Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 126308 / HA ZA 05-744
Datum vonnis: 26 oktober 2005
Vonnis
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HOEVENS SCHOENEN B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [woonplaats],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
procureur mr. F.J. Boom te Arnhem,
advocaat mr. E.H.H. Schelhaas te 's-Hertogenbosch,
tegen
1. [gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
procureur en advocaat mr. W.H.B.M. Litjens te Elst (Gelderland).
Partijen worden verder aangeduid met “Hoevens” en “[gedaagden]”. Gedaagde sub 1 wordt verder “[gedaagde sub 1]” genoemd en gedaagde sub 2 “[gedaagde sub 2]”.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 27 juli 2005 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dit tussenvonnis heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden dat is gehouden aansluitend op een in hetzelfde geschil toegestaan voorlopig getuigenverhoor. De processen-verbaal van beide zittingen bevinden zich bij de stukken. Bij de comparitie hebben partijen verzocht de stukken van het voorlopig getuigenverhoor in deze procedure te gebruiken. Ten slotte is vonnis bepaald.
In het kader van het voorlopig getuigenverhoor zijn gehoord:
- [betrokkene], gemachtigd om Hoevens B.V. te vertegenwoordigen,
- [betrokkene], gemachtigd om Hoevens B.V. te vertegenwoordigen,
- [gedaagde sub 1],
- [gedaagde sub 1].
De vaststaande feiten
Het echtpaar [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] van Iperen bewoont de woning gelegen aan de [[adres] te [woonplaats]. [gedaagde sub 1] is eigenaar van die woning. [gedaagde sub 1] heeft in 2003 Emdee Beheer B.V., Hoevens Schoenen B.V. en Kagro Linge Kaas v.o.f. gedagvaard. Vanwege die procedure is op 9 februari 2005 een comparitie van partijen gehouden waarbij [gedaagde sub 1] aanwezig was en waar namens gedaagden [betrokkene] (de broer van [gedaagde sub 1]) en [betrokkene] aanwezig waren.
Om tot een minnelijke schikking te komen, is tijdens die comparitie door de kantonrechter voorgesteld dat de woning van [gedaagde sub 1] verkocht zou worden aan één van de drie door hem gedagvaarde rechtspersonen. Daarop is de comparitie geschorst en heeft [gedaagde sub 1] telefonisch overleg gehad met zijn vrouw [gedaagde sub 2] over de verkoop van het huis. Nadat de zitting is hervat, heeft [gedaagde sub 1] ingestemd met de verkoop van het huis. Door de kantonrechter is vervolgens ter zitting een vaststellingsovereenkomst tot verkoop van het huis opgesteld welke is ondertekend door [gedaagde sub 1], door [betrokkene] (verder: [betrokkene]) en [betrokkene] alsmede door de kantonrechter en de griffier bij die zitting.
In de vaststellingsovereenkomst zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
1. Emdee Beheer B.V., Hoevens Schoenen B.V. en V.O.F. Linge Kaas, met inbegrip van haar vennoten, kopen van [gedaagde sub 1] de woning c.a. aan de [adres] (Rb: bedoeld wordt “de [adres]) [adres] te (4158 EH) [woonplaats] (...). Uiterlijk 3 maanden voor de nader te bepalen transportdatum zullen kopers aangeven aan wie van hen het gekochte zal worden overgedragen.
2. De koopprijs wordt bepaald door middel van een taxatie door een door de kantonrechter aan te wijzen beëdigd taxateur, met als grondslag voor de taxatie de waarde in lege staat voor verkoop op de vrije markt. (...) Deze taxatiewaarde, verhoogd met 20%, is de koopprijs die partijen overeenkomen.
(...)
5. De overdracht van het gekochte vindt plaats uiterlijk op 31 december 2005, of zoveel eerder als door verkoper wordt aangegeven.
6. Ter meerdere zekerheid van de nakoming van de overeenkomst storten kopers binnen 4 weken na het uitbrengen van het taxatierapport 10% van de overeengekomen koopprijs in depot bij de door hen aan te wijzen notaris voor het transport. Verder zullen kopers een aanvullend bedrag ter hoogte van 15% van de overeengekomen koopprijs in depot storten bij dezelfde notaris, uiterlijk 3 maanden voor dat het transport plaatsvindt. Van de storting in depot zal telkens binnen 1 week na de storting aan verkoper mededeling worden gedaan.
(...)
Aldus opgemaakt te Tiel op 9 februari 2005.
De overeenkomst is ondertekend door [gedaagde sub 1]. Hoevens heeft inmiddels aangegeven als koper te zullen fungeren.
De taxatie van de woning heeft plaatsgevonden op 8 maart 2005 waarbij de woning is getaxeerd op € 400.000,-. De koopprijs is daarna, overeenkomstig het bepaalde in de vaststellingsovereenkomst, bepaald op € 480.000,-.
Op 26 maart 2005 heeft [gedaagde sub 2] aan v.o.f. Linge Kaas een brief gezonden, waarin de volgende passage is opgenomen.
“Mijn echtgenoot maakte met u zonder mijn schriftelijke instemming afspraken inzake de verkoop van ons woonhuis. Op basis van wetboek artikel 88 en 89, boek 1, roep ik hierbij de nietigheid in van de verkoop van ons woonhuis aan u onder de in de beschikking beschreven condities.”
Een brief d.d. 28 maart 2005 van [gedaagde sub 1] aan v.o.f. Linge Kaas bevat de volgende passage.
“Wij willen ons huis verkopen op basis van een aanbod van € 525.000,- plus € 10.000,- voor in 10 ruimten vloerbedekking (...) aan Comox B.V. van ene heer [betrokkene]. (...) Wij hebben het koopcontract met Comox nog niet getekend en wachten hiermee tot uiterlijk 29 april. Eenmalig geven we u, gedaagden in de procedure 305467/03-2215, de gelegenheid ons woonhuis met grond en opstallen te kopen voor de prijs van
€ 500,000,- plus € 100.000 zijnde 20% schadevergoeding (...).”
Bij brief d.d. 2 april 2005 heeft [gedaagde sub 1] aan [betrokkene] het volgende meegedeeld.
“Wij staken al onze procedures tot invordering van onze tegoeden tegen de combinatie van betaling van € 160.000,- en het kopen van ons huis tegen de prijs en condities zoals genoemd in mijn brief van 28 maart 2005. (...) Deze aanbieding is uitdrukkelijk geldig tot 3 weken na dagtekening (...).”
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben in hun brief aan v.o.f. Linge Kaas d.d. 2 juli 2005 het volgende geschreven.
“Overwegende dat: (...) wij een zeer geïnteresseerde koper voor ons huis hebben, geldig tot 28-7-2005, voor € 535.000,-, dit inclusief € 10.000,- voor roerende zaken. (...)Voor de laatste maal geven we u de gelegenheid ons woonhuis met grond en opstallen te kopen voor de prijs van € 475.000,- plus € 95.000,-, zijnde 20% schadevergoeding (...).”
De brief d.d. 30 augustus 2005 van [gedaagde sub 2] aan [betrokkene] bevat de volgende passage.
“Als u meent dat u serieus iets te melden hebt, kan dit schriftelijk ter attentie van de heer [gedaagde sub 1], ook als het zaken betreft die mij aangaan. De heer [gedaagde sub 1] is, zoals u weet, mijn gemachtigde in alle zaken.”
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] van Iperen wonen nog op de [adres] maar hebben inmiddels een andere woning gekocht.
Hoevens heeft op 1 april 2005 beslag laten leggen op de woning aan de Krooiweg 15. In het onderhavige geschil treden [betrokkene] en [betrokkene] op namens Hoevens Schoenen B.V.
Hoevens vordert dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
- [gedaagden] veroordeelt om uiterlijk op 31 december 2005 medewerking te verlenen aan de juridische levering aan haar van de onroerende zaak staande en gelegen aan de [adres] te (4158 EH) [woonplaats] L 820, groot 5 arren, 85 centiaren te leveren, tegen voldoening door eiseres aan gedaagde sub 1 van de koopsom van
€ 480.000,-;
- [gedaagden] veroordeelt om de hiervoor omschreven onroerende zaak op de dag van de levering leeg en ontruimd en onder overhandiging van de sleutels aan eiseres ter beschikking te stellen;
- bepaalt dat, bij gebreke van de medewerking van gedaagden, het te wijzen vonnis op de voet van art. 3:300 BW, dezelfde kracht krijgt toegekend als een in wettige vorm opgemaakte akte van levering met betrekking tot voormelde onroerende zaak;
- gedaagde sub 1 te veroordelen in de proceskosten, waaronder de kosten van het gelegde beslag, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze proceskosten vanaf de 14e dag na het ten deze te wijzen vonnis.
Hoevens legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde sub 2] in het telefoongesprek tijdens de comparitie 9 februari 2005 haar toestemming heeft gegeven voor de verkoop van het huis. Derhalve kon de vaststellingsovereenkomst niet op grond van het ontbreken van toestemming als bedoeld in art. 1:88 lid 1 BW vernietigd worden. Voorts voert Hoevens aan dat, indien zou komen vast te staan dat [gedaagde sub 2] geen toestemming heeft gegeven, Hoevens ten aanzien van die toestemming te goeder trouw was nu [gedaagde sub 1] na het hervatten van de kantonzitting aan Hoevens en de kantonrechter heeft laten weten dat zijn vrouw akkoord ging met de verkoop van het huis. Hoevens stelt zich tevens op het standpunt dat het inroepen van de nietigheid naar maatstaven van redelijkheid onaanvaardbaar is, althans dat sprake is van misbruik van bevoegdheid in de zin van art. 3:13 BW. In dat verband wijst Hoevens erop dat [gedaagde sub 1] tezamen met zijn echtgenote het gestelde ontbreken van de toestemming van [gedaagde sub 2] aangrijpt om een hogere koopprijs te realiseren. Hoevens stelt tot slot dat [gedaagde sub 1] sinds 26 maart 2005 in verzuim verkeert omdat hij, althans zijn echtgenote [gedaagde sub 2], bij brief van die datum de nietigheid van de overeenkomst heef ingeroepen vanwege het ontbreken van toestemming van [gedaagde sub 2] voor de verkoop van het huis. Hoevens mag uit deze brief afleiden dat [gedaagde sub 1] de vaststellingsovereenkomst niet zal nakomen.
[gedaagden] hebben het gevorderde gemotiveerd betwist. Zij hebben ontkend dat [gedaagde sub 1] tijdens de comparitie zijn vrouw op verzoek van de kantonrechter heeft gebeld maar stellen dat [gedaagde sub 1] dit uit eigen initiatief heeft gedaan om te overleggen met zijn vrouw. [gedaagde sub 1] stelt niet te hebben geweten dat hij voor de verkoop van de woning de toestemming van zijn vrouw nodig had. Ook ontkennen [gedaagden] dat [gedaagde sub 2] in het telefoongesprek tijdens de comparitie haar toestemming heeft gegeven. Na hervatting van de comparitie heeft [gedaagde sub 1] niet gezegd dat zijn vrouw akkoord ging met de verkoop maar slechts dat hij zelf tot afspraken tussen partijen wilde komen. Voorts hebben [gedaagden] aangevoerd dat mondelinge toestemming van [gedaagde sub 2] voor de verkoop van de woning onvoldoende is omdat de wet voorschrijft dat de toestemming schriftelijk verleend moet worden. Hoevens had hierop bedacht moeten zijn zodat ook het beroep op goede trouw faalt. Dat [gedaagde sub 2] pas enige tijd later de nietigheid van de overeenkomst heeft ingeroepen komt omdat zij in eerste instantie niet wist dat dit mogelijk was. Dat het inroepen van de nietigheid naar maatstaven van redelijkheid onaanvaardbaar is, wordt door Hoevens niet onderbouwd. Ook het beroep op misbruik van bevoegdheid gaat niet op nu het [gedaagde sub 1] vrijstond om te trachten een minnelijke regeling te bereiken. Ter comparitie hebben [gedaagden] gesteld dat ook voor de levering van de woning toestemming van [gedaagde sub 2] is vereist.
In reconventie
In reconventie vordert [gedaagde sub 1] dat de rechtbank bij vonnis het door Hoevens op 1 april 2005 gelegde conservatoir beslag op zijn woning opheft. Tevens vordert hij dat de rechtbank bij vonnis voor recht verklaart dat Hoevens met die beslaglegging onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld en dat Hoevens daarom jegens hem schadeplichtig is. Hoevens dient te worden veroordeeld tot vergoeding van die schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te worden veroordeeld in de kosten van de procedure in reconventie. Hieraan legt [gedaagde sub 1] ten grondslag hetgeen [gedaagden] als verweer in conventie hebben aangevoerd.
Hoevens heeft hierover opgemerkt dat indien het gevorderde in conventie wordt afgewezen zij zich refereert aan het in reconventie gevorderde en dat, als het in conventie gevorderde wordt toegewezen het in reconventie gevorderde dient te worden afgewezen.
De beoordeling
Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of [gedaagde sub 2] in het telefoongesprek met [gedaagde sub 1] tijdens de comparitie mondeling haar toestemming voor de verkoop van het huis heeft gegeven. Ten tweede twisten partijen over de vraag of de toestemming van [gedaagde sub 2] in schriftelijke vorm diende te geschieden of dat volstaan kon worden met het geven van mondelinge toestemming.
Met betrekking tot het tweede punt overweegt de rechtbank
dat uit art. 1:88 lid 1 sub a BW blijkt dat een echtgenoot de toestemming behoeft van de andere echtgenoot voor de overeenkomst die strekt tot vervreemding van de door de echtgenoten tezamen bewoonde woning. Ontbreekt die toestemming dan kan de andere echtgenoot ingevolge art. 1:89 lid 1 BW de rechtshandeling in kwestie vernietigen. Art. 1:88 lid 3 BW bepaalt dat de toestemming schriftelijk moet worden verleend, indien de wet voor het verrichten van de rechtshandeling een vorm voorschrijft. De rechtshandeling betreft in dit geval de verkoop van een tot bewoning bestemde onroerende zaak.
In de wet is niet bepaald dat aan een dergelijke rechtshandeling een vormvereiste is verbonden. Weliswaar moet ingevolge art. 7:2 lid 1 BW de koop van een tot bewoning bestemde onroerende zaak schriftelijk worden aangegaan indien de koper een natuurlijke persoon is die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, maar dit vormvoorschrift ziet op de koop van een woning door natuurlijke personen. In casu betreft de rechtshandeling de verkoop van een woning en zijn de kopers geen natuurlijke personen. Uit de wetsgeschiedenis noch uit de relevante jurisprudentie is gebleken dat art. 7:2 BW zo moet worden uitgelegd dat de schriftelijke toestemming voor de verkoop van een woning ook is vereist indien de verkopers natuurlijke personen zijn. De mondeling toestemming van de echtgenote [gedaagde sub 2] is in casu dan ook voldoende.
Ten aanzien van het andere geschilpunt, de al dan niet door [gedaagde sub 2] in het telefoongesprek gegeven toestemming, moet vooropgesteld worden dat zowel [gedaagde sub 2] als [gedaagde sub 1] hebben ontkend dat [gedaagde sub 2] deze toestemming heeft gegeven en dat het telefoongesprek door niemand is bijgewoond. Voor zover [gedaagde sub 2] wel toestemming zou hebben gegeven, zou dit daarom moeten blijken uit hetgeen tijdens de comparitie heeft plaatsgevonden. De verklaringen van [betrokkene] en [betrokkene] als partijgetuigen kunnen in dit verband geen bewijs leveren in hun voordeel, tenzij in aanvulling op ander onvolledig bewijs (art. 164 lid 2 Rv). Ingevolge art. 192 Rv is niet dit anders nu [betrokkene] en [betrokkene] zijn gehoord tijdens het voorlopige getuigenverhoor. Over hetgeen de kantonrechter en de griffier ter comparitie hebben gehoord, is niets bekend maar uit het enkele feit dat de kantonrechter de vaststellingsovereenkomst heeft opgesteld, kan mogelijk worden aangenomen dat de indruk is ontstaan dat [gedaagde sub 2] toestemming heeft gegeven - waarover meer onder 4.7 - maar niet dat [gedaagde sub 2] tijdens dat telefoongesprek die toestemming werkelijk heeft gegeven. Dit kan evenmin afgeleid worden uit het feit dat [gedaagde sub 2] nadien onder meer heeft meegewerkt aan de taxatie nu zij voor het meewerken aan deze taxatie de op zich zelf niet onaannemelijk verklaring heeft gegeven dat zij op dat moment nog niet op de hoogte was van de mogelijkheid de vaststellingsovereenkomst nietig te verklaren. Nu [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ontkennen dat [gedaagde sub 2] haar toestemming heeft gegeven tijdens het telefoongesprek en geen sprake is van overig onvolledig bewijs waarop de partijgetuigenverklaring als aanvulling kunnen dienen, kan niet als vaststaand worden aangenomen dat [gedaagde sub 2] in het telefoongesprek die toestemming toch heeft gegeven.
Voor zover Hoevens van mening is dat de toestemming van [gedaagde sub 2] niet nodig was omdat [gedaagde sub 2] haar man in al haar zaken heeft gemachtigd (volgens de brief in rechtsoverweging 2.10), deelt de rechtbank dit standpunt niet. Uit art. 3:62 lid 1 BW volgt dat een algemene volmacht zich slechts dan uitstrekt tot daden van beschikking indien schriftelijk en ondubbelzinnig is bepaald dat zij zich ook tot die daden uitstrekt. De enkele schriftelijke verklaring van [gedaagde sub 2] dat haar man gemachtigde is “in al haar zaken” is, kan niet worden opgevat als een ondubbelzinnige bepaling waaruit blijkt dat de volmacht zich uitstrekt tot het beschikken over de echtelijke woning.
Hoevens heeft voorts aangevoerd dat zij ten aanzien van de toestemming van [gedaagde sub 2] te goeder trouw was. Uit art. 1:89 lid 2 BW blijkt dat vernietiging van de litigieuze rechtshandeling niet mogelijk is indien de wederpartij te goeder trouw was. Voor de beoordeling van de vraag of het beroep op goede trouw kan slagen, is de uitleg van de goede trouw zoals bedoeld in voornoemd artikel bepalend.
Van goede trouw is sprake als de wederpartij meende en ook mocht menen dat de vereiste toestemming was verleend. Om te bepalen of Hoevens mocht menen dat toestemming was verleend, moet in de eerste plaats de vraag worden beantwoord of de gedragingen van [gedaagde sub 1] ten tijde van de comparitie d.d. 9 februari 2005 de schijn hebben gewekt dat [gedaagde sub 2] zojuist telefonisch toestemming had verleend voor de verkoop van het huis. Ten tweede volgt uit de wetsgeschiedenis van art. 1:89 lid 2 BW dat moet worden bepaald of Hoevens rekening had moeten houden met het ontbreken van die toestemming en of hij in dat verband een redelijke mate van onderzoek heeft verricht. Wat in deze van de wederpartij kan worden gevergd, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval met in achtneming van de eisen van het rechtsverkeer (Parl. Gesch. Inv. Boek 1, p. 1177 en 1178). Tot slot zal bij de beoordeling van de aanwezigheid van goede trouw ook een afweging moeten worden gemaakt tussen de belangen van in casu [gedaagde sub 2] tegenover de belangen van Hoevens en, meer algemeen, de eisen van het rechtsverkeer.
Met betrekking tot de gedragingen van [gedaagde sub 1] ten tijde van de comparitie d.d. 9 februari 2005 heeft [gedaagde sub 1] als volgt verklaard:
“Tijdens de comparitie werd door de rechter ter sprake gebracht dat wij toch wel erg dicht op elkaar woonden en dat het misschien beter zou zijn dat mijn vrouw en ik zouden verhuizen. Dit plan is er al eerder geweest, maar dat is toen stuk gelopen. De problemen liepen nu echter wel zo hoog dat ik op zich wel bereid was om het huis te verkopen. (...). Ik heb toen gezegd dat ik dit niet wilde beslissen zonder mijn vrouw gesproken te hebben. (...) De rechter heeft toen de zitting geschorst. (...) Ik bleef alleen in de zittingszaal en heb vervolgens gebeld naar mijn vrouw. (...) Na afloop van het telefoongesprek heb ik gezegd dat ik mijn vrouw gesproken heb en dat ik op het voorstel in wilde gaan. (...) Na afloop van de schorsing heb ik aan de kantonrechter wel genoemd dat mijn vrouw wel grote twijfel had aan de betaling en totaal geen geloof had in hetgeen de tegenpartij afsprak. Ik kan mij niet herinneren dat ik alle twijfels van mijn vrouw heb uitgesproken.”
Uit het voorgaande blijkt dat [gedaagde sub 1] met deze gedragingen ter comparitie de schijn heeft gewekt dat zijn vrouw toestemming heeft gegeven voor de verkoop van het huis. Bepalend daarvoor is de opmerking van [gedaagde sub 1] dat hij over de verkoop van het huis “niet wilde beslissen zonder zijn vrouw te hebben gesproken” en het feit dat direct daarop de zitting is geschorst met als enige doel [gedaagde sub 1] de gelegenheid te geven met zijn vrouw te overleggen over die verkoop. Hetgeen [gedaagde sub 1] bij het voortzetten van de zitting over het telefoongesprek heeft verklaard, moet daarom als een verslag worden gezien van hetgeen hij met zijn vrouw zojuist had besproken. [gedaagde sub 1] heeft bij het voortzetten van de zitting verklaard zijn vrouw te hebben gesproken en op het voorstel in te willen gaan.
Indien [gedaagde sub 2] negatief stond ten aanzien van de verkoop had het op de weg van [gedaagde sub 1] gelegen ook daarvan verslag te doen aan Hoevens en de kantonrechter. Het enkele uiten van twijfels van [gedaagde sub 2] over de betaling door Hoevens was daartoe niet voldoende. Deze twijfels zagen met name op de betaling van de koopprijs door Hoevens en waren door Hoevens en [gedaagde sub 1] al ondervangen door de aanvullende voorwaarden bij de overeenkomst. Onder de gegeven omstandigheden had Hoevens niet hoeven te begrijpen dat [gedaagde sub 2] geen toestemming had gegeven voor de verkoop van het huis. Hieraan doet niet af dat [gedaagde sub 1] stelt dat hij niet wist dat hij voor het sluiten van de overeenkomst de toestemming van zijn vrouw nodig had nu het gebrek aan wetenschap van [gedaagde sub 1] hieromtrent de impressie die zijn gedragingen hebben gegeven niet heeft veranderd.
Voor het bepalen of Hoevens in het licht van de hiervoor geschetste gedragingen van [gedaagde sub 1] desondanks rekening had moeten houden met het ontbreken van de toestemming van [gedaagde sub 2] en of Hoevens heeft voldaan aan een redelijke mate van onderzoek zijn de volgende omstandigheden van belang. De onderhandelingen over de verkoop van het huis hadden plaats tijdens een comparitie en derhalve in aanwezigheid van een kantonrechter. Binnen dit op zich zelf al formele kader is geschorst met als enige doel het overleggen van [gedaagde sub 1] met [gedaagde sub 2] over de verkoop van het huis. Van aanzienlijk belang is voorts de rol van de kantonrechter in deze zaak. Het is de kantonrechter geweest die de verkoop van het huis heeft gesuggereerd, die de zitting heeft geschorst opdat [gedaagde sub 1] kon overleggen met zijn vrouw en die na hervatting van de zitting in de mededelingen van [gedaagde sub 1] omtrent dat overleg geen aanleiding zag om af te zien van de verkoop van het huis. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien welke onderzoekshandelingen van Hoevens ten aanzien van de toestemming van [gedaagde sub 2] nog meer verwacht konden worden en moet worden geconcludeerd dat Hoevens aan zijn redelijke onderzoeksplicht heeft voldaan.
Tot slot moet een afweging worden gemaakt tussen de belangen van [gedaagde sub 2] enerzijds en die van Hoevens en de eisen van het rechtsverkeer anderzijds. In dat verband is van belang dat [gedaagde sub 1] tijdens zijn getuigenverhoor heeft verklaard dat zijn vrouw de overeenkomst heeft vernietigd omdat zij anders voor € 50.000,- in het schip zouden gaan.
[gedaagde sub 2] heeft zelf tijdens het getuigenverhoor als volgt verklaard:
“De taxatie vond plaats in maart 2005. Daarna kwam een derde partij in het spel, dit was de heer Meijers. Hij deed ons een hoger bod. Mijn man dacht dat we niet onder de vaststellingsovereenkomst uit konden, maar heeft hierover later contact opgenomen met de rechtbank ook omdat ik het hiermee niet eens was. Ons werd toen verteld dat ik de nietigheid van de overeenkomst kon inroepen.”
Uit deze verklaringen en uit de latere voorstellen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om het huis aan Hoevens te verkopen, blijkt dat [gedaagde sub 2] niet zozeer bezwaar heeft tegen de verkoop van het huis zelf maar met name tegen de bij de comparitie vastgestelde verkoopprijs van het huis. De rechtbank overweegt dat een hogere verkoopprijs van het huis op zich een aanzienlijk belang is waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van het beroep op goede trouw. Dat [gedaagden] werkelijk een hoger bedrag voor het huis konden krijgen, is echter niet vast komen te staan. Door [gedaagden] is hierover ook geen bewijsaanbod gedaan. Bovendien is het beweerde hogere bod pas na de vaststellingsovereenkomst uitgebracht. De in de vaststellingsovereenkomst bepaalde prijs is tot stand gekomen door middel van een door de kantonrechter aangestelde taxateur en moet derhalve worden beschouwd als een reële prijs voor de woning. Het belang van Hoevens tot naleving van de vaststellingsovereenkomst is gelegen in het verkrijgen van de eigendom van de woning om het geschil omtrent de grenskwestie te beëindigen. Meer in het algemeen is een belang gelegen in de eisen van het rechtsverkeer en het vertrouwen dat partijen moeten kunnen hebben in de uitlatingen die tijdens onderhandelingen door een wederpartij worden gedaan. Daarbij heeft de rechtbank in overweging genomen dat deze onderhandelingen plaatsvonden in een formeel kader en dat deze nota bene als doel de minnelijke schikking van een langdurig geschil hadden. Het belang van [gedaagde sub 2] om mogelijk een hogere prijs voor de woning te verkrijgen, weegt hiertegen onvoldoende op om het beroep op goede trouw van Hoevens niet te honoreren.
Nu is komen vast te staan dat Hoevens ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst te goeder trouw was ten aanzien van de toestemming van [gedaagde sub 2], is het door [gedaagde sub 2] met haar brief d.d. 26 maart 2005 beoogde rechtsgevolg nooit ingetreden. Op grond van art. 1:89 lid 2 BW was de vaststellingsovereenkomst niet vernietigbaar en is de vordering van Hoevens voor toewijsbaar vatbaar. Van belang is nog dat [gedaagden] hebben zich ter comparitie op het standpunt gesteld dat ook voor de juridische levering van de woning de (schriftelijke) toestemming van [gedaagde sub 2] vereist is. De rechtbank deelt dit standpunt niet. Uit art. 1:88 lid 2 BW volgt dat de echtgenoot geen toestemming behoeft, indien hij tot het verrichten van de rechtshandeling is verplicht op grond van een voorafgaande rechtshandeling waarvoor die toestemming is verleend. De levering van de woning is een rechtshandeling waartoe [gedaagde sub 1] verplicht is op grond van de vaststellingsovereenkomst tot verkoop van de woning. Weliswaar heeft [gedaagde sub 2] voor die overeenkomst geen toestemming verleend maar het gebrek aan toestemming van [gedaagde sub 2] wordt vervangen door het te goeder trouw zijn van Hoevens. Toestemming van [gedaagde sub 2] voor de levering is daarom niet meer vereist. De rechtbank zal de vordering van Hoevens derhalve in haar geheel toewijzen. Dit geldt ook voor de kosten van het beslag nu aan de vereisten voor een geldig beslag is voldaan.
De beslissing
De rechtbank, rechtdoende
veroordeelt [gedaagden] om uiterlijk op 31 december 2005 medewerking te verlenen aan de juridische levering aan Hoevens van de onroerende zaak staande en gelegen aan de [adres] te (4158 EH) [woonplaats], kadastraal bekend als gemeente [woonplaats], L 820, groot 5 aren, 85 centiaren te leveren, tegen voldoening door Hoevens aan [gedaagde sub 1] van Iperen van de koopsom van € 480.000,-;
veroordeelt [gedaagden] om de hiervoor omschreven onroerende zaak op de dag van de levering leeg en ontruimd en onder overhandiging van de sleutels aan Hoevens ter beschikking te stellen;
bepaalt dat, bij gebreke van de medewerking van [gedaagden], dit vonnis dezelfde kracht zal hebben als een in wettige vorm opgemaakte akte van levering met betrekking tot voormelde onroerende zaak;
veroordeelt [gedaagden] in de kosten van deze procedure, die van het beslag daar onder begrepen, tot op heden aan de zijde van Hoevens bepaald op € 601,24,-- wegens vastrecht en € 10.320,-- wegens salaris procureur, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze proceskosten vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G. Noordraven en in het openbaar uitgesproken op woensdag 26 oktober 2005.
de griffier de rechter
Coll: MP