De structuur van mijn boek
Meuwese stelt dat een heldere probleemstelling ontbreekt. Mijn boek zou meer een veroordeling van de zienswijzen van een aantal historici zijn dan een koele analyse van de feiten. Ik zou te weinig doende zijn mijn eigen visie te onderbouwen. En ik zou bij mijn poging de werkelijkheid te beschrijven zoals ik die zie, steeds weer verstrikt raken in mijn kritiek op anderen. Het gebruik van de term 'Annexhoofdstuk' vindt hij opvallend omdat het een dubbelbegrip zou zijn dat enerzijds suggereert dat de inhoud daarvan bij het hoofdverhaal hoort, maar anderzijds aangeeft dat het slechts een aanhangsel zou zijn. Hij meent dat het op zijn minst wetenschappelijk betwistbaar is om een cruciaal toetsingskader als annexhoofdstuk te presentaren, alsof het een bijlage is.
In mijn boek geef ik een antwoord op de vraag: 'Wie was Westerling tijdens de 'Zuid-Celebes-affaire'? (p.14) Over die affaire zijn door andere historici boeken geschreven die een antwoord geven op dezelfde vraag/probleemstelling. Ik leg uit op basis van welk onderzoeksmodel ik die vraag ga beantwoorden. Dat model respecteert de vijf principes van wetenschappelijke integriteit.1 Ik som vier redenen op waarom ik dat model toepas op de periode dat kapitein Raymond Westerling in Zuid-Celebes actief was.
Op basis van mijn voorstudie heb ik de volgende werkhypothese geformuleerd: 'Een niet bij de historische context passende beeldvorming komt tot stand, als de gebeurtenissen van destijds niet worden geplaatst in de context van destijds, niet worden getoetst aan de destijds geldende maatschappelijke, juridische en militaire opvattingen, maar worden beoordeeld volgens een hedendaagse opvatting over kolonialisme en door de gebeurtenissen van destijds te toetsen aan de juridische, ethische en morele normen van vandaag.' (p.34)
Ik geef duidelijk aan wat de bedoeling is van de twee Annexhoofdstukken. 'Zij zijn de basis voor de militaire en juridische analyses en beschouwingen die in de hoofdstukken II t/m V van het boek zijn verwerkt.' (p.35) Hieruit kan m.i. niet de conclusie worden getrokken dat het 'slechts een aanhangsel' zou zijn, zoals Meuwese beweert. Evenmin dat ik een dubbelbegrip zou introduceren. Waarom een duidelijke positionering van dit deel van mijn boek op zijn minst wetenschappelijk betwistbaar zou zijn, onderbouwt hij bovendien niet.
In hoofdstuk II, De feiten, beschrijf ik op chronologische wijze de gebeurtenissen zoals die destijds in Zuid-Celebes hebben plaatsgevonden. Deze beschrijving is gebaseerd op voornamelijk primaire bronnen. In drie aparte paragrafen geef ik een aanvullende schets en analyse van de situatie op Zuid-Celebes, een nadere analyse en beoordeling van de aanpak van Westerling en conclusies over zijn optreden. Daaruit blijkt mijn visie hierop. Waar ik dan precies verstrikt zou zijn geraakt, geeft Meuwese niet aan.
Dat mijn boek meer een veroordeling van de zienswijzen van anderen zou zijn dan een koele analyse van de feiten, onderbouwt Meuwese ook niet. In hoofdstuk III De literatuur bespreek en analyseer ik 30 publicaties over Westerling. Daarin staan de boeken van IJzereef, De Moor en Limpach centraal. Alle drie hebben zij Westerling en de Zuid-Celebes-affaire uitgebreid beschreven. Ik geef de rode draad van mijn behandeling aan en trek aan het eind van deze analyse conclusies. De kennis en het inzicht van dit hoofdstuk is dan de basis voor mijn nadere analyse en visie op de mate van juistheid van mijn werkhypothese.
Uit het voorgaande blijkt dat in mijn boek sprake is van een duidelijke probleemstelling, een duidelijke werkhypothese, een onderzoeksmodel, een duidelijke structuur, een analyse van de feiten gebaseerd op zoveel mogelijk primaire bronnen, een eigen analyse met bijpassende conclusie en een eigen visie.
Het schrijven van een historische studie en het aangeven van een uitgewerkte analyse en beschouwing van de relevante militaire en juridische aspecten is niet eerder over dit onderwerp op deze manier gedaan.
Feitencomplex selectief en onevenwichtig weergegeven
Terecht stelt Meuwese dat het bij de juridische beoordeling gaat om de feiten met de juridische normen van toen. Hij geeft een samenvatting van feiten, maar wijkt daarbij op essentiële onderdelen af van de feiten die ik noem. Meuwese begint met de opmerking dat het op Zuid-Celebes verre van rustig was. Dat is een understatement voor dreigende anarchie, niet meer functionerende politiële en justitiële keten en het ondergraven van de rechtsstaat door terroristen, misdadigers, en extreem geweld plegende jongeren die onder vlag 'rood-wit' opereerden. Dit had inmiddels in aantallen en bloeddorstigheid zulke vormen aangenomen dat de hoogste civiele en militaire gezagsdragers op Zuid-Celebes zich genoodzaakte voelden om die bijna onhoudbare situatie in persoon bij het bevoegde gezag in Batavia te gaan melden en zeer dringend te verzoeken om instelling van de Staat van Oorlog en Beleg en om militaire versterkingen.
Hij laat de start van het herstel van het Nederlandse gezag beginnen na het vertrek van de Australiërs per 1 februari 1946. Dat is feitelijk onjuist. Na de Australiërs kwamen eerst nog de Engelsen. Op 15 juli 1946 werd het Nederlandse gezag formeel hersteld op Zuid-Celebes.
Meuwese gaat voorbij aan mijn analyse van de besluitvorming die leidt tot de opdrachtverlening aan Westerling. Daardoor mist hij dat Westerling de opdracht kreeg tot het neerslaan van de 'rood-witte-terreur' op Zuid-Celebes. Onderdeel van die opdracht was de bevoegdheid het standrecht toe te passen. Meuwese schrijft dat Westerling het standrecht 'niet zonder impliciete of expliciete instemming (hetzij vooraf hetzij achteraf) van zijn meerderen: kolonel de Vries en de legercommandant luitenant-generaal Spoor.' toepaste. Notabene baseert hij zich hier op IJzereef, terwijl ik diens lezing in mijn boek als onjuist verwerp. Op welke andere bron(nen) Meuwese zijn afwijkende standpunt baseert, geeft hij niet aan. In elk geval gaat hij niet uit van mijn boek.
Westerling zou vrijwel direct na aankomst met zijn acties zijn begonnen. Meuwese vermeldt niet dat direct na het besluit van 13 november 1946 de voorbereidingen van de acties werden gestart. Na aankomst van Westerling zelf op 5 december 1946 heeft die zich nauwkeurig voorbereid en zijn operationele plannen ontwikkeld. Aan de start van de eerste actie op 11 december 1946 was dus bijna een maand zorgvuldige voorbereiding voorafgegaan. Dat illustreert dat er sprake was van een bijzonder ernstige situatie en van een zorgvuldige voorbereiding van de acties.
De methode van Westerling beschrijft Meuwese niet accuraat. Alle kampongbewoners werden niet naar één plaats gedreven. Mannen enerzijds en vrouwen en kinderen anderzijds werden van elkaar gescheiden. Vrouwen en kinderen werd geen haar gekrenkt. De terminologie 'gewapende acties' wekt de indruk van regulier verzet. Daar was destijds geen sprake van. Er was sprake van 'rood-witte-terreur' die de gewone bevolking van Zuid-Celebes hard raakte tot in de kern van hun bestaan.
Westerling sprak na afloop de bevolking toe, stelde een kampongpolitie in, bewapende die en zorgde zo voor de veiligheid van de kampongbewoners. Meuwese vermeldt het niet. Het staat wel in mijn boek.
Zo ontstaat een suggestieve samenvatting van feiten en brengt hij het dreigingsniveau terug tot heel andere proporties. Hij beschrijft het optreden van Westerling onvolledig en deels onjuist. Daarmee onderscheidt hij zich overigens niet van de meeste andere publicaties over dit onderwerp.
Voor het beoordelen van het optreden van Westerling haalt Meuwese terloops het advies van Mr. B.J. Lambers d.d. 30 december 1946 aan en citeert daaruit slechts de zinsnede dat Lambers het optreden van Westerling formeel als moord bestempelde. Daarmee doet Meuwese dat advies van Lambers aanzienlijk tekort. In dat advies is Lambers het eens met het optreden van Westerling, vindt het moreel gerechtvaardigd, effectief en in het belang van de bevolking. Maar op louter formele gronden kwam hij toen tot de kwalificatie 'moord'. Meuwese laat na de gehele behandeling van de opvatting van Lambers uit mijn boek aan te halen. Daaruit blijkt dat Lambers tijdens het verhoor ten overstaan van J.L., Paardekooper (1 augustus 1949) het optreden van Westerling toen beoordeelde volgens het ongeschreven recht en het ook juridisch aanvaardde.
Zonder toelichting noemt Meuwese de intrekking van het standrecht door generaal Spoor. Door dit direct te laten volgen op het standpunt van Lambers krijgt de lezer de indruk dat hier een verband bestaat. Dat verband is er echter niet.
De commissie-Enthoven zegt over het optreden van Westerling: dat de strenge maatregelen, door de militairen toegepast, in de gegeven noodtoestand gezien moeten worden als de geboden uitoefening van de bevoegdheid der Overheid voor de bestrijding van de terreur en herstel van recht en veiligheid. Deze commissie baseerde zich op het ongeschreven staatsnoodrecht. Het staat in mijn boek. Meuwese noemt het niet.
Ook over de commissie Van Rij/Stam is Meuwese erg summier. Hij schrijft niet dat deze commissie zich positief uitlaat over het optreden van Westerling als commandant van zijn speciale troepen en in conclusie VI de methode van Westerling aanduidt als: een ''plechtige' op het volk diepe indruk makende, methode van de Kapitein Westerling'.
Meuwese beschrijft de hoofdlijnen van de context van toen onvoldoende. Er was sprake van een noodtoestand veroorzaakt door Indonesische terreurgroepen en misdadigers die onder de dekmantel van 'rood-wit' opereerden. Zij wilden de oprichting van de onafhankelijke deelstaat Oost-Indonesië verhinderen. Reden waarom de Staat van Oorlog en Beleg op 11 december 1946 wordt afgekondigd. In mijn boek leg ik uit waarom geen gebruik werd gemaakt van art.33 SOB om op basis van het bestaan van de noodsituatie het standrecht uit te oefenen. Meuwese gaat eraan voorbij en geeft bovendien een onjuiste uitleg van het SOB.
Dat in een speciale vergadering Indonesische en Nederlandse functionarissen op Zuid-Celebes hun steun betuigden voor de eerste vier acties van Westerling (pp.93,94), vermeldt hij evenmin.
De samenvatting van het feitencomplex door Meuwese is selectief en onevenwichtig. Dat zou niet het geval zijn geweest als hij het feitencomplex in mijn boek had gevolgd.
De juridische analyses
Meuwese vindt dat alles veel gecompliceerder en veel meer gelaagd is dan ik beschrijf.
In mijn boek geef ik aan dat de geproclameerde republiek niet voldeed aan de constituerende elementen om van een onafhankelijke staat de republiek Indonesië te kunnen spreken. Noch aan het vereiste van de erkenning door de internationale gemeenschap.
Het akkoord van Linggardjati (november 1946) bevestigt dat. Daarin kwamen Nederland en de geproclameerde republiek overeen dat de feitelijke positie die deze republiek op Java, Sumatra en Madoera had, werd erkend.
Ik beschrijf dat de onafhankelijke deelstaat Oost-Indonesië op 23 december 1946 werd opgericht. Daar had de geproclameerde republiek geen zeggenschap. Noch over de andere onderdelen van de Indonesische archipel.
Dat de 'Britten' de onafhankelijke staat de republiek Indonesië zouden hebben erkend, is onjuist.
In mijn boek beschrijf ik dat geproclameerde republiek niet voldeed aan de Montevideo criteria.2 (pp.425 e.v.) Van erkenning door de internationale gemeenschap was geen sprake. Die speelt een belangrijke rol in twijfelgevallen of aan die criteria is voldaan. Daaraan werd pas voldaan na de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949. De erkenning van de internationale gemeenschap kwam daarna.
De verwijzing van Meuwese naar de Amerikaanse politicoloog Charles Tilly is niet relevant. Dat gaat over het traject van staatsvorming in Europa. In mijn boek gaat het over de vraag of er sprake was van een onafhankelijke soevereine staat de republiek Indonesië ten tijde van de Zuid-Celebes-affaire. Op grond van de feiten en de analyse in mijn boek is het antwoord eenduidig en duidelijk: nee. Gecompliceerder en meer gelaagd is het niet.
Meuwese deelt mijn standpunt dat de Conventie van Genève van 1929 – die gaat over de behandeling van krijgsgevangenen – niet van toepassing is. Hij vraagt zich af of de op Zuid-Celebes gevangen genomen Indonesiërs niet toch als krijgsgevangen hadden moeten worden gekwalificeerd. Omdat hij een negatief antwoord uit de weg wil gaan, komt hij met de volgende overwegingen. Het oorlogsrecht is niet statisch. Het oorlogsrecht is ook gebaseerd op gebruiken en praktijken. Als het niet van toepassing is betekent het niet dat de andere partij het recht heeft zonder beperkingen op te treden. Een individuele militair heeft niet het recht naar believen te handelen. Meuwese werkt deze terloopse opmerkingen niet uit.
Dan komt zijn conclusie dat het niet zonder meer van toepassing zijn van het oorlogsrecht volgens hem tamelijk complex is en een diepgaandere beschouwing dan ik heb gegeven vereist. 'Het gaat om de wijze waarop en de mate waarin het niet-formele oorlogsrecht een rol speelt binnen het gewapende conflict.', aldus Meuwese. Ook dat licht hij verder niet toe.
Hij gaat nog een stap verder en vindt dat de Vierde Conventie van Genéve van 1949 – over de bescherming van de burgerbevolking – eigenlijk eind 1946 en begin 1947 op Zuid-Celebes al onderdeel vormde van het ongeschreven oorlogsrecht. Ook zonder onderbouwing.
Hoewel hij onderkent dat er – wat hij noemt – een formele lacune is, wil hij de Conventie van Genève van 1929 (over de behandeling van krijgsgevangenen) dus toch van toepassing verklaren op de Zuid-Celebes-affaire. Meuwese gaat zelfs zo ver dat hij gevangen genomen rampokkers, terroristen, nationalisten, oproerkraaiers wil beschouwen als de facto krijgsgevangenen. Nederland zou daarbij een welbegrepen eigen belang hebben. Anders zouden de Indonesiërs de gevangen genomen Nederlandse militairen ook als misdadigers behandelen, stelt hij.
Meuwese interpreteert hier met zijn persoonlijke standpunt het internationaal oorlogsrecht. En waar dat recht tot voor hem onwenselijke gevolgen leidt, komt hij met allerlei niet onderbouwde overwegingen en terloopse opmerkingen. Terroristen etc. in een contraguerrilla actie als krijgsgevangenen aanmerken is dan een van die onbegrijpelijke gevolgen. Gelet op de historische context is zijn overweging van het welbegrepen eigen belang ook onbegrijpelijk. Weet Meuwese niets van de 'tjintjang' (in stukken snijden) praktijken van die Indonesische terroristen etc.?
Ook met de Martens-Clausule probeert hij zijn gelijk te halen. Feit is dat die clausule niet in de tekst van de bepalingen van het vierde verdrag van Den Haag staat, maar deel uitmaakt van de preambule. Ik beschrijf in mijn boek de invloed van de discussie over die clausule. (p.432) Bij mijn beoordeling van het optreden van Westerling heb ik de gedachte achter die clausule toegepast. Het is Meuwese ontgaan.
Mijn opmerking over de Vierde Conventie van Genève van 1949 zou zeer onduidelijk, zo niet geheel onjuist zijn. Ik schrijf dat de Vierde Conventie slaat op alle mensen die niet tot de strijdkrachten behoren en niet meevechten (de burgerbevolking). Dat staat zo in die Conventie. Ik beschrijf verder dat in die nieuwe vierde Conventie de onderwerpen van de Conventie van 1864 (bescherming van gewonden, en zieken die zich bij de strijdkrachten te velde bevonden)), de Conventie van 1906 (uitbreiding naar schipbreukelingen van de strijdkrachten ter zee) en de Conventie van 1929 (behandeling van krijgsgevangen) zijn geïncorporeerd (boek p.431). Waarom is dat nu zeer onduidelijk, zo niet geheel onjuist? Meuwese geeft het niet aan.
In mijn boek behandel ik het destijds toepasselijke oorlogsrecht uitvoerig en baseer mij op bronnen. Hij noemt één van mijn bronnen een stuk van een generaal. Het gaat hier echter om de uitvoerig onderbouwde 'dissenting opinion', in het oeuvre van prof. L de Jong, van luitenant-generaal b.d. F. van der Veen en mr. L.F. de Groot, met medewerking van de historica drs. P. M. H. Groen. Dat zijn drie gekwalificeerde experts. Meuwese schrijft desalniettemin dat een diepgaandere beschouwing vereist is. Het lijkt erop dat hij op deze wijze wil ontkomen aan de conclusie dat het oorlogsrecht niet van toepassing is, omdat er geen sprake was van een oorlog tussen twee staten.
Volgens Meuwese zou een beroep op de artikelen 40 en 41 Sr: overmacht en noodweer niet kunnen worden aangevoerd indien sprake is van het weloverwogen en planmatig doden van andere mensen. Dat is m.i. een onjuist standpunt. In het preadvies Van der Veen/De Groot/Groen (1988), dat in mijn boek is behandeld, werd die toepasselijkheid uitgelegd. In 2012 nam C. A. Weststeijn, in zijn studie, Het nieuwe artikel 38 Wet Militair Strafrecht, 2012, hetzelfde standpunt in.(p.27)3
Als er geen sprake is van een oorlog tussen Nederland en een andere staat is het (militaire) strafrecht van toepassing op de militair. Dat wil zeggen dat bij het maken van slachtoffers tijdens een gewapend conflict de militair is aangewezen op de strafuitsluitingsgronden van dat (militaire) strafrecht. Die gronden worden allereerst verdeeld in rechtvaardigingsgronden en schulduitsluitingsgronden. Als algemene rechtvaardigingsgronden worden onderscheiden: overmacht in de zin van noodtoestand en noodweer.
Ook Meuwese onderkent dat sprake is van strafuitsluitingsgronden. In mijn boek behandel ik die uitgebreid. Ik wijs daarbij op de beperkte toepassing van een beroep op noodweer, omdat er slechts gedurende een korte tijd mogelijk sprake was van ogenblikkelijke , wederrechtelijke aanranding. Een beroep op overmacht betekent ook een toets aan het proportionaliteits- en het subsidiariteitsbeginsel. (pp.437 e.v.)
Meuwese brengt artikel 38 WMS ter sprake. Deze bepaling ziet op: 'in tijd van oorlog', 'naar regelen van het oorlogsrecht geoorloofd' en 'een verdrag, geldende tussen Nederland en de mogendheid waarmee Nederland in oorlog is'.
Ten tijde van de Zuid-Celebes-affaire bestond een dergelijk verdrag niet. De toepasselijkheid van die wetsbepaling was dus niet duidelijk. Het was destijds ook niet duidelijk of het tijdens een oorlog geldende internationale gewoonterecht van toepassing was.
In mijn boek (p.439) geef ik aan dat het volgen van de (ruime) opvatting, die ziet op toepassing van de normen van het oorlogsrecht via het toepasselijke (militaire) strafrecht, of van de opvatting van eenvoudige toepassing van dat strafrecht, tot dezelfde conclusie leidt.
In beide gevallen gaat het om de toepassing van strafuitsluitingsgronden met toetsing aan inhoudelijk dezelfde beginselen. Toepasselijkheid van artikel 38 WMS zou dus niet tot een andere conclusie leiden.
In mijn boek heb ik ervoor gekozen om de zeker toepasselijke artikelen 40 en 41 WvS ten grondslag te leggen aan mijn beschouwing.
Dit spoort met de doelstelling van mijn Annexhoofdstuk II Juridische aspecten.
Meuwese heeft echter wel een punt dat een korte behandeling van de hoofdbestanddelen van artikel 38 WMS die keuze zou hebben verduidelijkt.
In mijn boek behandel ik het ongeschreven staatsnoodrecht en geef op basis van bronnen aan dat het destijds toepasselijk was. De commissie-Enthoven, procureur-generaal H.J. Felderhof en mr. B. J. Lambers e.a. bronnen onderschreven de toepasselijkheid van dat recht. Aan de hand van de concrete omstandigheden en gevallen zijn de grenzen van de toepasselijkheid aangegeven. In mijn boek beschrijf ik onder meer de grenzen die Felderhof aangeeft in het geval van het optreden van Westerling. De suggestie van Meuwese dat het staatsnoodrecht een vrijbrief zou zijn voor onbegrensd optreden, kan aan de beschouwingen in mijn boek niet worden ontleend. Een dergelijk standpunt heb ik bovendien niet aangetroffen in publicaties over het staatsnoodrecht.
Meuwese behandelt standrecht als een vorm van rechtspraak. Hij baseert zich op de omschrijving in het woordenboek van Van Dale. Een wettelijk begrip was er destijds niet.
Het standrecht was destijds niet verboden in een van de destijds toepasselijke Conventies van Genève. Dat is nu wel het geval.
In de historische context van het optreden van het Depot Speciale troepen op Zuid-Celebes was standrecht een onderdeel van een militaire actie. In mijn boek heb ik in Annexhoofdstuk I de relevante militaire aspecten van guerrilla en contraguerrilla beschreven. Omdat conventioneel militair optreden tegen guerrilla-acties onafwendbaar tot veel onschuldige burger slachtoffers zou hebben geleid, werd gekozen voor de militaire actie contraguerrilla. Het doel van contraguerrilla is het elimineren van de onder de onschuldige burgers verscholen verdachten van terreur, misdaad etc.. Nadat deze verdachten zijn aangewezen volgt executie ter plaatse. Dat is het standrecht in het kader van contraguerrilla.
Ik gaf eerder aan dat de methode-Westerling een dergelijk proces kende. Standrecht was destijds gebruikelijk. De Britten en de Indonesiërs pasten het ook toe.
Meuwese geeft er blijk van deze aspecten van contraguerrilla niet te hebben begrepen. Hij schrijft: 'Er was niemand in Zuid-Celebes die Westerling op het moment van de executies persoonlijk aanviel.'
De wijze waarop Westerling destijds het standrecht uitoefende werd door de hoogste justitiële autoriteiten in Nederlands-Indië aangemerkt als een 'noodzakelijke militaire actie gegrond in het noodrecht'.
Ten onrechte schrijft Meuwese dat mijn standpunt zou zijn dat standrecht geen recht is. Mijn standpunt is dat het geen rechtspraak is maar onderdeel van een militaire actie. De concrete omstandigheden bepalen of er sprake was van een gerechtvaardigde uitoefening van dat standrecht. In het geval van Westerling was dat het geval. In het geval van Vermeulen, Stufkens en Rijborz was dat niet het geval. In mijn boek heb ik dat beschreven.
De conclusie van Meuwese dat mijn juridisch referentiekader niet zou voldoen aan rechtswetenschappelijke minimumvereisten mist redelijke grond. Die vereisten blijken allemaal persoonlijke standpunten van hem te zijn.
Mijn annexhoofdstuk Juridische aspecten zou rechtskundig slecht zijn onderbouwd en niet meer dan rudimentair zijn uitgewerkt. Uit deze reactie en mijn boek blijkt het tegendeel.
Het internationaal oorlogsrecht en het (militair)strafrecht zou niet uit de verf komen. Gebleken is dat Meuwese er zelf opmerkelijke opvattingen op nahoudt die niet overeenstemmen met het destijds geldende oorlogsrecht.
De reden van het niet vermelden van artikel 38 WMS heb ik hierboven toegelicht.
Overmacht en noodweer zouden niet zijn uitgewerkt naar de stand van de rechtsgeleerdheid noch van toen noch van nu. Uitwerking van overmacht en noodweer naar de stand van de rechtsgeleerdheid van nu is echter niet relevant voor mijn boek.
Meuwese noemt een van mijn bronnen op basis waarvan ik die uitwerking van toen in mijn boek beschrijf, het stuk van een generaal. Ik gaf eerder aan welke betrouwbare en deskundige bron het is.
En dat het staatsnoodrecht complexer is dan ik in mijn boek heb beschreven, is slechts een vrijblijvende opmerking.
Ik heb in mijn boek aangegeven wat de doelstelling is van mijn Annexhoofdstuk Juridische aspecten. Die doelstelling is het goed kunnen begrijpen en kwalificeren van de juridische context. Bovendien is het de basis voor de juridische analyses en beschouwingen die in de andere hoofdstukken staan.
Meuwese heeft gelijk dat op elk van die rechtsgebieden uitvoeriger studies kunnen worden verricht. Op elk onderscheiden rechtsgebied zijn er voldoende onderwerpen om verscheidene dissertaties over te schrijven.
Daar gaat het echter niet om in mijn historische studie. Het gaat wel om het goed kunnen begrijpen van de juridische aspecten van de rapporten van de beide onderzoekscommissies (- Enthoven en - Van Rij/Stam), van de rapporten van mr. J.B. Lambers, van het rapport van mr. A.D. Belinfante, van het standpunt van de procureur-generaal H.J. Felderhof, van de relevante onderdelen van het oorlogsrecht, van het toepasselijke (militair)strafrecht, en van het staatsnoodrecht. Het Annexhoofdstuk II Juridische aspecten voldoet mijns inziens aan die doelstelling.
Meuwese besluit met de opmerking dat ik mijn opvatting over de standrechtelijke executies zoals uitgevoerd door Westerling geen adequaat juridisch fundament en betrouwbaar toetsingskader heb verschaft.
In mijn boek heb ik echter gefundeerd vastgesteld dat het oorlogsrecht niet van toepassing is, dat de strafuitsluitingsgronden noodweer en overmacht uit het toepasselijke strafrecht van toepassing waren, dat sprake was van militaire noodzaak, dat tijdens de militaire acties van Westerling is voldaan aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit, dat sprake was van een noodsituatie en derhalve van toepasselijkheid van het ongeschreven staatsnoodrecht en dat op grond daarvan de standrechtelijke executies van Westerling gelegitimeerd waren.
Meuwese gaat hieraan voorbij en springt naar zijn conclusie: geen adequaat juridisch fundament en betrouwbaar toetsingskader. Deze conclusie is gebaseerd op: 1) onvoldoende rekening houden met de feitelijke context (de noodtoestand); 2) geen kennis van de relevante militaire aspecten en 3) ter zake van de juridische aspecten op vooral persoonlijke overtuigingen die hij onderbouwt met selectieve, gezochte en zelfs ondeugdelijke argumentatie.