Naties (VN) in Congo – zijn hiervoor illustratief. Aanvankelijk had MONUC/MOCUSCO als taak het staakt het vuren tussen de Congolese regering en vijf buurlanden te handhaven.13 Toen het Internationaal Strafhof in 2004 een strafrechtelijk onderzoek startte naar de situatie in Congo, is het mandaat van MONUC/MONUSCO echter uitgebreid, zodat zij ook kon bijdragen aan de werkzaamheden van het Strafhof.14

De samenwerking tussen het Internationaal Strafhof en MONUC/MONUSCO wordt gereguleerd door een Memorandum of Understanding (MoU). Daarin is neergelegd dat MONUC/MONUSCO het Strafhof in beginsel assisteert bij onder andere (i) het aanhouden en overbrengen van verdachten; (ii) het doorzoeken van plaatsen en het in beslag nemen van voorwerpen; en (iii) het veiligstellen van plaatsen delict.15 In de praktijk heeft MONUC/MONUSCO deze opsporingsbevoegdheden ook actief toegepast. Militairen zijn meermaals betrokken geweest bij de aanhouding van vermeende oorlogsmisdadigers en hebben informatie verzameld die door de Aanklager van het Internationaal Strafhof als bewijs is gebruikt.16Er wordt daarom wel beweerd dat de Aanklager zijn onderzoekstaken feitelijk heeft uitbesteed aan MONUC/MONUSCO.17

Zoals gezegd, vormde de oprichting van internationale strafhoven een belangrijke prikkel voor de ontwikkeling van militaire criminaliteitsbestrijding. Echter, ook buiten de werkingssfeer van internationale strafhoven speelt de krijgsmacht een steeds actievere rol bij de bestrijding van ernstige transnationale misdrijven, zoals terrorisme, piraterij, mensensmokkel en drugshandel. Militairen hebben in dit verband vaak zelfs primair een opsporingsmandaat: het verrichten van strafrechtelijk onderzoek is geen bijzaak, maar vormt de voornaamste grondslag van hun werkzaamheden.18 Dit geldt voor de eerder genoemde missie EUNAVFOR MED Sophia, maar bijvoorbeeld ook voor de anti-drugsoperatie Carib Venture.

Operatie Carib Venture vindt plaats binnen het samenwerkingsverband van de Combined Task Group 4.4.19 Het betreft een internationale maritieme operatie die sinds eind jaren ’90 periodiek wordt uitgevoerd ter bestrijding van drugssmokkel in het Caribisch gebied.20 De marine, de kustwacht en de opsporingsautoriteiten van de deelnemende staten werken daarbij nauw met elkaar samen. Om die samenwerking te bevorderen zijn zogenaamde shiprider agreements gesloten.21 Deze bilaterale overeenkomsten geven de marine de bevoegdheid om ‘stop and search’ acties uit te voeren tegen verdachte smokkelboten in de territoriale wateren van de landen in het Caribisch gebied.22 In bepaalde gevallen mogen zij daarbij ook de op het schip aangetroffen verboden middelen in beslag nemen en verdachten aanhouden (die vervolgens aan de lokale autoriteiten worden overgedragen). Operatie Carib Venture is vooralsnog erg succesvol. Zo heeft de Nederlandse marine in het kader van deze operatie in maart 2016 alleen al 600 kilo cocaïne en 400 kilo marihuana onderschept.23

3. Defensie versus politie: een fundamenteel onderscheid?

De inzet van militairen voor opsporingsdoeleinden heeft belangrijke gevolgen voor de taakstelling van de krijgsmacht en voor de taakverdeling tussen defensie en politie. In internationale literatuur wordt er op gewezen dat de krijgsmacht en de politie van oudsher verschillende functies uitoefenen en op basis van andere uitgangspunten opereren. Zo heeft de krijgsmacht traditioneel de primaire taak oorlogen tegen buitenlandse vijanden te voeren en het land te verdedigen tegen externe bedreigingen.24 In dat kader mogen militairen dodelijk geweld gebruiken om hun tegenstander zo snel en effectief mogelijk uit te schakelen. De politie is daarentegen verantwoordelijk voor het stabiliseren van de interne sociale orde door het voorkomen en bestrijden van criminaliteit.25 Dit vereist een ‘zachtere’ aanpak gericht op het opsporen van strafbare feiten, het verzamelen van bewijsmateriaal en het aanhouden van verdachten.26

Sinds het einde van de Koude Oorlog is het klassieke onderscheid tussen politie en defensie en tussen misdaadbestrijding en oorlogsvoering verwaterd. Andreas en Price constateren dat staten veiligheidsvraagstukken tegenwoordig steeds vaker kwalificeren ‘in terms of crime fighting than in terms of war fighting, and more in terms of deterring law evasions than in terms of deterring military invasions’.27Dit heeft tot gevolg dat de krijgsmacht in toenemende mate wordt ingezet voor zogenaamde non-war operations gericht op law enforcement, anti-terrorism en counter-insurgency.28Tijdens deze operaties opereren militairen op basis van een opsporingsmandaat dat is gericht op (het ondersteunen van) de bestrijding van ernstige criminaliteit.29

Non-war operations stellen nieuwe eisen aan de krijgsmacht en vergen een aanpassing van traditionele militaire technieken.30 Voor zover militairen opsporingsbevoegdheden uitoefenen, worden hun handelingen niet alleen gereguleerd door het humanitaire oorlogsrecht en het militair operationeel recht. Daarnaast moeten zij ook rekening houden met het strafrechtelijk normenkader van de staat of het internationaal gerecht waar(voor) de misdrijven zullen worden vervolgd en berecht.31 Alleen wanneer militairen de geldende straf(proces)rechtelijke regels in acht nemen, kunnen (inter)nationale justitiële autoriteiten de informatie die militairen verzamelen immers gebruiken om een strafrechtelijke vervolging te starten en tot een veroordeling te komen.

In internationale literatuur wordt benadrukt dat voor zover militairen opsporingstaken uitoefenen, zij hun tegenstanders moeten beschouwen als verdachten met rechten, in plaats van als vijanden die zo snel mogelijk moeten worden uitgeschakeld.32 Met andere woorden, het is belangrijk dat militairen ‘[consider, MC] persons for possible intelligence and law enforcement engagement as targets for possible arrest and prosecution, rather than persons to be fired upon or engaged with the use of force’.33 Voorts wordt het steeds belangrijker dat militairen hun bevoegdheden gebruiken voor het samenstellen van een strafdossier.34In de praktijk betekent dit dat de standaard voor het toepassen van geweld en het inzetten van dwangmiddelen hoger ligt dan bij traditionele militaire operaties.35 Friman en Lindborg benadrukken bijvoorbeeld dat:

fighting crime with a view to prosecuting the suspects involves less margin for error than fighting the enemy in an armed conflict. In practice, this means that the collection and assessing of intelligence, which is a normal part of naval and military activity, must shift focus. (…) Operating against suspected criminals, with a view to their prosecution, requires intelligence that excludes the innocent from the process.36

Onderzoek wijst uit dat de krijgsmacht haar veranderende identiteit, positie, en cultuur nog niet altijd volledig omarmt. Volgens Michael en Ben-Ari houden militairen vooralsnog vaak vast aan hun status als krijgsman en is de heersende gedachte dat opsporingstaken afleiden van de militaire taakstelling: ‘policing is at best treated as ancillary to “real” soldiering and at worst something that is to be actively avoided. Moreover, military policing is often categorized by the troops as temporary before they return to real missions’.37 Dit leidt ertoe dat militaire criminaliteitsbestrijding vaak wordt gezien als ultimum remedium volgens het credo ‘as civilian as possible, as military as needed’.38In die gevallen waarin de krijgsmacht bij de opsporing en bestrijding van strafbare feiten wordt betrokken, geldt de militaire mindset en werkwijze als leidraad. Hierbij wordt opgemerkt dat het leger geen ‘touchy-feely’ organisatie mag worden die zich meer bekommert om hulpverlening dan om oorlogsvoering. Voorts wordt benadrukt dat de succesvolle uitoefening van de militaire missie te allen tijde voorop moet staan.39

 

4. Valkuilen en kansen

De voorgaande reflecties op de onderscheiden rollen van defensie en politie doen de vraag rijzen of de krijgsmacht voldoende is toegerust op law enforcement missies. Bestaat er geen inherente discrepantie tussen militaire werkwijzen en strafrechtelijke waarborgen? De huidige praktijk laat inderdaad zien dat het niet altijd mogelijk of wenselijk is strafrechtelijke normen in militaire operaties te implementeren. Tegelijkertijd mag niet worden miskend dat de krijgsmacht de afgelopen jaren tal van bruikbare methoden heeft ontwikkeld die militairen helpen bij de succesvolle uitoefening van hun opsporingstaken. De valkuilen en kansen van internationale criminaliteitsbestrijding door militairen kunnen goed worden geïllustreerd aan de hand van twee recente voorbeelden betreffende de bestrijding van piraterij voor de kust van Somalië en terrorisme in Irak en Afghanistan.

4.1 Piraterijbestrijding voor de kust van Somalië

In reactie op de exponentiële stijging van piratenaanvallen voor de kust van Somalië, hebben de NAVO en EU in 2008 een maritieme militaire operatie opgericht.40 De marine heeft in het kader van deze operaties de taak om bij te dragen aan de strafrechtelijke opsporing en berechting van vermeende piraten door hen aan te houden, in hechtenis te nemen en over te dragen aan de bevoegde justitiële autoriteiten.41 Daarnaast mogen zij de schepen en bezittingen van piraten in beslag nemen. De marine heeft aldus primair een opsporingsmandaat en opereert in een hoofdzakelijk strafrechtelijke context.

De militaire bestrijding van piraterij verliep aanvankelijk zeer moeizaam. De marine wierp de wapens van piraten doorgaans in zee en markeerde hun schepen met verf.42 Vervolgens werden de piraten in vrijheid gesteld met voldoende voedsel en brandstof om terug te keren naar Somalië. Tussen december 2008 en december 2010 werden slechts 738 van de meer dan 2000 ontdekte piraten – ongeveer 40 % – strafrechtelijk vervolgd.43 Deze cijfers leidde tot verontrusting bij de Amerikaanse Secretary of State Condoleeza Rice en de Amerikaanse admiraal Baumgartner die zich – gezien de feitelijke staat van straffeloosheid voor piraterij – de vraag stelden of de militaire operatie wel effectief was en of er wel een voldoende dreiging vanuit ging. 44 Tijdens een bijeenkomst van de VN Veiligheidsraad in december 2008 kwamen wereldleiders tot de conclusie dat hun maatregelen ter bestrijding van piraterij hadden gefaald, omdat piraterij nog steeds onbestraft bleef.45

Het uitblijven van effectieve vervolging van piraten kan voor een belangrijk deel worden verklaard door het gebrek aan bereidheid van landen in de regio om piraterij strafrechtelijk te bestrijden. Het aantal vervolgingen is dan ook aanzienlijk gestegen sinds Kenia en de Seychellen zich actiever bezig houden met piraterijbestrijding. Tegelijkertijd speelt hier nog een ander punt. De succesvolle vervolging en veroordeling van vermeende piraten wordt ook belemmerd door de spanning tussen reguliere militaire werkwijzen en strafrechtelijke normen. Neem bijvoorbeeld de zaak MV Courier. Dit vrachtschip alarmeerde in maart 2009 het Duitse marine fregat Rheinland-Pfalz dat het werd aangevallen door Somalische piraten.46 Het Duitse fregat reageerde adequaat en de mariniers waren in staat het vrachtschip te betreden, de vermeende piraten te arresteren en hun wapens in beslag te nemen. Na overleg toonden de Keniaanse autoriteiten zich bereid de vermeende piraten over te nemen en een vervolging tegen hen in te stellen. Voordat het fregat de Keniaanse kust bereikte, vaardigde de Duitse commandant echter een bevel uit om het piratenschip uit veiligheidsredenen te vernietigen en de in beslag genomen wapens in zee te werpen.47 Deze beslissing is weliswaar te legitimeren vanuit militair perspectief, maar leidde tot grote frustratie en onvrede bij de Keniaanse opsporingsautoriteiten. Immers, nu het belangrijkste bewijsmateriaal op de bodem van de zee lag was het nagenoeg onmogelijk geworden om tot een succesvolle strafrechtelijke veroordeling te komen.

Ook in andere zaken zien we dat de werkwijze van de marine niet altijd overeenstemt met strafrechtelijke procedures en standaarden. Dit heeft onder andere te maken met het feit dat mariniers doorgaans op volle zee opereren, ver weg van alle juridische voorzieningen. Hierdoor is het vaak niet mogelijk de reguliere strafrechtelijke normen te handhaven en piraten de bescherming te bieden die verdachten normaliter toekomt.48 In de eerste piraterij-zaak die in Nederland voor de rechter werd gebracht, waren de vermeende piraten bijvoorbeeld 40 dagen op een Deens marineschip gedetineerd zonder enige vorm van rechterlijke controle.49 Ook waren zij door marinepersoneel verhoord zonder voorafgaande consultatie van een raadsman.50 Dergelijke onregelmatigheden kunnen ingrijpende gevolgen hebben voor het strafproces: de officier van justitie kan zijn vervolgingsrecht verliezen en bewijsmateriaal kan worden uitgesloten met een mogelijke vrijspraak van de piraat tot gevolg.51

Inmiddels zijn op nationaal en internationaal niveau verschillende initiatieven ontwikkeld die als doel hebben de slagvaardigheid van de anti-piraterij missie te verbeteren door de samenwerking en afstemming tussen justitie en defensie te stimuleren. De Contact Group on Piracy off the Coast of Somalia (CGPCS) – een internationaal samenwerkingsverband ter bevordering van de coördinatie tussen de actoren die betrokken zijn bij piraterijbestrijding in Somalië52 – heeft bijvoorbeeld een toolbox opgesteld met richtlijnen, templates en overzichten van relevante rechtsbronnen die als uitgangspunt kunnen dienen voor het opzetten van een succesvol opsporingsonderzoek naar vermeende gevallen van piraterij.53

In aanvulling hierop heeft de International Maritime Organization (IMO) een Code of Practice opgesteld waarin gedetailleerde instructies zijn neergelegd voor het verzamelen van bewijs, het afnemen van getuigenverklaringen en het opstellen van onderzoeksrapporten.54 In de Code wordt steeds benadrukt dat de onderzoekers moeten anticiperen op de strafrechtelijke normen van het land waar de vermeende piraten zullen worden vervolgd.55Vanuit die gedachte zijn op EU niveau evidence-packages samengesteld met informatie over de bewijsstandaarden van de verschillende landen die zich bereid hebben getoond tot het vervolgen van piraten.56 Zo beoogt men te verzekeren dat de informatie die door de marine wordt verzameld later als bewijs in het strafproces kan worden gebruikt.

Ook binnen nationale strafrechtsystemen wordt nagedacht over hoe het beste kan worden omgegaan met de specifieke kenmerken en uitdagingen van militaire piraterijbestrijding. Staten lijken zich ervan bewust dat de marine haar opsporingsmandaat uitoefent op volle zee onder moeilijke omstandigheden. Zij achten het daarom onwenselijk de reguliere strafprocesrechtelijke regels steeds strikt te handhaven, maar prefereren een meer flexibele benadering. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam in een recente piraterij-zaak is hiervoor illustratief. In haar uitspraak stelt de rechtbank voorop dat het gezien de militaire context van piraterijbestrijding begrijpelijk is

dat het defensiebelang voorop wordt gesteld en dat de strafvordering, zeker in de beginfase van een onderzoek, een rol op de achtergrond speelt. (…) Deze, voor een groot deel gedwongen, keuze voor de defensiebelangen resulteert hierin dat een opsporingsonderzoek niet steeds de vrije loop heeft maar – zeker in de beginfase – als het ware moet meanderen langs en om de defensiebelangen heen. Dit heeft in het algemeen als consequentie dat het resultaat van een dergelijk, in zekere zin, beperkt en onvolkomen opsporingsonderzoek anders is dan wanneer de strafvordering steeds haar vrije loop kan hebben.57

Op basis van dit uitgangpunt komt de rechtbank onder andere tot de conclusie dat de verklaringen van verschillende getuigen voor het bewijs tegen de verdachten konden worden gebruikt, ondanks het feit dat de verhoren zonder beëdigde tolk hadden plaatsgevonden, niet auditief waren geregistreerd, de verslaglegging gebrekkig was en de verdediging haar ondervragingsrechten niet volledig had kunnen uitoefenen.58 Sommige andere landen gaan nog verder. Zij passen de bestaande strafwetgeving niet alleen flexibel toe in piraterij-zaken, maar gaan zelfs over tot een formele wetswijziging. Zo heeft de Seychellen recentelijk nieuwe wetgeving aangenomen die het mogelijk maakt getuigen via een videolink – in plaats van ter terechtzitting – te ondervragen.59 Deze wetgeving is een direct gevolg van de logistieke en financiële problemen die nationale gerechten ondervonden in piraterij-zaken waarin veel getuigen – die vaak niet in de Seychellen woonachtig zijn – moesten worden overgevlogen voor het afleggen van een verklaring.

Het voorgaande laat zien dat in het kader van anti-piraterij missies vanuit zowel defensie als justitie (met succes) is gewerkt aan een betere afstemming tussen strafrechtelijke normen en standaarden, enerzijds, en de militaire praktijk en werkwijzen, anderzijds. Tezamen met de actievere rol van Kenia en de Seychellen, heeft dit ertoe bijgedragen dat vermeende piraten thans vaker kunnen worden vervolgd en berecht. Mede hierdoor is het aantal succesvolle aanvallen van piraten aanzienlijk afgenomen: in 2013 zijn piraten er niet één keer in geslaagd een schip te kapen.60 Het is dan ook van belang om lering te trekken uit de kennis en ervaring die zijn opgedaan in het kader van militaire piraterijbestrijding en deze te gebruiken voor het verbeteren van toekomstige (maritieme) operaties gericht op het voorkomen en bestrijden van ernstige misdrijven.

relaties3
4.2 Evidence-based operations in Irak en Afghanistan

Net als bij de bestrijding van piraterij, dragen militairen ook in het kader van counter-insurgency operaties in Irak en Afghanistan bij aan de werkzaamheden van de nationale opsporingsdiensten. In beide landen werk(t)en militairen samen met de lokale autoriteiten in zogenaamde stability operations gericht op het bestrijden van terrorisme en het opbouwen van een volwaardig strafrechtssysteem. Het doel van het militair handelen is hierbij niet zozeer ‘to target and kill’, maar het ondersteunen van de vervolging van vermeende terroristen voor lokale rechtbanken, zodat zij strafrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld voor het plegen van strafbare feiten.61

In Irak opereerden de Amerikaanse troepen sinds januari 2009 op basis van een bilateraal veiligheidsverdrag. Dit verdrag verplichtte hen overeenkomstig het Iraakse recht en in samenwerking met de Iraakse veiligheidsdiensten op te treden.62 Artikel 22 van het verdrag bepaalde specifiek dat ‘[n]o detention or arrest may be carried out by the United States Forces (…) except through an Iraqi decision issued in accordance with Iraqi law’.63 Aldus konden Amerikaanse militairen vermeende terroristen alleen aanhouden overeenkomstig de regels van het Iraakse strafprocesrecht. Deze regels bepalen dat iedere aanhouding moet worden geautoriseerd door een Iraakse rechter-commissaris door middel van een arrestatiebevel.64

Op vergelijkbare wijze werd ook het handelen van de International Security Assistance Force (ISAF) in Afghanistan feitelijk geleid door het nationale recht. De Status of Forces Agreement (SOFA) van de internationale troepenmacht vereiste dat buitenlandse militairen de Afghaanse regelgeving respecteerden.65 Dit betekende in de praktijk dat ISAF nauw samenwerkte met de lokale autoriteiten en met hen afstemde welke standaarden golden voor het aanhouden van vermeende (oorlogs)misdadigers, het ondervragen van getuigen en het verzamelen van (forensisch) bewijs.66

Aanvankelijk verliep de samenwerking tussen de nationale opsporingsautoriteiten en de internationale troepenmachten in Irak en Afghanistan niet goed. Militairen waren doorgaans niet bekend met het lokale strafrechtssysteem, waardoor hun verzoeken tot de aanhouding en gevangenhouding van vermeende terroristen regelmatig werden afgewezen en zij informatie verzamelden die niet kon worden gebruikt in het strafproces.67 Om dergelijke complicaties te voorkomen, is een systeem van warrant-based of evidence-based operations ontwikkeld. Het uitgangspunt van dit systeem is dat militairen in samenwerking met nationale veiligheidsdiensten een dossier opbouwen op basis waarvan de strafrechtelijke aansprakelijkheid van verdachten kan worden beoordeeld.68 Dit vereist dat militairen kennis hebben van het lokale strafrechtssysteem en beschikken over elementaire onderzoeksvaardigheden, zoals het verzamelen en verwerken van forensisch bewijs.69 Govern merkt hierover op dat:

the successful carrying out of warrant-based targeting requires not only force necessary to subdue or to bring into custody the subject, but also perhaps even more importantly the deliberate efforts of applied, nonviolent law enforcement skills. (…) forces must be mindful of collecting and preserving evidence [and, MC] providing technical support to those who further investigate and prosecute the individuals involved.70 

Het Amerikaanse leger heeft om deze reden speciale trainingsprogramma’s over bewijsvergaring ontwikkeld en heeft checklists opgesteld – waaronder zogenaamde Task Quotient (TQ) en quad charts – die duidelijk maken welke informatie nodig is voor het verkrijgen van een arrestatiebevel of een bevel gevangenhouding.71 Tevens zijn multidisciplinaire teams en task forces opgericht waarin Amerikaanse militairen en lokale autoriteiten samenwerken om ervoor te zorgen dat operaties worden uitgevoerd overeenkomstig het nationale recht en dat de informatie die wordt verzameld voldoet aan de standaarden voor een strafrechtelijke veroordeling. 72Vooral de zogenaamde Law Enforcement Professionals (LEP’s) – vaak voormalige politieambtenaren – spelen daarbij een belangrijke rol. Zij informeren militairen over en trainen hen in het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden.73

De praktijk van warrant-based operations veronderstelt dat militairen informatie zien als potentieel bewijsmateriaal en dat zij er naar streven informatie te verzamelen die toelaatbaar is in het strafproces. Dit is geenszins vanzelfsprekend. Zoals de Amerikaanse majoor Annexstad duidelijk maakt: ‘the intelligence community is not concerned with building a criminal case, but is more concerned with finding terrorists and getting bad guys off the streets’.74 In de militaire context is het daarom gebruikelijk informatie als classified intelligence te kwalificeren die niet kan worden gedeeld met de lokale autoriteiten of de verdachte. 75  In sommige gevallen heeft dit ertoe geleid dat militaire informatie niet als bewijs kon worden gebruikt in het strafproces, omdat het in strijd zou zijn met het recht op een eerlijk proces om verdachten te veroordelen op basis van geheime informatie waar zij zich niet tegen hebben kunnen verdedigen.76

Inmiddels zijn er binnen de krijgsmacht verschillende methoden ontwikkeld om deze problematiek het hoofd te bieden. Zo heeft ISAF Evidence Collection Guides (ECG) opgesteld waarin concrete richtlijnen zijn neergelegd voor het verzamelen, veiligstellen, registreren, opslaan en overdragen van bewijsmateriaal.77 Deze richtlijnen schreven bijvoorbeeld voor dat foto’s moesten worden genomen van de verdachte op de plaats delict en verboden iedere vorm van dwang of geweld bij het ondervragen van getuigen.78 In Irak hebben Amerikaanse troepen een Special Prosecution and Review Element opgericht dat op basis van intelligence een bewijsdossier samenstelt wat vervolgens kan worden overgedragen aan de lokale autoriteiten.79 Daarnaast zijn er Foreign Disclosure Officers die commandanten trainen in de verschillende geheimhoudingsniveaus en die uiteindelijk per geval bepalen welke informatie kan worden gedeeld met de Iraakse opsporingsdiensten.80 De gedachte is dat over-classification op deze manier wordt voorkomen en dat militairen een zinvolle bijdrage kunnen leveren aan de strafrechtelijke veroordeling van vermeende terroristen zonder de (inter)nationale veiligheidsbelangen in gevaar te brengen.81

Het is moeilijk zicht te krijgen op de precieze bijdrage van de krijgsmacht aan de bestrijding van terrorisme in Irak en Afghanistan. Vooralsnog is niet duidelijk aan hoeveel strafzaken militairen concreet hebben bijgedragen. Desalniettemin bestaat de indruk dat de praktijk van warrant based operations heeft geleid tot een aanzienlijke verbetering van de samenwerking tussen militairen en lokale opsporingsautoriteiten en de effectiviteit van het optreden van de krijgsmacht heeft bevorderd. Ook hier kunnen dus belangrijke lessen worden getrokken uit de ervaringen van de Amerikaanse en internationale troepenmacht en kan worden geleerd van de kennis die zij hebben opgedaan met criminaliteitsbestrijding.

5. Reflectie en Conclusie

In dit artikel heb ik de ontwikkeling van militaire criminaliteitsbestrijding beschreven. De krijgsmacht is de afgelopen jaren steeds vaker en actiever betrokken geraakt bij de strafrechtelijke opsporing en bestrijding van internationale en transnationale misdrijven. Omdat militairen zich van oudsher bezig houden met oorlogsvoering in plaats van criminaliteitsbestrijding, voldoen hun werkwijzen niet altijd aan de reguliere strafrechtelijke standaarden op basis waarvan nationale opsporingsdiensten opereren. Dit is niet alleen problematisch vanuit het oogpunt van rechtsbescherming en rechtshandhaving, maar kan ook afdoen aan de effectiviteit van militaire missies.

Inmiddels zijn binnen de krijgsmacht verschillende waardevolle initiatieven ontwikkeld die als doel hebben militairen bekend te maken met strafrechtelijke standaarden en hen helpen het strafrecht in hun operaties te implementeren. Het is van groot belang dat deze initiatieven en de best practices die daarbij worden opgedaan, worden gedeeld binnen en tussen de verschillende onderdelen van de krijgsmacht. Op die manier kan een goed gecoördineerde en gereguleerde militaire opsporingspraktijk tot stand komen.

Voorts is het nuttig om – tegen de achtergrond van de bestaande praktijk – verder onderzoek te doen naar de mogelijkheden en beperkingen van militaire criminaliteitsbestrijding. Theoretische studies naar het onderscheid tussen politie en defensie moeten daarbij worden gecombineerd met praktisch onderzoek naar de ervaringen van de krijgsmacht met law enforcement operaties. Op basis van de inzichten die aldus worden verkregen, kan verder worden nagedacht over richtlijnen en trainingsprogramma’s die de krijgsmacht algemene handvatten bieden om haar opsporingsfunctie succesvol(ler) te implementeren. Op die manier kunnen militairen in de toekomst op een (meer) gestructureerde wijze bijdragen aan de rechtmatige en effectieve bestrijding van ernstige misdrijven.

Bijdrage- praktijk

Cursus Militair Operationeel Recht

Titel

Cursus Militair Operationeel Recht

 

Door mr. drs. Hanneke Piters1

relaties1
Voorwoord

In hoeverre kan een commandant verantwoordelijk worden gehouden voor de handelingen van zijn ondergeschikten? Onder welke omstandigheden kunnen objecten, die speciale bescherming genieten, zoals een historisch gebouw, hun beschermde status verliezen en als legitiem militair doel worden aangemerkt? Hoe lang kunnen detainees worden vastgehouden, voordat zij overgedragen moeten worden aan lokale autoriteiten? In hoeverre is het recht op zelfverdediging toepasbaar als embedded journalisten direct gevaar lopen? Deze en andere vragen worden beantwoord tijdens de cursus Militair Operationeel Recht (MOR) die dit jaar 20 jaar bestaat. Ter gelegenheid hiervan wordt in dit artikel de totstandkoming ervan beschreven, evenals de huidige vorm en inhoud.

Inleiding

Allereerst is het van belang om te benadrukken dat door in de cursus MOR aandacht te besteden aan het humanitair oorlogsrecht, deze cursus bijdraagt aan het respecteren van dit recht. Met deze en vele andere opleidingen binnen de krijgsmacht wordt hiermee  invulling  gegeven aan de verdragsverplichting uit artikel 83 lid 1 van het Eerste Aanvullende Protocol bij de Conventies van Genève dat stelt2:

 

De Hoge Verdragsluitende Partijen verbinden zich, zowel in vredestijd als ten tijde van een gewapend conflict, de Verdragen en dit Protocol op zo ruim mogelijke schaal in hun onderscheiden landen te verspreiden, en in het bijzonder de bestudering ervan in de programma’s van hun militaire opleiding op te nemen en de bestudering ervan door de burgerbevolking te stimuleren, zodat de strijdkrachten en de burgerbevolking van die akten op de hoogte kunnen zijn.

relaties1
Geschiedenis van de cursus MOR

Aanleiding

De Joegoslavië-oorlogen en de vredesoperaties die als gevolg hiervan werden geïnitieerd en waaraan Nederlandse militairen deelnamen, waren de aanleiding tot het opzetten van een cursus MOR. Deze operaties brachten andere ervaringen met zich mee dan de ervaringen die ten tijde van de Koude Oorlog en bij vroegere vredesoperaties waren opgedaan.3 Er rezen door deelname aan verschillende missies naar aanleiding van de crisis op de Balkan nieuwe vragen met name op het gebied van het gebruik van geweld.4 De initiatiefnemer en aanjager van de cursus MOR was wijlen kolonel Militair Juridische Dienst (MJD) mr. Roel Eiting.5 Een andere founding father is kolonel MJD mr. Gert Walgemoed die vanaf de beginjaren tot 2010 bij de inhoud van de cursus betrokken is geweest.6

 

Naamgeving

Aan het eind van de jaren negentig van de vorige eeuw wordt het begrip ‘militair operationeel recht’ voor het eerst gebruikt binnen de Nederlandse krijgsmacht.7Militair operationeel recht wordt gedefinieerd als: “het geheel van internationaal- en nationaalrechtelijke aspecten die voor, tijdens en na de daadwerkelijke inzet van de Nederlandse krijgsmacht een rol spelen in internationale en nationale militaire operaties.”8 De vraag rijst hoe dit begrip zijn weg heeft gevonden naar de Nederlandse krijgsmacht. Voordat de cursus MOR werd opgezet volgden Nederlandse militair juristen al geregeld cursussen aan de Judge Advocate General’s School in de Verenigde Staten en bij Amerikaanse eenheden in Duitsland. Tijdens deze cursussen kwamen zij in aanraking met operational law zoals dat bij de Amerikaanse strijdkrachten werd gehanteerd.9In het kader van operaties op de Balkan werkten Nederlandse legal advisors (legads) samen met buitenlandse collega’s, met name Amerikanen, Canadezen en Britten, en werden zij toegevoegd aan de staf van uitgezonden eenheden en geplaatst op internationale hoofdkwartieren. Als gevolg hiervan gaan Nederlandse militair juristen specifieke begrippen uit het militair operationeel recht gebruiken. In aansluiting hierop gaan secties binnen de juridische afdelingen van de verschillende krijgsmachtdelen zich in het operationeel recht specialiseren.10 Daarnaast werden de juristen werkzaam bij de Landmachtstaf in de jaren negentig betrokken bij het vernieuwen van de Landmachtdoctrinepublicaties. In tegenstelling tot de oude gevechtshandleiding en verzorgingshandleiding werden hierin juridische aspecten, waaronder aspecten uit het operationeel recht, opgenomen. Begrippen uit het militair operationeel recht werden daarmee verankerd.11 Het uitdragen van de operationeel juridische aspecten kon vervolgens van start gaan.  

 

Pilot cursus

In 1997 vond er een pilot cursus getiteld ‘Militair Operationeel Recht’ plaats nadat de Bevelhebber der Landstrijdkrachten de Directeur Instituut Defensie Leergangen (IDL) had verzocht om een cursus inzake internationaal recht van belang bij militaire operaties te ontwikkelen. De Directeur IDL heeft daartoe, in overleg met het Hoofd Juridische Zaken van de Bevelhebber der Landstrijdkrachten, een projectgroep12 ingesteld met de opdracht om een pilot cursus te ontwikkelen. Het streven was om de cursus minimaal eenmaal per jaar te organiseren.13 Er werden drie werkgroepen ingesteld die belast waren met de ontwikkeling en uitvoering van een van de volgende drie hoofdonderwerpen: (1) internationale militaire samenwerking en de rechtmatigheid van militair optreden, (2) optreden tijdens het klassieke interstatelijke conflict en (3) crisisbeheersingsoperaties.14De hoofddoelen van de pilot cursus waaruit de ‘eindeisen’ werden afgeleid waren:

 

1. Operationele commandanten en staf-officieren op brigadeniveau bewust maken van de noodzaak om bij het opstellen en uitvoeren van operatieplannen en -bevelen, het oorlogsrecht en de relevante regelgeving uit het internationaal recht te betrekken als factor van invloed.

2. Het aankweken en/of versterken van een positieve attitude t.o.v. het humanitair oorlogsrecht.

3. Het aanreiken van een instrumentarium waarmee zij daaraan in de praktijk concreet vorm kunnen geven.

4. Cursisten te trainen in het integreren van internationaal recht-aspecten in het algemeen en het humanitaire oorlogsrecht in het bijzonder in het militaire commandovoeringsproces op het niveau van de brigade.15

 

De doelgroep voor de cursus werd als volgt geformuleerd:

a. Primair officieren van het niveau brigadestaf waarbij de prioriteit ligt bij de “senior officers” en het functiegebied G 2/3.

b. Secundair officieren uit het functiegebied G 2/3 van de divisiestaf, de divisietroepen en NATCO.

c. De cursus heeft een interservicekarakter en staat derhalve open voor militairen van andere krijgsmachtdelen met dien verstande dat het hierboven onder a en b gestelde van overeenkomstige toepassing is.

d. In de toekomst: enige buitenlandse officieren.16

 

Aan de vierdaagse pilot cursus in 1997 namen 16 cursisten van alle Operationele Commando’s, maar met name officieren van de Koninklijke Landmacht deel. De cursus omvatte ook een avondprogramma; naast voordrachten waren een simulatie, verschillende oefeningen en casuïstiek in het programma opgenomen.17

 

Aanbevelingen

In het ‘kort evaluatie-rapport’ dat naar aanleiding van de pilot cursus is opgesteld zijn enkele aanbevelingen opgenomen. Er wordt aanbevolen de cursus MOR  ten minste  eenmaal per jaar te organiseren en er wordt ter overweging meegegeven om de cursus tweemaal per jaar te laten plaatsvinden.18 Daarnaast wordt  de aanbeveling gedaan voorstudiemateriaal aan te reiken  om het theoretische deel zoveel mogelijk te beperken. Voorts wordt aanbevolen de interactie te vergroten. Afsluitend wordt aanbevolen om de inhoudelijke en organisatorische afstemming in een werkgroep te beleggen waar een cursuscoördinator, een jurist en een operationele officier deel van uitmaken.19 Vanaf 1998 zijn er jaarlijks een of twee cursussen MOR georganiseerd. Inmiddels hebben meer dan 400 cursisten de cursus gevolgd.

Huidige vorm en inhoud

Doelstelling

De cursus MOR beoogt de deelnemers bewust te maken van die delen van het (inter)nationaal recht die op huidige en toekomstige operaties in het buitenland of bij nationale inzet van toepassing zijn.

Na het volgen van de cursus MOR:

 

(1)    zijn de deelnemers op basis van de aangereikte algemene kennis in staat het militair operationeel recht waar nodig toe te passen, waarmee ze juridische aspecten tijdens operaties kunnen onderkennen en juridische vraagstukken in voorkomend geval kunnen oplossen;

 

(2)    weten de deelnemers wat de rol van de juridisch adviseur is en dat ze bij hem/haar deskundig juridisch advies kunnen inwinnen als ze voor complexe juridische vraagstukken komen te staan.20

 

Organisatie

De cursus MOR wordt tweemaal per jaar op verzoek van de Operationele Commando’s georganiseerd. Deze cursus komt tot stand door een werkgroep die wordt gevormd door vier juridische vertegenwoordigers van alle krijgsmachtdelen in samenwerking met het IDL. De vier juridische vertegenwoordigers treden tijdens de cursus op als dagvoorzitter en verzorgen voordrachten en het onderdeel ‘casussen’. In het voorjaar van 2016 is de 26e editie georganiseerd.

 

Doelgroep beschrijving

De doelgroep bestaat uit operationeel commandanten en stafofficieren, die betrokken zijn bij de operationele besluitvorming van huidige en toekomstige operaties in het buitenland of bij nationale inzet. Het Openbaar Ministerie en de Belgische krijgsmacht worden in de gelegenheid gesteld om een cursist af te vaardigen. Een juridische vorming of plaatsing op een juridisch georiënteerde functie is niet vereist.21

 

Opzet van de cursus MOR

De rode draad van de cursus MOR is, gelet op de inzichtelijkheid voor operationeel commandanten en stafofficieren, het chronologische verloop van een militaire operatie: vanaf bestuurlijke voorbereiding tot terugkeer. Het hoofdonderwerp van de cursus en de vragen die hieruit voortvloeien worden aan de hand van het chronologische verloop van een militaire operatie behandeld. Het onderstaande schema als opgenomen in het Juridisch Handboek Commandant wordt vanaf het begin van de cursus onder de aandacht van de cursisten gebracht22:

 

afb1

 

 

Het hoofdonderwerp van de cursus is dat militair optreden rechtmatig plaatsvindt. Dit leidt tot vragen als: wanneer mag ik militair optreden, welke regels gelden bij de uitvoering van het militair optreden en hoe is afleggen van verantwoording over het optreden geborgd. Onlangs is, gelet op het chronologische verloop van een militaire operatie, het hoofdonderwerp van de cursus en de vragen die hieruit voortvloeien alsmede de ontwikkelingen aangaande conflicten, de cursusbeschrijving herzien.23De cursus is verdeeld in drie onderwerpen:

 

  1. grondslagen voor militair optreden;

 

  1. internationale samenwerking en rechtsregimes tijdens militair optreden in een gewapend conflict/ vredesoperatie;

 

  1. verantwoording en ethiek.

 

In het eerste deel van de cursus komen de rechtsgrondslagen voor militair optreden aan bod. De volgende vragen worden onder andere beantwoord: Onder welke omstandigheden is het legitiem om over te gaan tot het gebruik van interstatelijk geweld (jus ad bellum)? Wanneer kunnen militairen nationaal ingezet worden en welke bevoegdheden gaan daarmee gepaard?  

Het tweede deel van de cursus gaat in op internationale overeenkomsten zoals Status of Forces Agreements (SOFA’s), humanitair oorlogsrecht (jus in bello), mensenrechten en Rules of Engagement (ROE’s). De volgende vragen komen onder meer aan bod: Onder welke omstandigheden kunnen objecten die speciale bescherming genieten, zoals een historisch gebouw, hun beschermde status verliezen en als legitiem militair doel worden aangemerkt? Hoe lang kunnen detainees worden vastgehouden, voordat zij overgedragen moeten worden aan lokale autoriteiten? In hoeverre is het recht op zelfverdediging toepasbaar als embedded journalisten direct gevaar lopen? 

Het derde deel van de cursus besteedt aandacht aan verschillende aspecten van het militair strafrecht. Er wordt ingezoomd op commandantenverantwoordelijkheid. De volgende vraag wordt onder meer beantwoord: In hoeverre kan een commandant verantwoordelijk worden gehouden voor de handelingen van zijn ondergeschikten? Daarnaast worden ethische dilemma’s besproken. De cursus wordt afgesloten door de aangereikte theorie door de cursisten te laten toepassen op verschillende casestudies.24

Aan het begin van de cursus MOR wordt aan de cursisten de ‘tempel van militair recht’, opgesteld door lkol mr. dr. Eric Pouw, uitgereikt25:

afb2

De fundering – de rechtstaat met als een van de leidende beginselen legitimiteit – is nodig om het dak – het rechtmatig uitvoeren van militaire operaties – te kunnen dragen. Het dak wordt gesteund door drie pilaren: rechtsgrondslagen, rechtsregimes en verantwoording.26

 

De bovengenoemde onderwerpen komen tijdens de vijfdaagse joint cursus aan bod. De colleges en praktijkcasussen worden onder meer verzorgd door docenten van de Nederlandse Defensie Academie (NLDA) en sprekers van alle krijgsmachtdelen, het Openbaar Ministerie en het Nederlandse Rode Kruis. Daarnaast verzorgt sinds kort de Nederlandse rechter bij het International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia (ICTY), mr. Orie, een bijdrage inzake command responsibility. Voorts is er onlangs een nieuw onderdeel ‘bestuurlijke voorbereiding’ van internationale militaire operaties aan de cursus toegevoegd. Dit onderdeel wordt verzorgd door een vertegenwoordiger van de Hoofddirectie Beleid van het Ministerie van Defensie. Het ligt in de lijn der verwachting dat er in de zeer nabije toekomst een onderdeel inzake het vijfde domein voor militair optreden, cyber, in het programma zal worden opgenomen. Er zijn, met inachtneming van de begrippen als opgenomen in de Nederlandse Defensie Doctrine, leerdoelen voor elke bijdrage opgesteld, ook om overlap tussen de cursusonderdelen te voorkomen. 

 

Klassensterkte en werkvormen

Per cursus nemen maximaal 20 cursisten deel. De klassensterkte is bewust laag gehouden teneinde een interactief karakter te waarborgen. De cursus hanteert verschillende werkvormen. Naast de voordrachten is er onlangs het interactieve en praktische onderdeel ‘casussen’ aan de cursus toegevoegd.

Conclusie

Conclusie

De founding fathers van de cursus MOR verdienen respect. Immers, zij waren het die tijdig de noodzaak van het opzetten van een dergelijke cursus hebben ingezien en voor een verdere verfijning van de cursus hebben zorggedragen. Hun opvolgers bouwen voort op het stevige fundament dat zij hebben gelegd door de cursus te blijven actualiseren. Vele commandanten en stafofficieren hebben de cursus doorlopen en zijn daardoor met ‘de juiste turf in de ransel’  op missie gegaan om hun bijdrage te leveren aan de inzet van militair vermogen teneinde te beschermen wat ons dierbaar is.

Strafrechtannotatie

Woonplaatsperikelen

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem

 

Afdeling strafrecht

Parketnummer:            21-003525-14

Uitspraak d.d.: 5 november 2015

TEGENSPRAAK

 

 

Verkort arrest van de militaire kamer

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de militaire kamer van de rechtbank Gelderland van 16 juni 2014 met parketnummer 05-901486-11 in de strafzaak tegen

 

[naam],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],

wonende te [adres],

eertijds luitenant-kolonel, [registratienummer],

[plaatsing].

 

 

Het hoger beroep

 

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 2 april 2015 en 22 oktober 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot bevestiging van het vonnis waarvan beroep behoudens de opgelegde straf. De advocaat-generaal heeft gevorderd verdachte te veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.

Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,

mr. B.D.W. Martens, naar voren is gebracht.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:

 

1:
hij op of omstreeks 03 november 2011 te [A.], althans in Nederland of [C.], althans in Duitsland, een Aanvraagformulier huisvesting door Defensie (Verzoek toekenning huisvesting) - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte valselijk op voornoemd Aanvraagformulier huisvesting voor Defensie vermeld dat verdachtes woonplaats vanaf 1 december 2011 in Nederland zou zijn en/of dit aanvraagformulier heeft ondertekend, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;

2:
hij op meerdere tijdstippen althans op enig tijdstip in of omstreeks de periode van 1 oktober 2010 tot en met 1 december 2011 te [A.], in elk geval in Nederland, en/of te [B.] en/of [C.], in elk geval in Duitsland in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten de BFG-registratie 2004, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten het aan verdachte verstrekken van brandstofbonnen en/of de teruggaaf van BTW en BPM, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft verdachte aan zijn werkgever geen mededeling gedaan dat hij in de periode oktober/november 2010 verhuisd was van [B.] naar [A.];

3:
hij op of omstreeks 01 februari 2011 te [A.], Nederland en/of [C.] althans in Duitsland, een Declaratieformulier voedingskosten (declaratie periode januari 2011) - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte valselijk op genoemd declaratieformulier het adres [adres] te [B.] ingevuld, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;

4:
hij op of omstreeks 1 maart 2011 te [A.], Nederland en/of te [C.], althans in Duitsland, een Aanvraagformulier tegemoetkoming woon-werkverkeer dagelijks reizen militairen (met eigen huishouding) - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte valselijk op genoemd Aanvraagformulier het adres [adres] te [B.] ingevuld, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;

5:
hij op of omstreeks 1 maart 2011 te [A.], Nederland en/of [C.] in Duitsland, een formulier Beëindiging huisvesting door Defensie - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte valselijk op genoemd formulier het adres [adres] te [B.] ingevuld, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.

 

Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen

Bewezenverklaring

Ten aanzien van de feiten 1, 3, 4 en 5 is het volgende gebleken:

Op 3 november 2011 heeft verdachte op een Aanvraagformulier huisvesting door defensie (Verzoek toekenning huisvesting) vermeld dat hij vanaf 1 december 2011 in Nederland woonachtig is en dit formulier ondertekend. Op 29 november 2011 is de aanvraag door het bevoegd gezag toegewezen.

 

Op 1 februari 2011 heeft verdachte op een declaratieformulier voedingskosten (declaratieperiode januari 2011) als adres vermeld, [adres] te [B.] en dit formulier ondertekend. Op 1 februari 2011 heeft de functionele chef van verdachte zijn akkoord gegeven.

 

Op 1 maart 2011 heeft verdachte op een formulier Aanvraag tegemoetkoming woon-werkverkeer dagelijks reizen militairen (met eigen huishouding) en op een formulier Beëindiging huisvesting door Defensie, telkens als adres [adres] te [B.] vermeld en deze formulieren ondertekend.

De aanvraag tegemoetkoming woon-werkverkeer dagelijks reizen militairen (met eigen huishouding) is op 10 maart 2011 door DCHR/DIV ontvangen.  Het bevoegd gezag heeft op 3 maart 2011 besloten dat de aan verdachte verleende huisvesting door defensie niet langer wordt verleend.

 

Ten aanzien van feit 2 is gebleken dat verdachte op 27 mei 2011 heeft verzocht om toekenning van een rantsoen brandstof in verband met zijn woon-werkverkeer tussen [B.] en [C.]. Deze aanvraag werd op 30 mei 2011 door DCIOD gehonoreerd.

 

Verdachte stelt dat hij in de periode van juni 2009 tot en met november 2011 met zijn gezin aan [adres] in [B.] woonde. Verdachte had weliswaar een nieuwbouwwoning gekocht aan [adres] in [A.] maar, omdat die woning nog niet gereed was, is hij pas in december 2011 met zijn gezin naar [A.] verhuisd.

Door de verdediging is aangevoerd dat verdachte tussen eind 2010 en december 2011 wel regelmatig in de woning in [A.] was om te klussen en dat ook de kinderen [kinderen] daar regelmatig verbleven omdat zij onder meer in [A.] sportten.

 

De nieuwbouwwoning aan de [adres] in [A.] is medio oktober 2010 opgeleverd.

Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat de woning van verdachte in oktober 2010 klaar was en dat verdachte in die periode ook naar zijn nieuwe woning in [A.] is verhuisd. Getuige [getuige 1] zag vanaf die tijd ook beide auto’s van verdachte en zijn echtgenote op de oprit van de woning aan [adres] te [A.] staan.

 

Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat zij de Nederlandse familie die tegenover haar woonde aan [adres] te [B.], dagelijks zag tot vlak voor Kerst in 2010 en daarna vrijwel nooit meer.

 

Gebleken is dat verdachte op 31 maart 2010 meubilair heeft gekocht en dat dit meubilair op 1 november 2010 is afgeleverd op het adres [adres] te [A.].

Op 6 september 2011 is op hetzelfde adres in [A.] door verdachte gekochte (dure) audio- en video-apparatuur van Bang en Olufsen geïnstalleerd. De monteur trof een bewoonde en volledig ingerichte woning aan.

Getuige [getuige 3] heeft in februari 2011 gezien dat het huis in [A.] erg mooi was ingericht en dat het niet de meubels waren die voorheen in het huis aan [adres] in [B.] stonden. Zij trof toen niemand aan bij het huis in [A.].

De conclusie van de verdediging dat, gelet op de constatering van de getuige [getuige 3] dat het andere meubels waren dan in [B.], de woning in [B.] dus nog bewoond werd, volgt het hof niet. Het hof volgt evenmin dat door het niet aantreffen van verdachte en zijn gezin in de woning in [A.] door getuige [getuige 3], bevestigd wordt dat verdachte dus nog in [B.] woonde.

In de verklaring van [getuige 3] dat zij in december 2010 een kerstkaart van het gezin van verdachte had ontvangen met daarop het nieuwe adres in [A.], ziet het hof wel een aanwijzing dat verdachte en zijn gezin naar [A.] waren verhuisd.

 

Uit de jaarafrekening 2010 en de eindafrekening (d.d. 14 december 2011) van Stadtwerke [B.] blijkt dat het stroom-, gas en watergebruik in de periode 1 januari 2011 –

1 december 2011 aanmerkelijk lager was dan in de periode 1 januari 2010 – 31 december 2010. Het energieverbruik in de woning in [A.] bedroeg in de periode van september 2010 tot en met augustus 2011 ongeveer evenveel als het energieverbruik in de woning in [B.] in 2010.

Dat de meterstanden van de woning in [B.] mogelijk verkeerd zijn gelezen als gevolg van een andere schrijfwijze van de cijfers in Duitsland, acht het hof niet aannemelijk geworden.

Het hof merkt voorts op dat verdachte voor het adres [adres] te [A.] een abonnement Internet Plus Bellen + Interactieve Televisie heeft afgesloten bij KPN voor de periode van 12 oktober 2010 tot en met 1 november 2011.

Ook heeft verdachte een abonnement op de [Regionale Courant] voor de periode 22 november 2010 tot en met 1 februari 2011 en voor de periode van 7 februari 2011 tot en met 30 mei 2011 afgesloten. Deze krant werd bezorgd in [A.]. Ter terechtzitting van het hof heeft verdachte verklaard dat hij niet wist dat die krant ook in [B.] bezorgd kon worden. Het hof acht deze verklaring niet aannemelijk.

 

Dat er al meubels in de woning in [A.] stonden om - ter voorkoming van inbraak - die woning een bewoonde indruk te laten geven, acht het hof niet aannemelijk. Zoals reeds vermeld, betrof het nieuwe meubels en nieuw aangeschafte geluids- en videoapparatuur met een dusdanige waarde, dat hun aanwezigheid eerder als inbraakbevorderend moet worden aangemerkt.

 

Op grond van het hiervoor overwogene, in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat verdachte en zijn gezin reeds in de tenlastegelegde periode in [A.] zijn gaan wonen.

Dat tijdens observaties de woning in [B.] in de tenlastegelegde periode een bewoonde indruk maakte doet aan het vorenstaande niet af. Het hof acht aannemelijk dat verdachte nog met enige regelmaat in de woning in [B.] kwam en ook in [B.] boodschappen deed en daar geld pinde.

Dat verdachte met de brandstofbonnen tankte bij het ARAL-tankstation in [B.] rechtvaardigt niet de conclusie dat verdachte en zijn gezin dus nog in [B.] woonden. [B.] ligt immers op de route [A.]-[C.]. Verdachte kon een tankbeurt nabij de woning aan de [adres] dus ook zonder noemenswaardige moeite combineren met een bezoek aan die woning.

 

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:

 

1:
hij op of omstreeks 03 november 2011 te [A.], althans in Nederland of [C.], althans in Duitsland, een Aanvraagformulier huisvesting door Defensie (Verzoek toekenning huisvesting) - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte valselijk op voornoemd Aanvraagformulier huisvesting voor Defensie vermeld dat verdachtes woonplaats vanaf 1 december 2011 in Nederland zou zijn en/of dit aanvraagformulier heeft ondertekend, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;

2:
hij op meerdere tijdstippen althans op enig tijdstip in of omstreeks de periode van 1 oktober 2010 tot en met 1 december 2011 te [A.], in elk geval in Nederland, en/of te [B.] en/of [C.], in elk geval in Duitsland in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten de BFG-registratie 2004, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten het aan verdachte verstrekken van brandstofbonnen en/of de teruggaaf van BTW en BPM, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft verdachte aan zijn werkgever geen mededeling gedaan dat hij in de periode oktober/november 2010 verhuisd was van [B.] naar [A.];

3:
hij op of omstreeks 01 februari 2011 te [A.], in Nederland en/of [C.] althans in Duitsland, een Declaratieformulier voedingskosten (declaratie periode januari 2011) - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte valselijk op genoemd declaratieformulier het adres [adres] te [B.] ingevuld, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;

4:
hij op of omstreeks 1 maart 2011 te [A.], in Nederland en/of te [C.], althans in Duitsland, een Aanvraagformulier tegemoetkoming woon-werkverkeer dagelijks reizen militairen (met eigen huishouding) - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte valselijk op genoemd Aanvraagformulier het adres [adres] te [B.] ingevuld, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;

5:
hij op of omstreeks 1 maart 2011 te [A.], in Nederland en/of [C.] in Duitsland, op een formulier Beëindiging huisvesting door Defensie - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft verdachte valselijk op genoemd formulier het adres [adres] te [B.] ingevuld, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.

 

Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1, 3, 4 en 5 bewezen verklaarde levert op, telkens:

valsheid in geschrift.

 

Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:

in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op die verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.

Verdachte heeft door het plegen van de bewezenverklaarde feiten het vertrouwen van zijn werkgever geschonden en misbruik gemaakt van de voorzieningen en secundaire arbeidsvoorwaarden voor in het buitenland geplaatste militairen en daarmee Defensie en de gemeenschap welbewust schade toegebracht.

 

In het bijzonder in aanmerking genomen hetgeen omtrent de persoon van verdachte is gebleken, is het hof van oordeel dat oplegging van een taakstraf van de hierna aan te geven duur, passend en geboden is. Het hof zal een lagere taakstraf dan in eerste aanleg opleggen. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de omstandigheid dat het door verdachte gepleegde feit al grote gevolgen voor hem heeft gehad. Hij is vlak voor zijn FLO ontslagen. Ook houdt het hof er rekening mee dat verdachte inmiddels een andere baan heeft gevonden waarvoor hij veel reistijd kwijt is.

relaties2
Beslissing

Het hof:

 

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

 

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan.

 

Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.

 

Verklaart het onder 1, 2, 3, 4 en 5 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

 

Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 50 (vijftig) dagen hechtenis.

 

Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

 

 

 

 

 

Aldus gewezen door

mr. R. van den Heuvel, voorzitter,

mr. R.H. Koning, lid, en brigadegeneraal mr. J.S. van Duurling, militair lid,

in tegenwoordigheid van J.R.M. Roetgerink, griffier,

en op 5 november 2015 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

 

Mr. J.S. van Duurling en J.R.M. Roetgerink zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

 

 

Afdeling strafrecht

 

Parketnummer:            21-003524-14

Uitspraak d.d.: 5 november 2015

TEGENSPRAAK

ONTNEMINGSZAAK

 

 

Verkort arrest van de militaire kamer

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de militaire kamer van de rechtbank Gelderland van 16 juni 2014 met parketnummer 05-901486-11 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

 

[Naam],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],

wonende te [adres],

eertijds luitenant-kolonel, [registratienummer],

[plaatsing].

Het hoger beroep

De veroordeelde heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 2 april 2015 en 22 oktober 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door veroordeelde en zijn raadsman, mr. B.D.W. Martens, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich niet met het vonnis waarvan beroep zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.

                                                

Vordering

 

De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op € 42.466,13 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel overeenkomstig het vonnis van de rechtbank wordt geschat op

€ 41.427,84 en dat aan veroordeelde wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van datzelfde bedrag.

 

 

De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

 

De veroordeelde is bij arrest van dit hof van 5 november 2015 (parketnummer 21-003524-14) ter zake van valsheid in geschrift en - kort gezegd - het in strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, veroordeeld tot straf.

 

Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.

 

Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 28.912,74, overeenkomstig hetgeen door de raadsman van veroordeelde is aangevoerd.

Het hof merkt daarbij op dat het zowel claimen van voedingskosten (onder de aanname dat veroordeelde in Duitsland zou zijn gelegerd) als van de toelage tegemoetkoming dagelijks reizen (hetgeen veronderstelt dat veroordeelde in Nederland woont) dubieus is. Nu de berekening door de advocaat-generaal niet is weersproken zal het hof, in het voordeel van veroordeelde, de raadsman in zijn berekening volgen.

 

Uitgaande van de situatie dat veroordeelde in de periode van november 2010 tot en met november 2011 in Enschede woonde, had veroordeelde recht op verschillende toelages.

 

 

Ontvangen volgens loonstrook

Bij wonen in Nederland

Verschil is WVV

Kindtoelage

€ 17.109,56

€        0,00

€ 17.109,56

Buitenlandtoelage

€ 29.555,09

€ 16.546,32

€ 13.008,77

Tegemoetkoming zorgverzekering

€     455,00

€        0,00

€      455,00

Reiskosten

€ 2.361,04

€ 3.044,73

€      683,69 -/-

Voeding

€        0,00

€    976,90                      

€      976,90 -/-

 

 

 

 

Wederrechtelijk verkregen voordeel

 

 

€     28.912,74

 

 

De verplichting tot betaling aan de Staat

 

Het hof zal de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op voornoemd bedrag.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

 

Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

Beslissing

Het hof:

 

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

 

Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 28.912,74 (achtentwintigduizend negenhonderdtwaalf euro en vierenzeventig cent).

 

Legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 28.912,74 (achtentwintigduizend negenhonderdtwaalf euro en vierenzeventig cent).

 

 

 

 

Aldus gewezen door

mr. R. van den Heuvel, voorzitter,

mr. R.H. Koning, lid, en brigadegeneraal mr. J.S. van Duurling, militair lid,

in tegenwoordigheid van J.R.M. Roetgerink, griffier,

en op 5 november 2015 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

 

Mr. J.S. van Duurling en J.R.M. Roetgerink zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Naschrift

Woonplaatsperikelen

 

Door mr. M.R. Aaron

 

Een oud-militair (luitenant-kolonel) wordt door het Hof (in hoger beroep) veroordeeld voor het plegen van valsheid in geschrift en frauduleuze gedragingen, vanwege het opzettelijk valselijk invullen van defensieformulieren en het nalatig zijn om tijdig gegevens aan Defensie te verstrekken. Mede als gevolg hiervan heeft de luitenant-kolonel gelden ontvangen waarop hij geen aanspraak maakte. Het Hof veroordeelt de luitenant-kolonel daarom ook om dit ‘wederrechtelijk verkregen voordeel’, terug te betalen.

 

Defensie-ambtenaren (waaronder militairen) kunnen op functies in het buitenland worden geplaatst. Dit wordt ook wel gezien als een van de charmes van werken bij Defensie. In de regel maken in het buitenland geplaatste defensie-ambtenaren aanspraak op aanvullende (financiële) voorzieningen, zoals een buitenlandtoelage. De hoogte van deze toelage hangt af van onder meer door Defensie (op tamelijk complexe wijze) periodiek vastgestelde koopkrachtcomponenten, maar ook bijvoorbeeld de woonplaats van het gezin van de defensie-ambtenaar. Wonen de kinderen van een defensie-ambtenaar bij hem in het buitenland, dan kan de toelage van de defensie-ambtenaar worden verhoogd. Ook kan er in bepaalde gevallen aanspraak worden gemaakt op bijvoorbeeld vergoeding van zorgkosten en zorgverzekering en andere tegemoetkomingen. De voorwaarden voor het krijgen van dergelijke voorzieningen en de omvang daarvan is geregeld in het Voorzieningenstelsel Buitenland Defensiepersoneel (VBD).

 

In onderhavig arrest is sprake van een verdachte oud-militair (in de rang van luitenant-kolonel) die geplaatst was in Duitsland en op enig moment in zowel Duitsland als Nederland een woning heeft. Op diverse defensieformulieren geeft de officier (in elk geval vanaf het begin van 2011)  aan dat hij in Duitsland woont. In november 2011 geeft de verdachte aan dat hij vanaf december dat jaar in Nederland zal gaan wonen. Maar uit onder meer getuigenverklaringen, een energierekening en abonnementen, leidt het Hof af dat de verdachte al reeds een jaar eerder met zijn gezin in Nederland woonde. Op basis hiervan acht het Hof wettig en overtuigend bewezen dat de luitenant-kolonel defensieformulieren opzettelijk valselijk heeft ingevuld. Dit om (waarschijnlijk) aanspraak te houden op gelden waarop hij feitelijk geen recht had. Uit de bewezenverklaring volgt dat de verdachte  immers in werkelijkheid met zijn gezin in Nederland in plaats van Duitsland woonde. Ingevolge het VBD maakte de verdachte daarom aanspraak op minder hoge toelagen en vergoedingen dan hij deed voorkomen. Ook had de luitenant-kolonel bovendien eerder aan Defensie moeten doorgeven dat hij was verhuisd. Nu hij dit niet heeft gedaan wordt de luitenant-kolonel door het Hof veroordeeld wegens valsheid in geschrift (artikel 225 Sr) en frauduleuze gedragingen (artikel 227b Sr).

 

Bij een plaatsing in een buurland van Nederland kan het om allerlei redenen voor de hand liggen om (met het gezin) in Nederland te blijven wonen. Een defensie-ambtenaar kan in sommige gevallen ervoor kiezen om vanuit zijn woonplaats (in Nederland of daarbuiten) dagelijks naar het werk te reizen of huisvesting door Defensie (legering) in het buitenland aan te vragen en in de weekenden of op andere vrije dagen naar huis te gaan. De keuze die in dit verband door de defensie-ambtenaar wordt gemaakt heeft echter invloed op de hoogte van de buitenlandtoelage en aanspraken op tegemoetkomingen. Voor de luitenant-kolonel in onderhavige zaak leek het hebben van woonhuizen in zowel Nederland als Duitsland en de hem misschien welgevallige uitkomst van een rekensom, te verleidelijk om formulieren naar waarheid in te vullen. Dit blijkt behalve strafbaar, ook onverstandig. Zeker niet als (hem achteraf) blijkt dat energierekeningen, verklaringen van buren en internetabonnementen tot bewijs kunnen dienen.  De verdachte geeft overigens niet toe dat hij opzettelijk formulieren niet naar waarheid invulde of naliet gegevens te verstrekken (integendeel), maar het Hof vindt hem niet geloofwaardig.

 

Dit alles komt de luitenant-kolonel duur te staan. Omdat blijkt dat de luitenant-kolonel met het begaan van deze strafbare feiten financieel voordeel heeft genoten, wordt hij door het Hof, zo blijkt uit het arrest van het Hof in de ontnemingszaak, verplicht om dit voordeel (een kleine 29.000 euro) terug te betalen.

Bestuursrechtannotatie

EHRM 19-1-16, 49085/07 (Görmüş e.a./Turkije): De Militaire klokkenluider

Samenvatting uitspraak

EHRM 19 januari 2016, 49085/07 (Görmüş e.a./Turkije)

De militaire klokkenluider

 

Samenvatting uitspraak

De Turkse krijgsmacht had journalisten op basis van hun politieke overtuigingen ingedeeld in ‘gunstig’ of ‘ongunstig’ gezind. Aan de hand van deze ‘zwarte lijst’ konden journalisten worden geselecteerd om verslag te doen van activiteiten en evenementen van de krijgsmacht. In april 2007 berichtte het weekblad Nokta over deze ongelijke behandeling van de media, waarbij het zich baseerde op documenten die door de krijgsmacht als ‘confidentieel’ waren geclassificeerd, en die door een klokkenluider waren vertrekt. Op bevel van de militaire rechter werd een aanzienlijk aantal documenten van Nokta, in gedrukte en elektronische vorm, in beslag genomen teneinde de bron te kunnen identificeren – en te arresteren. Hierbij ging het niet alleen om gegevens die betrekking hadden op het gewraakte artikel. In Straatsburg klaagden hoofdredacteur Görmüş en andere betrokkenen dat dit een ongerechtvaardigde inbreuk vormde op de vrijheid van meningsuiting van art. 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM of Hof), in het bijzonder het recht van journalisten om informatie te verkrijgen.

 

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM of Hof) stelt allereerst vast dat de wijze waarop de doorzoeking heeft plaatsgevonden, en de inbeslagname van de gegevensdragers, een inbreuk vormt op de uitoefening van het recht op vrijheid van meningsuiting, zoals neergelegd in art. 10 lid 1 EVRM. Ingevolge lid 2 is een dergelijke inbreuk alleen gerechtvaardigd indien deze is “voorzien bij wet”, een “legitiem doel” dient, en “noodzakelijk in een democratische samenleving” is. In dit geval was de huiszoeking en inbeslagname voorzien bij wet, namelijk art. 66 van de Turkse Wet militaire strafrechtspraak, die deze bevoegdheid toekent aan de militaire rechtbanken, onder meer met het oog op de nationale veiligheid. Volgens de Turkse regering dienden de maatregelen ter voorkoming van verspreiding van vertrouwelijke mededelingen en ter bescherming van de nationale veiligheid. Van het laatste is het EHRM niet overtuigd, omdat op dit punt in het geheel geen strafrechtelijke procedure aan de orde is geweest. Hierbij verwijst het Hof naar het arrest Stoll/Zwitserland, waarin het heeft overwogen dat “nationale veiligheid” als legitiem doel terughoudend toegepast en restrictief uitgelegd moet worden. Aangetoond moet worden dat het in het belang van de nationale veiligheid noodzakelijk is om publicatie van de informatie te beletten.1 Wel is het Hof bereid om de onthulling van vertrouwelijke informatie te accepteren als legitiem doel.

 

Vervolgens onderzoekt het EHRM of de inbreuk noodzakelijk is in een democratische samenleving, in het bijzonder of een redelijke verhouding bestaat tussen de inmenging in het grondrecht enerzijds en de legitieme doelstelling anderzijds – de proportionaliteitseis. De maatregel in kwestie wordt afgewogen tegen de vrijheid van meningsuiting en de persvrijheid (waaronder de bescherming van journalistieke bronnen en de bescherming van klokkenluiders bij de overheid) enerzijds, en de bescherming van vertrouwelijke informatie van de Staat anderzijds. Wat betreft de bescherming van klokkenluiders verwijst het EHRM uitgebreid naar het arrest Guja/Moldavië, waaruit volgt dat ook de ambtelijke klokkenluider onder bepaalde voorwaarden bescherming kan ontlenen aan art. 10 EVRM.2 Het Hof stelt voorop dat de onthulling van de informatie zonder meer kon bijdragen aan het publieke debat dat gaande was over het persbeleid van de krijgsmacht. Het onderzoek was gericht op onthulling van de identiteit van de klokkenluider, en derhalve zag de bronbescherming mede op de bescherming van de identiteit van de klokkenluider. Daarbij tekent het EHRM aan dat van journalisten mag worden verwacht geen informatie te publiceren voordat de klokkenluider in publieke dienst de voorgeschreven interne procedure heeft doorlopen. De Turkse wet voorzag hier evenwel niet in. Er hoefde dus niet met publicatie te worden gewacht totdat de vermeende misstanden intern waren gemeld. Het EHRM toont weliswaar begrip voor het vertrouwelijke karakter van stukken over de interne organisatie van de krijgsmacht, maar deze vertrouwelijkheid is niet absoluut. Het acht het onacceptabel om ieder publiek debat over het doen en laten van de krijgsmacht uit te sluiten.une société démocratique, en particulier si elle était proportionnée au but In dit geval ziet het EHRM geen goede reden om de documenten in kwestie als vertrouwelijk aan te merken. Het concludeert dat het belang bij openbaarmaking van de onderhavige controversiële praktijk bij de krijgsmacht in een democratische samenleving zwaarder weegt dan het belang bij behoud van het vertrouwen van de burger in overheidsinstanties, in dit geval het leger. Wat betreft de evenredigheid van de opgelegde sanctie oordeelt het Hof dat de zoektocht naar het lek, met de tussenkomst van de militaire aanklager, zodanig is geweest dat deze een chilling effect kon hebben op potentiële bronnen, die met hun informatie een bijdrage aan het publieke debat kunnen leveren. Alles bijeengenomen constateert het EHRM dat in was in strijd gehandeld met art. 10 EVRM.

relaties3
Naschrift

 

Naschrift

 

Door Mr. N. Hummel

  1. In de zaak Görmüş e.a./Turkije stond het openbaren van misstanden binnen de krijgsmacht centraal. Van belang is om te constateren dat het hier niet gaat om directe bescherming van de uitingsvrijheid van een militaire klokkenluider, maar om indirecte bescherming, doordat de journalisten van Nokta de identiteit van de militaire klokkenluider geheim houden met een beroep op het recht op bronbescherming. Desalniettemin leert het arrest, zo hier nog twijfel over bestond, dat ook militairen ‘de klok mogen luiden’. Naar aanleiding van de Wet Huis voor klokkenluiders,3die op 1 juli jl. in werking is getreden,4 is de zorg uitgesproken dat klokkenluiders “monddood” worden gemaakt.5 De in de Wet gelegde nadruk op de interne melding, eventueel gevolgd door een externe melding bij het Huis, zou de gang naar de pers afsnijden. Dit roept de vraag welke ruimte een (militaire) ambtenaar resteert om – in de voetsporen van de Turkse klokkenluider – naar buiten te treden met een vermeende misstand. Bij de beoordeling daarvan  is in de eerste plaats een belangrijke rol weggelegd voor de geheimhoudingsplicht en beperking op de vrijheid van meningsuiting, voor militairen geregeld in het derde resp. het eerste lid van art. 12a MAW 1931.6 Overtreding van art. 12a MAW 1931 kan rechtspositionele gevolgen hebben, bijvoorbeeld verwerking in een beoordeling of ambtsbericht,7 of in het uiterste geval ontslag. Een bouwinspecteur bij de gemeente Rotterdam, die vertrouwelijke informatie had gelekt over kinderen die in moskeeën wonen, werd bijvoorbeeld strafontslag verleend wegens schending van de geheimhoudingsplicht.8 In bepaalde gevallen is bovendien sprake van een strafbaar feit en/of tuchtvergrijp (art. 98 t/m 98c en 272 Sr; art. 6 WMT), waardoor eveneens strafrechtelijk of tuchtrechtelijk kan worden opgetreden9.
  1. Onder bepaalde voorwaarden kan het EVRM uitkomst bieden voor de getroffen (militaire) ambtenaar, omdat de opgelegde maatregel een beperking oplevert van de uitingsvrijheid. Dit was bijvoorbeeld het geval in de zaak van de Rotterdamse bouwinspecteur.10 Feitelijk gaat het hier om zaken waarin Belangrijk arrest is Guja/Moldavië uit 2008, dat ging over een ambtenaar bij het Openbaar Ministerie die informatie over corruptie bij justitie naar buiten had gebracht, en als gevolg daarvan was ontslagen.11 In Straatsburg deed de Moldaviër een beroep op art. 10 lid 1 EVRM, welke bepaling volgens het EHRM ook van toepassing is op de werkplek van ambtenaren. De vraag was met name of de beperking van de uitingsvrijheid noodzakelijk was in een democratische samenleving. Het Hof overwoog dat werknemers richting hun werkgever een plicht tot loyaliteit, terughoudendheid en discretie hebben, en dat deze verplichting in het bijzonder geldt voor ambtenaren vanwege de aard van hun functie. Wel werd erkend dat een ambtenaar in het kader van zijn werkzaamheden in aanraking kan komen met interne, vertrouwelijke, informatie, waarvan de openbaarmaking een zwaarwegend publiek belang kan dienen. Derhalve verdient het signaleren van misstanden in de publieke sector door ambtenaren onder omstandigheden bescherming, in het bijzonder wanneer de ambtenaar als enige, of als één van de weinigen, toegang heeft tot de informatie. Vanwege de plicht tot discretie stelde het EHRM voorop dat de ambtenaar de vermeende misstand eerst intern moet melden, tenzij dit zonder twijfel onuitvoerbaar is (clearly impractible). Aldus weegt als eerste factor mee of voor de klokkenluider een alternatief bestaat om de misstand te bestrijden. Vervolgens spelen de volgende vijf factoren een rol: het publieke belang bij de onthulde informatie, de mate van authenticiteit van de informatie, de schade voor de openbare dienst als gevolg van het onthullen van informatie, de motieven van de klokkenluider (was hij te goeder trouw?), en de zwaarte van de opgelegde sanctie. In latere klokkenluidersjurisprudentie van het EHRM worden deze zes factoren, al dan niet impliciet, eveneens toegepast.12 Ook in het onderhavige arrest is een aantal van deze ‘Guja-factoren’, waarnaar het Hof zelf uitgebreid verwijst (par. 50), terug te vinden. Opvallend daarbij is het gewicht dat het EHRM aan de interne melding lijkt toe te kennen. Het Hof overweegt dat journalisten informatie die is verstrekt door een klokkenluider, in beginsel pas mogen publiceren nadat de interne meldprocedure is doorlopen (par. 61). Hierbij wordt verwezen naar het Colombani-arrest, waarin het evenwel ging om een nauwkeurige en betrouwbare informatievoorziening, als onderdeel van de journalistieke zorgvuldigheid.13 Dat de klokkenluider geen interne meldprocedure heeft gevolgd, tast niet per definitie het waarheidsgehalte van de verstrekte informatie aan. De interne melding lijkt mij een aangelegenheid van de klokkenluider zelf – en van zijn werkgever. In de onderhavige zaak was er evenwel geen interne procedure en wordt deze overweging verder niet meer toegepast. De vraag is of het EHRM echt zo ver zou gaan dat journalisten alleen de anonimiteit van de klokkenluider kunnen waarborgen, indien de beschikbare alternatieve wegen zijn uitgeput.

 

  1. Uit de verwijzing naar de Guja-factoren, en de toepassing daarvan, valt op te maken dat de klokkenluidersjurisprudentie van het EHRM onverkort geldt voor de militaire klokkenluider. Overigens bleek reeds uit het arrest Engel e.a./Nederland dat militairen bescherming kunnen ontlenen aan art. 10 EVRM.14 Wel is van belang of het EHRM een zaak erkent als klokkenluiderszaak. 15Klokkenluiden was bijvoorbeeld niet aan de orde in de zaak Matelly/Frankrijk.16 In deze zaak ging het om een officier bij de Franse Gendarmerie die in de media kritiek had geuit op de resultaatsturing bij de gendarmerie – dezelfde Matelly die in 2014 met succes het Franse vakbondsverbod aanvocht.17 Hij kreeg opdracht om niet meer met de pers te communiceren. Aanvankelijk werd hij ook berispt; om procedurele onregelmatigheden werd deze berisping later opgeheven. Matelly meende dat zijn uitingsvrijheid was geschonden en hij wendde zich tot het EHRM. Bij de beoordeling of de inbreuk noodzakelijk was in een democratische samenleving werd in dit geval niet gerefereerd aan de factoren uit het Guja-arrest, hoewel het ook hier ging om een ambtenaar die interne informatie naar buiten had gebracht over een vermeende misstand binnen de eigen organisatie. In zijn annotatie bij dit arrest plaatst Van Sasse van Ysselt hier terecht vraagtekens bij, ondanks dat Matelly zichzelf niet had gemanifesteerd als klokkenluider. In plaats daarvan paste het EHRM zijn jurisprudentie toe inzake vrijheid van meningsuiting van (militaire) ambtenaren, waarbij dit recht wordt afgewogen tegen de “plichten en verantwoordelijkheden”, zoals genoemd in art. 10 lid 2 EVRM, die hun bijzondere status met zich brengt.18 In het bijzonder legde het EHRM de nadruk op het belang van discipline binnen de krijgsmacht en de bijzondere status van Matelly: “Het Hof is van oordeel dat door te kiezen voor een militaire loopbaan, de aanvrager [Matelly] heeft ingestemd met de taken en verantwoordelijkheden in verband met het militaire leven en de verplichtingen uit hoofde van zijn bijzondere status niet kon miskennen.” De goede bedoelingen van Matelly ten spijt, werd het publieke belang bij openbaarmaking niet meegewogen, terwijl hier in de Görmüş-zaak juist de nadruk op ligt: het hanteren van een ‘zwarte lijst’ van journalisten brengt volgens het Hof een gevaar met zich voor de persvrijheid en controlefunctie van de media (par. 55). Vorig voorjaar werd erop gezinspeeld dat de Nederlandse krijgsmacht een zwarte lijst zou hanteren.19 Minister Hennis hielp deze suggestie al snel de wereld uit: “Er is geen sprake van een zwarte lijst. (…) Journalistieke vrijheid is een groot goed en moet gekoesterd worden. Het samenstellen van een zwarte lijst is dan ook niet aan de orde. Daarover kan en mag geen misverstand bestaan.”20Kennelijk is een zwarte lijst voor journalisten in de publieke sector een zodanige misstand dat de loyaliteitsband tussen werkgever en ambtenaar kan worden doorbroken, en resultaatsturing niet. Daarbij speelde in de Görmüş-zaak wel een rol dat de openbaarmaking van de informatie paste in het debat dat in Turkije woedde over de verhouding tussen de krijgsmacht en het algemeen beleid van het land (par. 54). Desalniettemin is een scherpe grens tussen vrijheid van meningsuiting en klokkenluiden niet eenvoudig te trekken.

 

  1. De bescherming van het EVRM komt bovenop de eventuele bescherming die nationale regelingen bieden. In Nederland is op 1 juli jl. de Wet Huis voor klokkenluiders (hierna: WHvk of wet) in werking getreden, geldend voor zowel de private als de publieke sector. Daarvoor was alleen in de publieke sector, waaronder de sector Defensie, voorzien in specifieke wetgeving over klokkenluiden. Wel bestond sinds oktober 2012 een tijdelijk Adviespunt Klokkenluiders, een adviserend orgaan.21 Een aantal Tweede Kamerleden vond deze situatie onbevredigend; enkele bekende voorbeelden van klokkenluiders die verwikkeld waren geraakt in een lange, kostbare, juridische strijd illustreerden dit.22 Daarom hebben zij op 14 mei 2012 het initiatiefwetsvoorstel “Wet huis voor klokkenluiders” aanhangig gemaakt, dat op 1 maart 2016 – met de bijbehorende novelle23 – door de Eerste Kamer is aangenomen.24 Doelstelling van de wet is tweeledig, namelijk “de voorwaarden voor het melden van maatschappelijke misstanden te verbeteren, door onderzoek naar misstanden mogelijk te maken en melders van misstanden beter te beschermen”.25 Daartoe is een Huis voor Klokkenluiders (hierna: het Huis) opgericht, een zelfstandig bestuursorgaan dat tot taak heeft om werknemers te adviseren bij het vermoeden van een misstand en door werknemers gemelde misstanden te onderzoeken. Aldus is het Huis gesplitst in een afdeling advies en een afdeling onderzoek. De wet kent geen definitie van de klokkenluider; kernbegrip is “vermoeden van een misstand”. Uit de definitie blijkt onder meer dat het moet gaan om een vermoeden dat is gebaseerd op redelijke gronden, en dat het maatschappelijk belang in het geding moet zijn (art. 1 onder d). Uitgangspunt is dat het vermoeden eerst intern wordt gemeld, teneinde de werkgever de kans te bieden om zelf de misstand weg te nemen. Organisaties met meer dan vijftig werknemers zijn verplicht een interne regeling voor de omgang met klokkenluiders op te stellen (art. 2). Voor de overheid vloeide deze verplichting reeds voort uit art. 125quinquies lid 1 onder f AW; voor de sector Defensie uit art. 12quater lid 1 onder f MAW 1931. Voor de sector Defensie is de regeling voor het melden van een misstand opgenomen in art. 126g-126ac AMAR en art. 70g-70ac BARD.26 De (gewezen) militaire of burgerlijke ambtenaar kan een vermoeden van een misstand melden bij zijn leidinggevende of, indien deze is betrokken, bij de naasthogere leidinggevende. In bepaalde gevallen zal een dergelijke openlijke melding een drempel opwerpen, omdat de melder negatieve gevolgen zal vrezen. Daarom kan ook een melding worden gedaan bij de lokale vertrouwenspersoon (art. 126j AMAR), waarbij de identiteit van de melder wordt beschermd (art. 126l AMAR). De interne melding wordt vervolgens afgewikkeld door het bevoegd gezag, dat het onderzoek kan opdragen aan de Centrale Organisatie Integriteit Defensie (COID).27 Een externe melding kan worden gedaan bij “de commissie”: per 1 juli 2016 het Huis voor Klokkenluiders.28 Blijkens de Wet Huis voor klokkenluiders kan dit uitsluitend nadat het vermoeden niet binnen een redelijke termijn en naar behoren is behandeld, of indien naar het oordeel van de afdeling advies van een melder in redelijkheid niet kan worden gevraagd dat hij het vermoeden van een misstand meldt bij de betrokken organisatie. Bovendien heeft het Huis een doorverwijsplicht indien een andere toezichthouder primair bevoegd is om de misstand te onderzoeken (art. 6 lid 1). Samenloop met een strafrechtelijk onderzoek is volgens de initiatiefnemers echter niet uitgesloten, omdat het Huis zich richt op waarheidsvinding en niet op de schuldvraag.29 Het onderzoek door het Huis leidt tot een rapport, dat, indien daartoe aanleiding bestaat, wordt voorzien van een aanbeveling om de misstand weg te nemen (art. 17 WHvk). De werkgever dient binnen een redelijke termijn aan te geven of en hoe hieraan gevolg wordt gegeven. Het rapport van het Huis wordt in geanonimiseerde vorm openbaar gemaakt.30
  1. Van groot belang voor de effectiviteit van een klokkenluidersregeling is dat bescherming wordt geboden tegen rechtspositionele benadeling als gevolg van het melden van een misstand. De Wet Huis voor klokkenluiders heeft een wijziging van de Militaire Ambtenarenwet 1931 met zich gebracht, waarbij het benadelingsverbod van art. 12quater lid 2 (vgl. art. 12quinquies lid 3 AW), geldend tijdens en na het volgen van de interne meldprocedure bij Defensie, is uitgebreid tot tijdens en na het onderzoek door het Huis (of andere toezichthouders). Voorwaarde voor deze bescherming is wel dat de militair “te goeder trouw” handelt en de misstand “naar behoren” heeft gemeld. Dat houdt in dat de melder procedureel en materieel zorgvuldig heeft gehandeld. Dit laatste wil zeggen dat de melder een op redelijke gronden gebaseerd vermoeden heeft dat de desbetreffende feiten juist zijn, en dat het maatschappelijk belang bij bekendmaking prevaleert boven de geheimhoudingsplicht richting de werkgever.31Blijkens de defensieregeling strekt de bescherming tegen benadeling zich ook uit tot een betrokken vertrouwenspersoon (art. 126h lid 2 AMAR). In art. 126h lid 3 AMAR wordt verduidelijkt welke besluiten tenminste onder het benadelingsverbod vallen, zoals het verlenen van ongevraagd ontslag (onder a), het onthouden van promotiekansen (onder f) en het afwijzen van verlof (g). De militaire ambtenaar mag echter ook niet op een andere wijze nadelige gevolgen ondervinden. Dit betekent bijvoorbeeld dat de werkgever – als goed werkgever (art. 12bis MAW 1931) –  corrigerend dient op te treden indien de melder door zijn collega’s onheus wordt bejegend.32 Bij het aanvechten van een vermeende benadeling heeft de melder aanspraak op een tegemoetkoming in de proceskosten, ongeacht de uitkomst van de procedure (art. 126x AMAR). Overweging hierbij is geweest dat met het melden van vermoedens van misstanden het algemeen belang en de integriteit van de overheid is gediend.33 Op verzoek van de melder kan het Huis bovendien een bejegeningsonderzoek instellen naar de handelswijze van de werkgever na de melding (art. 4 lid 1 onder b WHvk). Ten slotte zij vermeld dat de klokkenluidersregeling de mogelijkheid onverlet laat om gebruik te maken van de algemene klachtprocedure van hoofdstuk 9 Algemene wet bestuursrecht te bewandelen of de per 1 juli 2016 van kracht geworden Klachtenregeling Defensievan art. 9 MAW 1931, hoewel deze niet specifiek zien op de behandeling van vermoedens van misstanden.

 

  1. De Wet Huis voor klokkenluiders verbiedt een externe melding bij derden, in het bijzonder de media, niet. De initiatiefnemers sluiten deze niet geheel uit, maar hebben getracht “een adequaat systeem neer te zetten dat eventueel extern melden bij de media overbodig zal maken”.35 Wel verliest de melder die naar de media stapt de bescherming van het benadelingsverbod (art. 12quater lid 3 MAW 1931 voor militairen), omdat hij niet de juiste procedure doorloopt. De vraag is echter of dit ook opgaat indien de voorgeschreven procedure wordt gevolgd, maar deze niet leidt tot oplossing van de misstand. Brouwer-Harbach en Traag menen dat, met de komst van de wet, de rechter vrijwel altijd zal oordelen dat er voor de werknemer een minder schadelijke weg openstond om de misstand aan de orde te stellen. Indien de werkgever nalaat om de misstand intern op te lossen, dan zien zij in de onderzoeksbevoegdheden van het Huis voldoende aanleiding voor deze conclusie.36Het onderzoek van het Huis leidt tot een oordeel of aanbeveling, maar de verantwoordelijkheid om de misstand weg te nemen, ligt nog steeds bij de werkgever. “Als dat niet gebeurt, zal het Huis voor klokkenluiders vervolgonderzoek doen naar de vraag waarom de aanbevelingen niet zijn opgevolgd. Het is dan aan anderen, bijvoorbeeld aan de regering of aan de Tweede Kamer, om in actie te komen en de maatschappelijke misstand weg te nemen,” aldus Tweede Kamerlid Van Raak, een van de initiatiefnemers van de wet.37 Het rapport behelst ook geen vaststelling van civielrechtelijke of strafrechtelijke aansprakelijkheid of schuld (art. 8 lid 3 WHvk). Het ontbreekt het Huis verder aan een sanctionerende bevoegdheid indien de werkgever in gebreke blijft, waardoor het risico bestaat dat het een “tandeloos instituut” wordt.38 Daar komt nog bij dat het onderzoek een jaar in beslag kan nemen (art. 8 lid 1 WHvk). Denkbaar is dat dit er in de toekomst toe leidt dat een potentiële klokkenluider geen vertrouwen heeft in het onderzoek door het Huis, en zich, gezien de ernst van de door hem vermeende misstand, direct wendt tot de media. Juist dan is het goed dat kan worden teruggevallen op de jurisprudentie van het EHRM, dat de externe route ook openstelt indien er geen andere effectieve wegen zijn om de misstand op te lossen.39 Wel wijst Helstone er terecht op dat deze jurisprudentie is gebaseerd op uitzonderingsgevallen: in de Guja-zaak waren regeringsleiders betrokken bij de misstand;40 in de Heinisch-zaak waren al twee bevoegde instanties op de hoogte (de zorginspectie en het openbaar ministerie).41 Hij ziet externe openbaarmaking van een misstand bij de media dan ook slechts als ultimum remedium.42 Ook voor potentiële militaire klokkenluiders betekent dit dat de interne melding bij de leidinggevende of een vertrouwenspersoon, gevolgd door de externe melding bij het Huis (of een daartoe bevoegde toezichthouder), de koninklijke weg is.

 

Wilt u meer weten over klokkenluiden en integriteit? Kom dan op 22 november 2016 naar de najaarsbijeenkomst van de Vereniging Ambtenaar & Recht. Meer informatie is te vinden op www.verenigingambtenaarenrecht.nl.

relaties18

Aankondiging

Column Cyber Operations Law

Column Cyber Operations Law

Zoals u zich herinnert is in het eerste nummer van deze jaargang de oratie ‘Je hoeft geen zwaard en schild te dragen om ridder te zijn’ gepubliceerd, op 27 januari jl. uitgesproken door Brigade Generaal prof. dr. P.A.L. Ducheine, bij diens aanvaarding van het ambt van hoogleraar Military Law of Cyber Security and Cyber Operations aan de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit van Amsterdam en het ambt van hoogleraar Cyber Operations and Cyber Warfare aan de Faculteit Militaire Wetenschappen van de Nederlandse Defensie Academie.

 

Deze operationele en juridische vakgebieden zijn voor Defensie van groot belang. Wij informeren u daarom met genoegen dat BGen prof.dr. Ducheine bereid is gevonden om een column Cyber Operations Law in het MRT te verzorgen. Hij zal in deze onregelmatig verschijnende column aandacht besteden aan relevante ontwikkelingen in deze dynamische domeinen. U kunt de eerste aflevering in een volgend nummer tegemoet zien.

 

De Redactiecommissie

relaties1

Mededeling

Aanvulling Annotatie bij CRvB 14 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:141, ´De overtollige militair´

Aanvulling Annotatie bij CRvB 14 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:141

De overtollige militair

In de annotatie bij CRvB 14 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:141; MRT 2016, afl. 2 (De overtollige militair) staat vermeld dat externe herplaatsingskandidaten die in de derde (externe) herplaatsingsperiode van het SBK 2012 intern solliciteren, een voorrangspositie ten opzichte van andere kandidaten hebben. Deze voorrangspositie geldt evenwel alleen voor het burgerlijk defensiepersoneel en niet voor militairen.  

relaties3

Redactiecommissie

Redactiecommissie MRT 2016

De Redactiecommissie

De commissie bestaat uit:

VoorzitterMr. J.P. Spijk MA, Brigade Generaal, Militair Juridische Dienst (bd)
SecretarisMr. Y.J. Foliant, Majoor van de Militair Juridische Dienst
Leden: 
voor de Koninklijke LandmachtMr. A.J. de Haan, Kolonel van de Militair Juridische Dienst
voor de Koninklijke LuchtmachtMr. C. Kalf, Kolonel van de Koninklijke Luchtmacht
voor de Koninklijke MarineMr. G. Souer, Commandeur van Administratie (tit)
voor de Koninklijke MarechausseeMr. P. Coomans, Hoofd Juridische Zaken
voor de Bestuursstaf: 
 Mr. J.J. Buirma, Hoofd Afdeling Bestuurs-, Straf- en Tuchtrecht van de Directie Juridische Zaken, Ministerie van Defensie
 Prof. Dr. T.D. Gill, Hoogleraar Militair Recht aan de Universiteit van Amsterdam en de Nederlandse Defensie Academie
 Mr. drs. M. Nooijen MBA, Brigade Generaal (tit.), Hoofd Militair Juridische Dienst Krijgsmacht
 Mr. R. van den Heuvel, Voorzitter van de Militaire Kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
 Prof. Mr.Th.A. de Roos, Raadsheer-plaatsvervanger in het Hof ‘s-Hertogenbosch, emeritus hoogleraar Straf- en Strafprocesrecht aan de Universiteit van Tilburg

 

Vaste medewerkers
 Mr. M.J. Smeets en mr. P.J.H. Souren, Bijzondere Regelingen Defensie van ABP/APG
 Dr. J.P. Loof, Lid van het College voor de Rechten van de Mens en universitair docent staats- en bestuursrecht aan de Universiteit Leiden.
 Mr. M. de Bruin, Adviseur Humanitair Oorlogsrecht en Grondbeginselen Nederlandse Rode Kruis
 Dr. M.C. Zwanenburg, Afd. Internationaal Recht, Directie Juridische Zaken, Ministerie van Buitenlandse Zaken
 KTZ (LD) Mr. Drs. M.MJ. Loof, Directeur Dienstencentrum Juridische Dienstverlening

 

 

Adres

Adres van de Redactiecommissie: Staf CKMar/Cluster Juridische Zaken t.a.v. Majoor Mr. Y.J. Foliant, Kalvermarkt 32, 2511 CB Den Haag. Email: mrt@mindef.nl

Inhoudsopgave

Alles dichtklappenAlles openklappen
Naar boven