Onderwerp: Bezoek-historie

Rijd het station niet voorbij: evalueer het militair tuchtrecht

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Rijd het station niet voorbij: evalueer het militair tuchtrecht

Reactie op: 'Evalueren is een gepasseerd station: herzie het militair tuchtrecht'

Door luitenant-kolonel mr. J.J.M. van Hoek

In zijn reactie herhaalt majoor (b.d) mr. A.F. Vink het standpunt dat hij in 2017 in dit tijdschrift bepleitte. Helaas ben ik niet in staat gebleken hem ervan te overtuigen dat het wijs zou zijn om eerst een evaluatie uit te voeren voordat wordt besloten de Wet militair tuchtrecht te herzien. Vink bekritiseert meerdere aspecten van het militair tuchtrecht, waaronder de 21 dagen-termijn van art. 53 lid 1 Wmt. Ogenschijnlijk vindt Vink deze termijn in de huidige krijgsmacht te kort. De regering noemde deze termijn destijds arbitrair.1 Één politieke partij pleitte voor een kortere termijn, terwijl andere partijen voorstander waren van een langere termijn.2 Maar, is deze termijn daadwerkelijk te kort? Gebeurt het vaak dat een commandant naast het tuchtrechtelijke net vist omdat hij niet in staat was om binnen 21 dagen nadat de gedraging had plaatsgevonden een beschuldiging uit te reiken? Deze vraag kan alleen worden beantwoord door hier onderzoek naar te doen. Als de vraag bevestigend moet worden beantwoord, pleit dat voor een langere verjaringstermijn en is een wetswijziging noodzakelijk.

Een ander aspect met betrekking tot de verjaringstermijn betreft de tuchtvergrijpen waarbij de verjaringstermijn van 21 dagen start op het moment dat het vergrijp wordt ontdekt. Recent legde een collega een kwestie aan mij voor waarin sprake was van militaire joyriding. Deze gedraging kan niet alleen worden aangemerkt als tuchtvergrijp (art. 36 Wmt), maar ook als een overtreding van artikel 166 WMSr. Militaire joyriding wordt genoemd in artikel 79 Wmt, maar ik meende dat de procedure die in dit wetsartikel wordt beschreven niet kon worden toegepast omdat het tuchtvergrijp reeds was verjaard. De militaire joyriding had in februari plaatsgevonden, maar werd pas in mei ontdekt. Aangezien artikel 36 Wmt geen 'ontdekkingsfeit' betreft, geldt de verjaringstermijn van 21 dagen nadat de gedraging had plaatsgevonden. Omdat de artikel 79 Wmt-procedure niet binnen deze termijn was opgestart, restte de commandant naar mijn mening niets anders aangifte te doen. Door de invoering van het PNOD-systeem zal het voor de tot straffen bevoegde meerdere mogelijk minder eenvoudig zijn om militaire joyriding te ontdekken en de kans is dan ook groot dat bij ontdekking de verjaringstermijn al is verstreken. Dient de lijst van 'ontdekkingsfeiten' in artikel 53 lid 1 Wmt te worden aangevuld met artikel 36 Wmt?3 Persoonlijk voel ik daar veel voor en de commandant in de hiervoor beschreven zaak waarschijnlijk ook, maar een wetswijziging ligt pas voor de hand als blijkt dat meer soortgelijke ervaringen zijn opgedaan en uit de praktijk blijkt dat behoefte bestaat aan aanpassing van de lijst.4

Een soortgelijk punt betreft de strafbare feiten die in artikel 79 Wmt worden genoemd. Een schending van artikel 140 WMSr (feitelijke bedreiging/aanranding) kan niet met toestemming van het openbaar ministerie tuchtrechtelijk worden afgehandeld om de simpele reden dat dit strafbare feit niet in artikel 79 Wmt wordt genoemd. Dit kan er bijvoorbeeld toe leiden dat een 'arbeidsconflict' uitmondend in een schouderduw uiteindelijk bij de militaire strafkamer van het gerechtshof terechtkomt.5 De verdediging sprak in deze strafzaak van een flutzaak en leek zich op het standpunt te stellen dat de zaak beter in een tuchtprocedure paste dan een strafprocedure. Ik ben het daarmee eens, maar de Wmt geeft hier simpelweg de mogelijkheid niet toe. Ook in dit geval rijst weer de vraag, dient de lijst van strafbare feiten in artikel 79 Wmt te worden uitgebreid met artikel 140 WMSr? Zowel een positief als een negatief antwoord moet worden onderbouwd. Een onderzoek naar het gebruik van dit wetsartikel geeft het antwoord overtuigingskracht.

Vink geeft in overweging om een commissie van experts in te stellen, waarin onder andere militair juristen, commandanten en vertegenwoordigers van de vakbonden en het openbaar ministerie plaatsnemen. Dit voorstel ondersteun ik volledig. We verschillen evenwel van mening over de taak die deze commissie moet krijgen. Ik pleit voor dezelfde taak als die de commissie De Ruiter op 1 juni 1992 kreeg: een rapport uitbrengen met betrekking tot de praktijk die zich voordoet bij de toepassing van het militair tuchtrecht en op basis daarvan aanbevelingen te doen6. Net als in 1992 mag een sociaalwetenschappelijk onderzoek daarbij niet ontbreken.7 Afhankelijk van de conclusies en aanbevelingen die de commissie doet, kan de Wet militair tuchtrecht op onderdelen worden aangepast. Als uit het rapport blijkt dat er iets goed mis is met deze wet en het daaraan ten grondslag liggende gedachtengoed, dan pas ligt een integrale wetsherziening in de rede.

Naar boven