Onderwerp: Bezoek-historie

Schending ambtsgeheim

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Strafrechtspraak

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest van 7 april 2020

Zaaknummer: 18/03907

ECLI:NL:HR:2020:523

Voorzitter: mr. W.A.M. van Schendel (vice-president); raadsheren: mr. Y. Buruma en mr. M.T. Boerlage

Naschrift

Door KLTZ (LD) mr. dr. M.D. Fink

Schending ambtsgeheim

Er bestaat geen twijfel over het idee dat onbevoegde personen politiesystemen niet behoren te raadplegen. De verantwoordelijkheid van de politiebeambte en de ernst van het miskennen van die verantwoordelijkheid werd eerder door de rechtbank Gelderland in een soortgelijke als de onderhavige zaak tegen een politieambtenaar nog eens benadrukt: 'Voorts overweegt de rechtbank dat een politieambtenaar, gelet op zijn taak en functie, een bijzondere plaats in de samenleving inneemt. Om die reden wordt van een politieambtenaar volledige integriteit verwacht. Verdachte heeft met zijn handelen inbreuk gemaakt op het vertrouwen dat de maatschappij in de politie mag en moet kunnen hebben.'1 Het onbevoegd raadplegen van politiesystemen wordt strafrechtelijk doorgaans aangelopen via het delict van 'schending van het ambtsgeheim' ex art. 272 Sr. De wettekst van het eerste lid van dit artikel luidt: 'Hij die enig geheim waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt of beroep verplicht is het te bewaren, opzettelijk schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie.' De uitspraak van de Hoge Raad in deze zaak is in deze context van belang omdat de Raad, tot op zekere hoogte, noopt tot het uitzetten van een andere koers ten aanzien van de strafrechtelijke aanpak van het onbevoegd raadplegen van politiesystemen.

Een wachtmeester van de Koninklijke Marechaussee had gedurende een bepaalde periode politiesystemen bevraagd voor privédoeleinden, terwijl zij wist dat dergelijke bevragingen van het systeem verboden waren. Voor feit werd tevens aangenomen dat zij de informatie niet met anderen heeft gedeeld. In eerste en tweede aanleg werd schending van het ambtsgeheim bewezen verklaard. Zowel de rechtbank als het hof meenden dat (oordeel rechtbank): 'Verdachte heeft systemen bevraagd, zonder dat dit voor haar functie-uitoefening noodzakelijk was. Zij heeft deze informatie gebruikt voor zichzelf. Zij heeft aldus, uit de haar uit hoofde van haar functie ter beschikking staande systemen, geheime informatie ontsloten die niet voor haar bedoeld was. Daarmee heeft verdachte haar ambtsgeheim geschonden.' En dan volgt de sleutelzin tot discussie in deze zaak: 'Het feit dat verdachte die informatie niet heeft gedeeld met derden of openbaar heeft gemaakt, doet daaraan niet af.'2 In een soortgelijke zaak uit 2018 vinden wij dezelfde positie over het schenden van het ambtsgeheim, namelijk: 'Uit hoofde van zijn functie ter beschikking staande systemen, geheime informatie ontsloten (of doen ontsluiten) die niet voor hem bedoeld was. Daarmee heeft verdachte zijn ambtsgeheim geschonden.'3 In 2019 werd in een zaak tegen een politiebeambte dezelfde lijn aangehouden door de rechtbank Den Haag.4 Hoewel slechts een steekproef, is het interessant dat in de aangehaalde zaken de zittende magistratuur geen verdere inhoudelijke verklaring geeft op de positie van de verdediging ten aanzien van het delen van informatie met derden. Hoe dan ook, tot deze uitspraak van de Raad was de lijn: wie het politiesysteem onbevoegd bevraagt, schendt het ambtsgeheim.

De Hoge Raad oordeelt nu anders. De Raad komt, steunend op de conclusie van de procureur-generaal,5 op basis van de wetsgeschiedenis tot het oordeel dat de term 'schenden' met betrekking tot het ambtsgeheim uitgelegd moet worden als het verstrekken van gegevens aan een ander die tot kennisneming daarvan onbevoegd is (r.o. 2.5). Het is, met andere woorden, niet genoeg dat de systemen onbevoegd geraadpleegd zijn waarbij de informatie bij de raadpleger is gebleven. Het schenden lijkt daarmee niet zozeer toe te zien op de eerste handeling van het onbevoegd verkrijgen van informatie, maar op de tweede handeling waarin informatie aan onbevoegde derden ter kennisneming wordt gegeven.

Met deze uitspraak van de Raad moet het 'kind' natuurlijk niet meteen met het badwater worden weggegooid. Ambtsgeheim levert namelijk nog steeds een rechtsgrond voor strafbaarstelling wanneer kan worden bewezen dat gegevens met onbevoegde derden zijn gedeeld. Recent heeft de rechtbank Gelderland in een andere zaak geoordeeld dat sprake was van schending van het ambtsgeheim waarbij tevens de gegevens gedeeld waren.6 Dat ook de Wet politiegegevens (Wpg) de weg via het ambtsgeheim als geijkte weg ziet voor strafbaarstelling, blijkt misschien impliciet uit art. 7 Wpg (geheimhoudingsplicht) waarin het tweede lid van art. 272 Sr (ambtsgeheim als klachtdelict) wordt uitgesloten.

Wanneer geen sprake is van het delen van informatie aan derden, maar nog steeds van onbevoegd raadplegen van systemen, kan in deze context ook gedacht worden aan het feit dat iemand onbevoegd een systeem is binnengedrongen. De procureur-generaal suggereert in zijn conclusie dat in dergelijk geval computervredebreuk ex art. 138ab Sr aan de orde kan zijn.7 Hij merkt op dat 'De wetgever maakt hier dus een duidelijk onderscheid tussen het op grond van art. 272 Sr schenden van de geheimhoudingsplicht met betrekking tot patiëntgegevens en het door de dader zelf toegang krijgen tot niet voor hem bestemde gegevens op grond van art. 138ab Sr.'8 Deze weg lijkt, in combinatie met ambtsgeheim, ook gevolgd te zijn in de aangehaalde zaak uit 2019.

Met betrekking tot het onder zich hebben van informatie, stelt art. 98c Sr voorts dat het zich verschaffen (opzettelijk onder zich nemen of houden) van staatsgeheimen zonder daartoe gerechtigd te zijn, strafbaar is. Het artikel suggereert dat voor de strafbaarstelling, anders dan art. 98 Sr, niet ook sprake moet zijn van verstrekken aan derden. Het stelt de onbevoegde ontvanger van staatsgeheimen strafbaar alsook (tweede lid) handelingen ondernomen met het oogmerk om die informatie verkrijgen. Het is daarbij ten eerste wel de vraag of de informatie moet worden verkregen van een persoon of dat art. 98c Sr ook van toepassing kan zijn wanneer de informatie zelf uit een computersysteem is gehaald. Ten tweede vereist dit artikel dat de informatie staatsgeheim is. En dat zijn niet alle geheimen. Het kenteken of huisadres van de nieuwe vriend of vriendin van je ex kan bijvoorbeeld moeilijk als staatsgeheim worden bestempeld. In dezelfde trant als art. 98c Sr in de zin van het onder zich hebben, is ook de ambtenaar die zonder verlof van het bevoegd gezag afschrift maakt of uittreksel neemt van geheime regeringsbescheiden strafbaar, maar dan op grond van art. 463 Sr.

Dolman geeft ten slotte in zijn annotatie in een soortgelijke als de onderhavige zaak uit 2016 aan dat 'Kennisname, c.q. gebruik van die informatie brengt echter een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de desbetreffende persoon mee, en is daarom omgeven met voorschriften die ertoe strekken dat deze inbreuk in een redelijke verhouding staat tot het daarmee nagestreefde (officiële) doel. Waar niet voldaan is aan de wettelijke voorwaarden, mag ook een opsporingsambtenaar geen kennis nemen van vertrouwelijke informatie, laat staan deze met anderen delen.'9 Wellicht dat naast computervredebreuk strafrechtelijke mogelijkheden bestaan via de weg van het dienstvoorschrift in het militaire straf- dan wel tuchtrecht.10 En laten we niet vergeten dat buiten het strafrecht de weg van rechtspositionele maatregelen mogelijkheden kan bieden. Om met de boodschap te eindigen waarmee ik begon: er bestaat geen twijfel over het idee dat onbevoegde personen systemen niet behoren te raadplegen. Maar over de koers voor strafbaarstelling zal na deze uitspraak wel wat scherper moeten worden nagedacht.

Naar boven