Onderwerp: Bezoek-historie

ECLI:NL:RBARN:2012:BW7550 Rechtbank Arnhem , 03-05-2012 / 11/3465
Uitspraakdatum:03-05-2012

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

RECHTBANK ARNHEM

Sector bestuursrecht

registratienummer: AWB 11/3465

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 3 mei 2012.

inzake

[B.V.], eiseres,

gevestigd te [vestigingsplaats],

tegen

het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland, verweerder.

1. Aanduiding bestreden besluit

Besluit van verweerder van 13 juli 2011.

2. Procesverloop

Bij besluit van 7 oktober 2010 heeft verweerder aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd voor het niet nakomen van de verplichtingen die uit het Oplosmiddelenbesluit (hierna ook: het Besluit) voor eiseres voortvloeien. Daarbij is eiseres gelast om:

I. de activiteiten die de overschrijding veroorzaken te (doen) beëindigen dan wel de nodige maatregelen te (doen) nemen die overschrijding voorkomen;

II. te voldoen aan het inmiddels door eiseres ingediende reductieprogramma conform bijlage IIb van het Oplosmiddelenbesluit;

III. zich te houden aan de emissiegrenswaarde van 75 mg C/Nm3.

Daarbij heeft verweerder eiseres voor het uitvoeren van bovengenoemde lasten een begunstigingstermijn van vijf maanden na dagtekening van het besluit gegeven. Het dwangsombedrag bedraagt € 25.000 voor elke kalenderweek dat de overtreding na ommekomst van de begunstigingstermijn voortduurt met een maximum van € 125.000.

Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.

Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.

Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 20 maart 2012. Namens eiseres zijn aldaar verschenen: [naam] (algemeen directeur), bijgestaan door mr. M.R.J. Baneke en M. Hillman (deskundige). Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. K. de Meulder, C. Dekker en D. Mulder.

3. Overwegingen

Niet in geschil is dat het bedrijf onder categorie 12.2, onder h, onderdeel C van bijlage I van het Besluit omgevingsrecht (Bor) valt en verweerder op grond van artikel 3.3, eerste lid, van het Bor het bevoegd gezag is.

Het Besluit is een implementatie van Richtlijn nr. 1999/13/EG van de Raad van de Europese Unie van 11 maart 1999 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en in installaties (PbEG L 85; hierna: de Richtlijn).

Niet in geschil is dat eiseres een inrichting drijft met daarin een installatie in de zin van het Besluit.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit wordt onder een bestaande installatie verstaan, voor zover hier van belang, een installatie in bedrijf binnen een inrichting waarvoor vóór de inwerkingtreding van dit besluit vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de wet is verleend.

Uit artikel 3 van het Besluit vloeit kort samengevat voort dat in dit geval moet zijn voldaan:

- hetzij aan de emissiegrenswaarden, vermeld in Bijlage IIa (tabel I, onder 8) van het Oplosmiddelenbesluit, te weten 75 mg C/Nm3;

- hetzij aan de eisen van het reductieprogramma, als bedoeld in Bijlage IIb van het Oplosmiddelenbesluit, waarbij de beoogde emissie uiterlijk op 31 oktober 2007 moet zijn bereikt;

- hetzij aan een verleende ontheffing (van het reductieprogramma), als bedoeld in artikel 3, vijfde lid, van het Oplosmiddelenbesluit.

Ingevolge artikel 5 van het Besluit draagt degene die een inrichting drijft waarin zich een bestaande installatie bevindt, zorg voor:

a. het voldoen van die installatie uiterlijk op 31 oktober 2007 aan de artikelen 3 en 4;

b. het aanmelden van de inrichting bij het bevoegd gezag uiterlijk op 31 oktober 2005, indien hij gebruik wil maken van het reductieprogramma van Bijlage IIb.

Uit Bijlage IIB behorende bij het Besluit volgt het volgende:

Reductieprogramma

1.Beginselen

Het reductieprogramma is bedoeld om de exploitant de mogelijkheid te bieden de emissie op een andere manier in dezelfde mate te beperken als door de toepassing van emissiegrenswaarden zou gebeuren. Daartoe mag de exploitant ieder speciaal voor zijn installatie ontworpen reductieprogramma gebruiken, mits uiteindelijk dezelfde emissiebeperking wordt bereikt.

2.Praktische uitvoering

Bij het aanbrengen van coating, lak, kleefstof of inkt kan het volgende programma worden gebruikt. Wanneer deze methode niet bruikbaar is, kan het bevoegd gezag een exploitant toestaan een andere ontheffingsregeling toe te passen die naar zijn overtuiging aan de hier geschetste beginselen voldoet. Bij de opzet van het programma wordt rekening gehouden met de volgende gegevens:

i. wanneer de vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen nog in ontwikkeling zijn, wordt de exploitant extra tijd gegeven om zijn reductieprogramma uit te voeren; (…).

Vast staat dat de inrichting een bestaande installatie is, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit en dat sprake is van een installatie, als bedoeld in Bijlage IIb, onder 2, aanhef en onder i, bij het Besluit. Voorts is geen sprake van ontheffingverlening in de zin van artikel 3, vijfde lid, van het Besluit en voldoet eiseres niet aan de in artikel 5, onder a, van het Besluit gestelde eis dat de installatie op 31 oktober 2007 aan de artikelen 3 en 4 van het Besluit voldoet.

Eiseres betoogt evenwel dat aan haar na 31 oktober 2007 extra tijd had moeten worden verleend, gelet op hetgeen in Bijlage IIb, onder 2, aanhef en onder i, van het Besluit is vermeld, te weten dat wanneer de vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen nog in ontwikkeling zijn, de exploitant extra tijd moet worden gegeven om zijn reductieprogramma uit te voeren.

De rechtbank stelt voorop dat de bij het Besluit behorende Nota van Toelichting geen aanwijzingen geeft over de uitleg van voormelde bepaling. De rechtbank kan derhalve de uitleg van deze bepaling slechts gronden op de tekst en systematiek van het Besluit en de Richtlijn. Gelet op deze systematiek en tekst, waarbij de rechtbank teven de Engelse en Franse tekst van de Richtlijn heeft betrokken, is de rechtbank van oordeel dat de zinsnede ‘extra tijd’, als bedoeld in bijlage IIb, onder 2, aanhef en onder i, van het Besluit, betrekking heeft op de uiterste datum van 31 oktober 2005 waarop de inrichting zich bij het bevoegd gezag kon aanmelden om aan te geven dat zij gebruik wil maken van een reductieprogramma om de emissie op een andere manier in dezelfde mate te beperken als door de toepassing van emissiegrenswaarden zou gebeuren. Uit de tekst van Bijlage IIb volgt dat indien de datum van 31 oktober 2005 voor het maken van een reductieprogramma niet gehaald kan worden omdat de vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen nog in ontwikkeling zijn, de exploitant extra tijd wordt gegeven om zijn reductieprogramma te maken. In hetgeen namens eiseres is aangevoerd heeft de rechtbank geen aanknopingpunten gevonden op grond waarvan de ‘extra tijd’ betrekking heeft op overschrijding van de in artikel 5, onder a, van het Besluit genoemde datum van 31 oktober 2007, waarop de inrichting aan de normen uit het Besluit ten leste moet voldoen. Het betoog van eiseres faalt derhalve.

Nu eiseres de in artikel 5, onder a, van het Besluit genoemde termijn heeft overschreden en verweerder terecht geen extra tijd heeft gegeven na 31 oktober 2007, is sprake van een overtreding van het Besluit. Verweerder kon hiertegen in beginsel handhavend optreden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

Eiseres heeft aangevoerd dat zij op termijn, ten gevolge van ontwikkelingen in haar vakgebied, gebruik zal dienen te maken van nieuw ontwikkelde lakken. Eiseres stelt dat als ze eerst de door verweerder opgelegde nageschakelde techniek implementeert, ze daarna toch de nieuwe lakken zal moeten opnemen in haar productieproces, waardoor nu een forse desinvestering dreigt, alsmede kapitaalvernietiging en mogelijk zelfs een faillissement.

De rechtbank overweegt dat uit hetgeen eiseres heeft aangevoerd niet volgt dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van handhaving had dienen af te zien. Dat in de toekomst wellicht lakken beschikbaar zullen komen waarmee zonder het toepassen van nageschakelde techniek voldaan kan worden aan de van toepassing zijnde emissiegrenswaarden, is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder van handhaving had dienen af te zien. Ook de stelling van eiseres dat delen van het productieproces nu moeten worden uitbesteed, levert geen bijzondere omstandigheid op, op grond waarvan verweerder van handhavend op treden had dienen af te zien. Van een dreigend faillissement is voorts niet gebleken.

De rechtbank is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat het handhavingsbesluit niet onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.

Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de betogen en stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.

De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.

4. Beslissing

De rechtbank

verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, voorzitter, en mr. R.J. Jue en mr. W.J.B. Cornelissen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Dijkman, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2012.

Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.

Verzonden op: 3 mei 2012.

Naar boven