Onderwerp: Bezoek-historie

Dienstbevel

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Rechtbank Gelderland

Uitspraak van 15 oktober 2018

ECLI:NL:RBGEL:2018:4422

Voorzitter: mr. P.C. Quak, lid: mr. G.W.B. Heijmans, militair lid: kolonel mr. H.C.M. Snellen.

Dienstbevel

De Militaire Kamer in de rechtbank Gelderland behandelt strafzaken, waar ook ter wereld begaan, waarvan Nederlandse militairen verdacht worden. Daarnaast is de Militaire Kamer de hoogste beroepsinstantie voor militaire tuchtzaken.

Op 15 oktober 2018 heeft de Militaire Kamer inzake een tuchtappèl uitspraak gedaan. De Militaire Kamer bevestigt de beslissing waartegen beroep is ingesteld met verbeteringen en aanvullingen ten aanzien van de bewezenverklaring, de uitspraak en het beklagformulier. Aan gestrafte was een geldboete opgelegd van 100 euro wegens overtreding van artikel 15 van de Wet Militair Tuchtrecht, inhoudende dat zij een aan haar gegeven dienstbevel in strijd met de militaire tucht niet had opgevolgd. De Militaire Kamer concludeert dat aan haar door een militaire meerdere een bevel is gegeven, dat zij moet hebben gehoord en waarmee enig militair dienstbelang is gediend en oordeelt dat hiermee is voldaan aan de vereisten voor een dienstbevel. Daarnaast heeft de Militaire Kamer enkele overwegingen gewijd aan onder andere de vereisten voor het horen van getuigen en de voorwaarden om tijdens de procedure in eerste aanleg en in beklag een advocaat als vertrouwensman toe te laten.

Uitspraak van de meervoudige militaire kamer in de rechtbank Gelderland, op het te Arnhem op 3 september 2018 en 1 oktober 2018 ter openbare terechtzitting behandelde beroep van:

Ritmeester [gestrafte], hierna aangeduid als 'gestrafte',

registratienummer [nummer]

wonende te [adres] , [woonplaats] ,

ten tijde van de verweten gedraging geplaatst bij het Defensie Inlichtingen en Veiligheid Instituut (DIVI) te 't Harde,

waarbij de beslissing op beklag wordt bestreden.

Vertrouwensman: mr. B. Damen, advocaat te Maastricht (toegevoegd krachtens art. 92 Wet Militair Tuchtrecht, hierna: WMT).

A. Verloop van de procedure

A.1. tuchtproces in eerste aanleg

Op 5 juni 2018 is door majoor [naam 1] (hierna: de rapporteur) een rapport ingediend bij de commandant (als tot straffen bevoegde meerdere) van gestrafte aangaande een gedraging van haar op 4 juni 2018. Vervolgens is door de commandant, majoor [naam 2] (hierna: de commandant), aan gestrafte op 11 juni 2018 een schriftelijke beschuldiging, genummerd 18/001, uitgereikt wegens schending van de gedragsregel als vermeld in artikel 15 WMT. De beschuldiging luidde: 'De ritmeester [gestrafte] heeft in strijd met het gegeven dienstbevel gehandeld door zich om te kleden van militairtenue naar burgertenue terwijl dit uitdrukkelijk verboden is door haar militair meerdere.'

Hierop heeft gestrafte een verweerschrift ingediend. Op 13 juni 2018 vanaf 08:31 uur heeft het onderzoek plaatsgevonden. De uitspraak van de commandant (te weten schuldigverklaring en een geldboete van 100,-) is op 13 juni 2018 te 14:00 uur aan gestrafte uitgereikt. Tegen deze uitspraak heeft gestrafte op 15 juni 2018 een beklagschrift ingediend. Gestrafte is tijdens het tuchtproces in eerste aanleg als vertrouwensman bijgestaan door kapitein [naam 3] (hierna: vertrouwensman [naam 3] ).

A.2. beklagprocedure

De beklagmeerdere, kolonel [naam 4] (hierna: de beklagmeerdere), heeft bepaald dat het onderzoek op beklag op 21 juni 2018 is aangevangen. Hij heeft op 27 en 28 juni 2018 diverse personen gehoord en hij heeft op 5 juli 2018 het beklag niet gegrond verklaard en deze beslissing voorzien van een uitgebreide motivering. De uitspraak op beklag is op diezelfde dag uitgereikt aan gestrafte. Gestrafte is tijdens de beklagprocedure als vertrouwensman bijgestaan door majoor [naam 5] (hierna: vertrouwensman [naam 5] ).

Gestrafte heeft op 8 juli 2018 tegen de uitspraak op beklag beroep ingediend bij de beklagmeerdere. Dit beroep is door de beklagmeerdere doorgestuurd naar de commandant en door hem ontvangen op 8 juli 2018. Het beroepschrift is overeenkomstig artikel 82 WMT door de commandant doorgezonden aan de militaire kamer.

A.3. procedure in beroep

Gestrafte heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat geen sprake is geweest van een dienstbevel. Daarnaast is zij het niet eens met de hoogte van de opgelegde straf.

Het beroep is op 3 september 2018 en op 1 oktober 2018 ter openbare zitting van de meervoudige militaire kamer behandeld. Gestrafte en haar vertrouwensman, mr. B. Damen, hebben het beroepschrift toegelicht. Op beide zittingsdagen zijn zowel gestrafte en haar vertrouwensman als de beklagmeerdere verschenen. Ter zitting van 3 september 2018 zijn de rapporteur en de inmiddels tot kapitein bevorderde [getuige 1] als getuigen gehoord. Op 18 september 2018 zijn, krachtens artikel 94 WMT, door de voorzitter van de militaire kamer en in aanwezigheid van de vertrouwensman als getuigen gehoord: ritmeester [getuige 2] en (door middel van videoverbinding met Curaçao) tweede-luitenant [getuige 3] .

Op 1 oktober 2018 heeft gestrafte het laatste woord gevoerd en is het onderzoek gesloten.

Gestrafte en haar vertrouwensman hebben ter terechtzitting aangevoerd dat, op grond van diverse gebreken, welke hieronder nader zullen worden besproken, gestrafte moet worden vrijgesproken.

Het openbaar ministerie heeft bij de behandeling van het beroep ter zitting zijn advies over de zaak kenbaar gemaakt aan de meervoudige militaire kamer en is van mening dat het tuchtproces op correcte wijze en binnen de gestelde termijnen is uitgevoerd, alsmede dat de in beklag bevestigde beslissing ook in beroep in stand dient te blijven.

De meervoudige militaire kamer heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek ter zitting in beroep.

B. De bevoegdheid van de meervoudige militaire kamer en de ontvankelijkheid van het beroep

De meervoudige militaire kamer in de arrondissementsrechtbank Gelderland is bevoegd van het beroep kennis te nemen. Het beroepschrift is op juiste wijze en tijdig ingediend. Gestrafte is ontvankelijk in haar beroep.

C. De beslissing op beklag, waartegen beroep is ingesteld

De door de commandant bewezen verklaarde gedraging ingevolge het straffenformulier luidt:

'Het negeren van een direct gegeven dienstbevel zoals omschreven in artikel 15 Wet Militair Tuchtrecht'.

In zijn gemotiveerde beslissing heeft de beklagmeerdere het beklag niet gegrond verklaard en de strafreden bevestigd. Daarbij heeft hij geconcludeerd dat dit een schending oplevert van de gedragsregel als beschreven in artikel 15 WMT (verkort weergegeven: het niet opvolgen van een dienstbevel).

Voorts heeft de beklagmeerdere de aan gestrafte opgelegde strafsoort en strafmaat gehandhaafd, te weten een geldboete van 100,00.

D. Beoordeling door de militaire kamer

D.1. Tijdslijn

Voor een goede beoordeling van de zaak in zijn totale omvang acht de militaire kamer van belang allereerst in chronologische volgorde de relevante feiten en omstandigheden te vermelden, één en ander zoals uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.

Tot en met de beslissing van de commandant:

4 juni 2018: gestrafte bezoekt met haar DIVI-medeleerlingen het (NATO) ALLIED JOINT FORCE COMMAND in Brunssum. De rapporteur is conform het gestelde in de 2018DIVI order tijdelijke aard 08-2018, daarbij aanwezig als begeleider. Uit deze order vloeit voort dat het werkbezoek in uniform DT-1 moet worden afgelegd. Voorafgaand aan het werkbezoek heeft gestrafte toestemming gekregen van de klassenoudste, (toen nog) eerste-luitenant [getuige 1] , om in burgertenue af te reizen naar Brunssum. Na het werkbezoek en vlak vóór vertrek vanuit Brunssum overlegt gestrafte met de klassenoudste en de chauffeur of zij zich kan omkleden van DT-1 naar burgertenue. Zij haalt vervolgens haar burgerkleding uit het voertuig waarmee zij naar het werkbezoek is gekomen. Onderweg naar het toilet, en voordat gestrafte zich daadwerkelijk heeft omgekleed van DT-1 naar burgertenue, komt zij de rapporteur tegen en worden er in het voorbijgaan woorden gewisseld.

Uiteindelijk is de vraag gerezen of de woorden die de rapporteur op dit moment heeft uitgesproken, een dienstbevel in de zin van artikel 125 MSr inhouden;

- 5 juni 2018: de rapporteur dient een VRA-rapport in bij de commandant met daarbij een bijlage waarin staat dat gestrafte zijn opdracht aan haar om zich niet om te kleden heeft genegeerd;

- 11 juni 2018: de door de commandant ingevulde beschuldiging ingevolge het straffenformulier (18/001) wordt aan de gestrafte uitgereikt;

- 12 juni 2018: gestrafte levert om 09:00 uur het strookje in waarop zij heeft ingevuld dat zij kapitein [naam 3] als vertrouwensman wenst en tevens verzoekt om uitstel van het rapport, omdat haar vertrouwensman op oefening is en het vanwege haar opleiding lastig is een andere vertrouwensman te vinden. Op het strookje wordt de vraag of gestrafte bepaalde getuigen wenst te horen door gestrafte niet ingevuld. Gestrafte dient tevens een verweerschrift in. Het verzoek tot uitstel wordt afgewezen en om 13:35 uur stuurt de commandant telefonisch een bericht naar vertrouwensman [naam 3] met daarin de bijlage bij het VRA-rapport, zoals opgemaakt door de rapporteur. De vertrouwensman geeft hierop onmiddellijk aan dat hij het bericht ontvangen heeft. Op verzoek van de gestrafte voegt de commandant de eerste-luitenant [getuige 1] als getuige toe;

- 13 juni 2018: het onderzoek op rapport vangt om 08:31 uur aan. Aanwezig zijn: de commandant, gestrafte, vertrouwensman [naam 3] , de rapporteur, adjudant [getuige 5] en eerste-luitenant [getuige 1] (getuigen), alsmede de notulist. Het door de commandant ingevulde straffenformulier, waarin gestrafte schuldig wordt bevonden aan het negeren van een direct gegeven dienstbevel en waarin aan haar een geldboete wordt opgelegd, wordt om 14.00 uur door de commandant aan gestrafte in aanwezigheid van haar vertrouwensman uitgereikt.

Vanaf indienen beklagschrift:

- 15 juni 2018: de commandant ontvangt om 10:45 uur een door de gestrafte ingediend beklagschrift ex artikel 80b WMT. Hierin verzoekt zij onder andere om toelating van mr. B. Damen als vertrouwensman, welk verzoek niet wordt toegewezen door de beklagmeerdere;

- 18 juni 2018: de commandant stuurt om 16:53 uur per e-mail de documenten inzake het beklag van de gestrafte door naar de beklagmeerdere;

- 27 juni 2018: de commandant wordt door de beklagmeerdere gehoord. Hierna wordt gestrafte door de beklagmeerdere gehoord in aanwezigheid van vertrouwensman [naam 5] , de notulist en op enig moment (als getuige) ook chauffeur [getuige 4] . Vervolgens wordt de rapporteur door de beklagmeerdere gehoord, in aanwezigheid van de notulist. Om 16:56 uur mailt de commandant op verzoek van de beklagmeerdere het gespreksverslag betreffende het onderzoek in eerste aanleg naar de gestrafte;

- 28 juni 2018: eerste-luitenant [getuige 1] wordt gehoord door de beklagmeerdere. Gestrafte, haar vertrouwensman en de notulist zijn hierbij aanwezig;

- 1 juli 2018: het verslag van het gesprek d.d. 27 juni 2018 tussen de commandant en de beklagmeerdere wordt aan de gestrafte voorgelegd;

- 2 juli 2018: de vertrouwensman neemt, vanwege de vakantie van gestrafte in Frankrijk, telefonisch de verslagen van de hoorzittingen bij de beklagmeerdere door met de gestrafte.

- 3 juli 2018: vertrouwensman [naam 5] mailt de beklagmeerdere dat gestrafte één opmerking met betrekking tot haar eigen gespreksverslag heeft. Tevens vraagt deze vertrouwensman toestemming om schriftelijk vragen te mogen stellen aan de commandant naar aanleiding van hetgeen hij heeft verklaard. De beklagmeerdere stuurt dit bericht door naar de commandant en geeft hem opdracht om de vragen zo eenduidig mogelijk te beantwoorden;

- 4 juli 2018: de commandant geeft per e-mail antwoord op de vragen die gestrafte heeft gesteld;

- 5 juli 2018: de beklagmeerdere beslist op het beklag van de gestrafte, zoals hiervoor onder C. weergegeven.

Vanaf instellen beroep bij de militaire kamer:

- 6 juli 2018: de beklagmeerdere ontvangt van gestrafte een WhatsApp-bericht waarin zij aangeeft beroep in te stellen tegen de afwijzing van haar beklag. De beklagmeerdere vraagt hierop aan gestrafte om dit in een brief via een e-mailbericht aan hem te bevestigen. Vervolgens stelt hij de commandant hiervan in kennis;

- 8 juli 2018: de beklagmeerdere ontvangt de bevestiging per e-mail van gestrafte en stuurt deze door naar de commandant;

- 9 juli 2018: de commandant biedt het dossier per nota aan de militaire kamer in de Rechtbank Gelderland aan;

- 10 juli 2018: de beklagmeerdere mailt de ingevulde beklagformulieren naar gestrafte en naar de commandant.

D.2. Termijn- en vormverzuimen

De militaire kamer overweegt allereerst dat de termijnen in de WMT nauw luisteren. Daaromtrent heeft de vertrouwensman ter zitting opgemerkt dat in strijd met het bepaalde in artikel 80c WMT de commandant niet 'onverwijld' de stukken naar de beklagmeerdere heeft gestuurd.

De militaire kamer overweegt dat het begrip 'onverwijld' weinig concreet is en derhalve ruimte laat om rekening te houden met de omstandigheden van het geval. In dit geval volgt uit de hierboven vermelde chronologische opsomming dat het beklagschrift op vrijdag 15 juni 2018 is ontvangen door de commandant en dat de commandant het beklagschrift met de stukken aan de beklagmeerdere heeft toegezonden op maandag 18 juni 2018. De militaire kamer is van oordeel dat aldus is voldaan aan het voorschrift van artikel 80c WMT.

De militaire kamer stelt vast dat alle termijnen op juiste wijze zijn nageleefd.

De militaire kamer dient te onderzoeken of de beslissing waartegen beroep is ingesteld, onderhevig is aan enig (ander) vormverzuim. Ingevolge artikel 97 WMT is immers vernietiging van die beslissing voorgeschreven, indien sprake is van schending van de termijnen van het tuchtproces in eerste aanleg en van de beklagprocedure, dan wel indien sprake is van enig ander vormverzuim waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de gestrafte daardoor in haar verdediging is geschaad.

Door de vertrouwensman zijn ter zitting de volgende vormverzuimen aan de orde gesteld:

1. de commandant heeft getuigen en rapporteur gehoord in elkaars aanwezigheid, waarbij rapporteur in een gezagsverhouding jegens die getuigen staat. De getuigen hebben hun verklaringen hierdoor niet in vrijheid kunnen afleggen. Gestrafte is hierdoor in haar belangen geschaad;

2. vertrouwensman [naam 3] heeft voorafgaand aan het onderzoek op rapport niet de stukken met de gestrafte kunnen bespreken, omdat hij vanwege een oefening pas 12 minuten voor aanvang van het rapport op de basis arriveerde. De gestrafte is hierdoor in haar belangen geschaad;

3. in de beklagprocedure zijn de hoorverslagen niet van een tijdstip voorzien. Hierdoor kan niet vastgesteld worden dat er geen stukken waren op het moment dat de gestrafte door de beklagmeerdere werd gehoord. Deze stukken waren pas aan het eind van de middag beschikbaar, zodat de gestrafte niet tijdig kennis kon nemen van deze stukken;

4. de beklagmeerdere heeft in strijd met de strekking van artikel 80l, tweede lid, WMT, de rapporteur gehoord in afwezigheid van de gestrafte en haar vertrouwensman;

5. in strijd met het bepaalde in artikel 80p WMT heeft de beklagmeerdere het beklag 'niet gegrond' verklaard, waardoor sprake is van een nietige uitspraak;

6. het verzoek van de gestrafte in de beklagprocedure om een advocaat als vertrouwensman toe te laten had niet genegeerd mogen worden door de beklagmeerdere;

7. het straffenformulier vermeldt als tijdstip van de vermeende gedraging: 17:00 uur. Het moment waarom het gaat was echter omstreeks 16:00 uur;

Ad 1).

Blijkens het bepaalde in hoofdstuk II, artikel 5.i, onder (14) van het Voorschrift toepassing militair straf- en tuchtrecht KL/KLu/KMAR, hoort de commandant de getuigen in het bijzijn van de beschuldigde en diens vertrouwensman. Er staat niet vermeld dat zij in afzonderlijke sessies moeten worden gehoord. Hoewel dit niet verboden is, merkt de militaire kamer op dat het horen van de getuigen tijdens de tuchtprocedure in aanwezigheid van de rapporteur niet de schoonheidsprijs verdient. Een dergelijke situatie dient zoveel mogelijk te worden vermeden, zelfs als dit niet rechtstreeks in strijd is met het hiervoor bedoelde Voorschrift. Tijdens de beklagprocedure zijn evenwel de getuigen (met uitzondering van adjudant [getuige 5] ) niet in elkaars bijzijn gehoord. Daarnaast heeft de gestrafte zowel in eerste aanleg als in beklag het recht gekregen de getuigen vragen te stellen. Naar het oordeel van de militaire kamer is de gestrafte dan ook niet in haar belangen geschaad.

Ad 2).

De militaire kamer stelt vast dat vertrouwensman [naam 3] de dag voorafgaand aan het rapport om 13:35 uur de bijlage bij het VRA-rapport tot straffen bevoegde meerdere heeft ontvangen en gezien op zijn telefoon. Niet is gebleken dat vertrouwensman [naam 3] deze stukken niet heeft kunnen doorzenden aan de gestrafte, terwijl daarvoor naar het oordeel van de militaire kamer ruimschoots tijd was. Daarnaast is niet gebleken dat gestrafte en de vertrouwensman bij aanvang van het rapport er op hebben gewezen dat zij de bijlage bij het VRA-rapport niet met elkaar hebben kunnen bespreken. Naar het oordeel van de militaire kamer is het de verantwoordelijkheid van de gestrafte om dit met haar vertrouwensman te regelen. Daarbij is van belang dat de bewuste bijlage erg kort was, terwijl het militair tuchtrecht naar diens aard een vorm van snelrecht betreft, zodat de commandant niet ambtshalve gehouden was tot het bieden van meer tijd aan gestrafte. Naar het oordeel van de militaire kamer is ten aanzien van dit punt dan ook niet sprake van een vormverzuim waardoor de gestrafte in haar belangen is geschaad.

Ad 3).

De militaire kamer merkt op dat uit de artikelen 80g en volgende van de WMT niet volgt dat de gespreksverslagen van de verhoren, die tijdens de beklagprocedure zijn afgenomen, moeten zijn voorzien van een tijdstip. De militaire kamer stelt vast dat eerst op 27 juni 2018 op verzoek van de beklagmeerdere het gespreksverslag betreffende het onderzoek in eerste aanleg door de commandant naar gestrafte is gemaild. Op dat moment was de beklagprocedure reeds aangevangen. De beklagmeerdere heeft echter bij aanvang van het gesprek met de gestrafte tweemaal aangeboden het gesprek te verzetten naar de daarop volgende week. Daarnaast heeft hij de mogelijkheid gegeven tot het nemen van een leespauze. Dit om gestrafte de mogelijkheid te bieden de stukken te kunnen bestuderen. Van beide mogelijkheden heeft de gestrafte geen gebruik willen maken. De beklagprocedure is pas op 5 juli 2018 geëindigd met de beslissing door de beklagmeerdere. Ook hieraan voorafgaand is gestrafte nog in de gelegenheid gesteld om vragen te stellen over hetgeen in eerste aanleg aan de orde is geweest. Naar het oordeel van de militaire kamer is dan ook geen sprake is van een vormverzuim waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de gestrafte in haar verdediging is geschaad.

Ad 4).

De militaire kamer stelt vast dat tijdens de beklagprocedure zowel de commandant als de rapporteur, op 27 juni 2018 door de beklagmeerdere zijn gehoord buiten aanwezigheid van de gestrafte en haar vertrouwensman. Dit is niet rechtstreeks in strijd met het gestelde in artikel 80l lid 2 WMT, hetgeen immers bepaalt dat de beklagmeerdere, door zijn tussenkomst, de gestrafte en de vertrouwensman in de gelegenheid moet stellen vragen te stellen aan de commandant, de getuigen en deskundigen. Echter, in het bepaalde in paragraaf 6640 van de Handleiding militair tuchtrecht wordt vermeld dat getuigen en/of deskundigen worden gehoord in aanwezigheid van de beschuldigde en, indien gekozen, de vertrouwensman. De militaire kamer is van oordeel dat dit gelet op de inhoud van artikel 80l lid 2 WMT in beginsel ook geldt ten aanzien van het horen van de rapporteur. Niet-naleving hiervan levert dan een vormverzuim op.

De beklagmeerdere heeft op 3 september 2018 ter zitting ook erkend dat dit niet goed is gegaan. En dat heeft hij de gestrafte al op 1 juli 2018 laten weten. Daarbij heeft hij de gestrafte twee opties aangeboden, te weten de desbetreffende gesprekken over te doen in haar aanwezigheid ofwel schriftelijke vragen van gestrafte te laten beantwoorden. Gestrafte heeft klaarblijkelijk mede ingegeven door haar geplande vakantieverblijf in Frankrijk de tweede optie geaccepteerd. Zij heeft op 3 juli 2018 via haar vertrouwensman per e-mail gereageerd en vragen aan de commandant ingediend, waarop de commandant per e-mail op 4 juli 2018 heeft geantwoord.

Naar het oordeel van de militaire kamer heeft de beklagmeerdere door tijdig te voorzien in de twee genoemde opties het ontstane vormverzuim in voldoende mate gecompenseerd. Nu gestrafte daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van de haar geboden optie en zij op 4 juli 2018 antwoord heeft ontvangen, is de militaire kamer van oordeel dat zij door het vormverzuim niet in haar verdediging is geschaad.

Ad 5).

Krachtens artikel 80p lid 2 WMT luidt de beslissing van de beklagmeerdere:

a. bevestiging van de bestreden beslissing, zo nodig met verbetering of aanvulling;

b. bevestiging van de bestreden schuldigverklaring, zonodig met verbetering of aanvulling, met vermindering van de strafmaat binnen de opgelegde strafsoort;

c. bevestiging van de bestreden schuldigverklaring, zonodig met verbetering of aanvulling, met wijziging van de opgelegde straf in de straf van berisping;

d. bevestiging van de bestreden schuldigverklaring, zonodig met verbetering of aanvulling, met tenietdoening van de straf;

e. vrijspraak;

f. bevestiging van de bestreden schuldigverklaring, zonodig met verbetering of aanvulling, met verklaring dat ten onrechte geen straf is opgelegd of dat de opgelegde straf ontoereikend is en verwijzing naar het in artikel 81, eerste lid, (WMT) bedoelde gerecht.

In casu luidt de beslissing op het beklag van de gestrafte dat het beklag niet gegrond is, in welke beslissing inderdaad niet is voorzien bij het bepaalde in artikel 80p WMT.

De militaire kamer is gelet op de bewoordingen van de beklagmeerdere van oordeel dat de bedoeling van de beklagmeerdere, te weten de beslissing als bedoeld in artikel 80p, tweede lid onder a WMT, voor eenieder volstrekt duidelijk is. Dat geldt ook voor gestrafte, getuige haar beroep bij de militaire kamer. De militaire kamer kan deze beslissing, indien tot een bevestiging daarvan wordt gekomen, verbeteren overeenkomstig het bepaalde in artikel 96 WMT.

Ad 6).

In haar beklagschrift heeft de gestrafte de beklagmeerdere verzocht op grond van artikel 57 lid 2 WMT mr. B. Damen toe te laten als vertrouwensman. De beklagmeerdere heeft dit verzoek niet toegewezen.

Door de vertrouwensman van gestrafte is ter zitting aangevoerd dat in deze zaak grote belangen spelen. Er loopt immers een ontheffingsprocedure tegen de gestrafte en daarop kan deze zaak van grote invloed zijn.

Artikel 57 lid 1 WMT luidt als volgt:

'De vertrouwensman kan door de beschuldigde worden gekozen uit het militair en burgerpersoneel, in dienstbetrekking bij het departement van defensie en gelegerd of tewerkgesteld op hetzelfde schip, in dezelfde inrichting of kazerne, dan wel op dezelfde basis of bij hetzelfde onderdeel als de beschuldigde'.

In de Memorie van Toelichting valt te lezen dat deze bepaling tot doel heeft te bereiken dat de vertrouwensman bekend is met de werk- en leefsfeer waarbinnen de gedraging heeft plaatsgevonden en met de bijzondere positie van de beschuldigde.1

Artikel 57 lid 2 WMT luidt als volgt:

'In bijzondere gevallen kan de commandant ook andere personen als vertrouwensman toelaten.'

Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat dit tweede lid voorziet in het geval dat, bijvoorbeeld bij kleine zelfstandige eenheden, de in het eerste lid bedoelde kring te klein is of dat een bijzondere zaak zich leent voor bijstand door iemand van buiten die kring en zelfs van buiten de krijgsmacht, bijvoorbeeld een advocaat2. Ten tijde van de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de WMT is in het eindverslag geantwoord op de vraag hoe de regering stond tegenover de gedachte om een advocaat toe te laten in het tuchtproces:

'Die gedachten wijzen wij vooral om praktische redenen af. Dit zal leiden tot juridificering en daarmee tot complicering van het tuchtproces in eerste aanleg, met naar moet worden gevreesd aanmerkelijke vertragingen, die niet in verhouding staan tot de inzet van de procedure. Voorts is aan de uitvoering van die gedachte een kostenfactor verbonden die wij niet verantwoord achten.'3

In reactie op een vergelijkbare vraag vanuit de Tweede Kamer werd dit standpunt herhaald:

'Ook thans kunnen bij de behandeling van tuchtzaken in eerste aanleg advocaten als vertrouwenslieden niet worden toegelaten. Wij achten het gewenst die mogelijkheid te beperken tot de behandeling in beroep.'4

Gezien de hiervoor genoemde bedoeling van de wetgever is de militaire kamer van oordeel dat de beklagmeerdere in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de door gestrafte verzochte bijstand door een advocaat niet toe te laten. Het uitgangspunt is immers dat tot aan het beroep bij de militaire kamer geen advocaat wordt toegelaten, tenzij sprake is van een bijzondere zaak of van een situatie dat binnen de kring van de krijgsmacht niemand kan worden gevonden die de rol van vertrouwensman kan vervullen. In dit concrete geval is de militaire kamer van oordeel dat een mogelijke samenhang tussen deze tuchtzaak en een 'kennelijk' op andere gronden gebaseerde procedure betreffende gestrafte niet kan worden aangemerkt als een bijzonder geval als bedoeld in artikel 57 lid 2 WMT. Er is hierdoor dan ook geen sprake van een vormverzuim.

Ad 7).

De militaire kamer stelt vast dat de leerlingen van de VTO-klas, waartoe de gestrafte behoorde, volgens de DIVI-order tijdelijke aard 08-2018 op 4 juni 2018 om 17:00 uur zouden terugreizen naar de kazerne. Blijkens bijlage A bij het VRA rapport tot straffen bevoegde meerdere heeft de gedraging zich voorgedaan op 4 juni 2018 na afloop van het programma. De militaire kamer heeft geen concrete aanknopingspunten aangetroffen dat de verweten gedraging zich op één enkel tijdstip heeft voorgedaan. Het is redelijk ervan uit te gaan dat de bewoordingen van de rapporteur en de daarop volgende gedragingen van gestrafte gedurende enig tijdsverloop tussen 16:00 uur en 17:00 uur hebben plaatsgehad. Bovendien is voor alle betrokken partijen duidelijk om welke gedraging van de gestrafte het gaat. De militaire kamer is dan ook van oordeel dat het benoemen van 17:00 uur als het tijdstip van de gedraging geen vormverzuim oplevert waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de gestrafte in haar verdediging is geschaad.

Ambtshalve stelt de militaire kamer tenslotte vast dat de op het uitspraak-beklagformulier van 5 juli 2018 bewezen verklaarde gedraging onvoldoende concreet is geformuleerd, nu niet omschreven is welk dienstbevel is genegeerd. Dit betreft een omissie. Het besluit op beklag van 5 juli 2018 is echter voorzien van een uitgebreide motivering, zodat niet ter discussie staat welke gedragsregel, op basis van welke gedraging, de beklagmeerdere door de gestrafte geschonden acht. De militaire kamer kan deze omissie in het beklagformulier, indien tot een bevestiging van de beslissing wordt gekomen, verbeteren overeenkomstig het bepaalde in artikel 96 WMT.

E. De bewezenverklaring

De militaire kamer komt nu toe aan de behandeling van de door de vertrouwensman opgebrachte bezwaren die raken aan de bewezenverklaring.

Door de vertrouwensman zijn drie vragen opgeworpen:

1. Is aan de gestrafte een bevel gegeven en zo ja, in welke bewoordingen?

2. Is het mogelijk dat -zou dat bevel zijn gegeven- de gestrafte dit niet heeft gehoord?

3. Diende dat bevel enig militair dienstbelang, zoals is vereist voor een dienstbevel ?

De militaire kamer overweegt hieromtrent als volgt.

Ad 1).

Op grond van de in de beroepsfase door de rapporteur, ritmeester [getuige 2] en tweede-luitenant [getuige 3] onder ede afgelegde verklaringen komt de militaire kamer tot het oordeel dat de rapporteur voorafgaand aan het vertrek uit Brunssum tegen de gestrafte heeft gezegd dat zij zich niet mocht omkleden. De rapporteur heeft verklaard dat hij heeft gezegd dat gestrafte nog wel naar het toilet mocht gaan, maar zich niet mocht omkleden. Ritmeester [getuige 2] heeft verklaard dat hij met zoveel woorden heeft gehoord dat de rapporteur de gestrafte heeft gezegd dat zij zich niet mocht omkleden. Tweede-luitenant [getuige 3] heeft verklaard dat er een gesprek is geweest tussen de rapporteur en de gestrafte voorafgaand aan het vertrek uit Brunssum. Dat gesprek ging over de vraag of de gestrafte zich nu wel of niet mocht omkleden. Deze verklaringen ondersteunen naar het oordeel van de militaire kamer de verklaring van de rapporteur dat hij de gestrafte heeft gezegd dat zij wel naar het toilet mocht, maar zich niet mocht omkleden.

Dat de getuigen kapitein [getuige 1] , adjudant-onderofficier instructeur [getuige 5] en chauffeur [getuige 4] niet al deze woorden van de rapporteur hebben gehoord of zich niet kunnen herinneren dat dit zo is gezegd, doet aan het voorgaande niet af. Zij hebben immers niet verklaard dat de rapporteur niet heeft of kan hebben gezegd dat gestrafte zich niet mocht omkleden. Door de vertrouwensman wordt ook opgeworpen dat de rapporteur niet bevoegd was tot het geven van een bevel nu hij geen formele rol had die dag. Bij een bevel in de zin van een dienstbevel moet er sprake zijn van een militaire meerdere en mindere. De militaire kamer stelt vast dat reeds uit de rangen van rapporteur en gestrafte volgt dat er sprake is van een militaire meerdere-mindere verhouding. Bovendien is de rapporteur in de DIVI order tijdelijke aard aangewezen als begeleider voor de klas waarvan gestrafte deel uitmaakt tijdens onderhavige dienstreis.

Ad 2).

De gestrafte heeft tijdens de zitting verklaard dat zij wel heeft gehoord dat zij nog naar het toilet mocht. Zoals hiervoor overwogen, is de militaire kamer van oordeel dat deze woorden in één zinsnede zijn geuit met de woorden dat zij zich niet mocht omkleden. Bovendien overweegt de militaire kamer dat gestrafte blijkens het verslag van het rapport op 13 juni 2018 heeft verklaard dat er geen sprake was van een weigering dienstbevel, maar van een verkeerde uitvoering van de opdracht. Hieruit volgt dat de woorden van de rapporteur, die uitsluitend tot haar waren gericht, haar kennelijk wel bereikt hadden. De militaire kamer betrekt hier nog bij dat ritmeester [getuige 2] de woorden van de rapporteur zegt te hebben gehoord en dat de strekking ervan voor hem glashelder was. De militaire kamer gelooft dan ook niet dat gestrafte de woorden van de rapporteur niet heeft gehoord.

Ad 3).

Paragraaf 3431 van de Handleiding militair tuchtrecht vermeldt over 'dienstbelang' als bedoeld in artikel 125 MSr het volgende:

'Dat het bevel enig militair dienstbelang dient te betreffen slaat op de inhoud van het bevel. Het is ongewenst het opvolgen van dienstbevelen afhankelijk te doen zijn van het oordeel van de bevelsontvanger omtrent de doelmatigheid der bevelen, derhalve wordt de vraag of de uitvoering van het bevel doelmatig is buiten beschouwing gelaten. Enig militair dienstbelang dient ruim te worden geïnterpreteerd. Van enig militair dienstbelang is slechts geen sprake indien het bevel een zuiver particuliere aangelegenheid betreft. Het is voor de mindere niet altijd mogelijk om te beoordelen of het hem gegeven bevel al dan niet een militair dienstbelang betreft.

Voorbeeld: een meerdere geeft aan een mindere opdracht zijn koffer op te halen. Wanneer de opdracht gegeven wordt omdat de meerdere op het punt stond met vakantie te vertrekken is er slechts een particulier belang en geen militair dienstbelang aanwezig. Heeft de meerdere echter de koffer nodig omdat hij onverwachts is aangewezen voor een bepaalde dienst en geen tijd heeft om de koffer zelf op te halen, is er wel sprake van een militair dienstbelang.

In die gevallen waarbij twijfel kan bestaan over de vraag of er sprake is van enig militair dienstbelang, verdient het aanbeveling dat de meerdere bij het geven van het bevel aangeeft waaruit dit dienstbelang bestaat.'

De rapporteur heeft ter zitting verklaard dat hij als docent en als begeleider en hoogste in rang een verantwoordelijkheid en zorgplicht richting de cursisten had. Hij wilde voorkomen dat de cursisten niet op tijd terug zouden zijn door onnodig in een file te komen en daardoor minder aan hun avond zouden hebben. Hieruit volgt dat bij het uitspreken van het dienstbevel geen sprake is geweest van een zuivere particuliere aangelegenheid. Nu de doelmatigheid van het dienstbevel buiten beschouwing dient te worden gelaten, komt de militaire kamer tot het oordeel dat de aanwijzing van de rapporteur aan gestrafte enig militair dienstbelang heeft gediend. Derhalve was sprake van een dienstbevel van een meerdere aan een mindere.

Ten overvloede overweegt de militaire kamer hierbij nog dat niet ter beoordeling van gestrafte stond in welke hoedanigheid de rapporteur bij het werkbezoek aanwezig was.

De militaire kamer concludeert op grond van het vorenstaande dat gestrafte een haar op 4 juni 2018 gegeven dienstbevel niet heeft opgevolgd, hetgeen een schending van de gedragsregel als bedoeld in artikel 15 WMT oplevert.

Ten aanzien van de aan gestrafte opgelegde straf overweegt de militaire kamer als volgt.

De gestrafte heeft als officier een voorbeeldfunctie ten aanzien van anderen. Het niet opvolgen van het dienstbevel heeft in het zicht van een deel van de klasgenoten van gestrafte, in de openbaarheid, plaatsgevonden. Verder neemt de militaire kamer in aanmerking dat het belang van het hebben van een vertrouwensband (in latere functies) als inlichtingenofficier met collega's groot is.

Tot slot overweegt de militaire kamer dat enerzijds wellicht van de meerdere had kunnen worden gevergd duidelijker te communiceren, maar dat anderzijds de houding die gestrafte heeft laten zien onaanvaardbaar is binnen de Krijgsmacht. Zij heeft immers gemeend zelf te kunnen bepalen of haar meerdere al dan niet enig militair dienstbelang heeft beoogd, terwijl zij zich bovendien ten onrechte een oordeel heeft veroorloofd omtrent de doelmatigheid van het haar gegeven bevel.

Oplegging van een geldboete van 100,00 acht de militaire kamer dan ook in overeenstemming met de mate van verwijtbaarheid van gestrafte.

De militaire kamer zal dan ook de beslissing waartegen beroep is ingesteld bevestigen onder ambtshalve verbetering en aanvulling.

BESLISSING:

De meervoudige militaire kamer, rechtdoende in beroep:

- verklaart zich bevoegd kennis te nemen van het beroep.

- verklaart het beroep ontvankelijk.

- bevestigt de beslissing waartegen beroep is ingesteld, met de navolgende verbeteringen en aanvullingen ten aanzien van de bewezenverklaring en het beklagformulier:

bewezenverklaring:

'De Ritmeester [gestrafte] heeft in strijd met het gegeven dienstbevel gehandeld door zich om te kleden van militairtenue naar burgertenue terwijl dit uitdrukkelijk verboden is door haar militair meerdere op 4 juni 2018, tussen 16:00 en 17:00 uur';

uitspraak op het beklagformulier:

'bevestiging van de bestreden beslissing'.

Naschrift

Dienstbevel

Door Majoor mr. J.J.M. van Hoek

Een groep DIVI-leerlingen bracht een werkbezoek aan het Allied Joint Force Command in Brunssum. De order die aan het werkbezoek ten grondslag lag, schreef voor dat de deelnemers in DT-1 gekleed moesten gaan. Met toestemming van de klassenoudste legde gestrafte de heenreis af in burgertenue en kleedde zich, eenmaal ter plaatse, in het hoofdkwartier om. Nadat het werkbezoek ten einde was, gaf gestrafte aan dat ze tijdens de terugreis graag weer haar burgerkleding zou dragen en overlegde dit met de klassenoudste en de chauffeur. Blijkbaar hadden beiden hier geen bezwaar tegen aangezien gestrafte aansluitend op dit overleg haar burgerkleding uit het voertuig haalde. Onderweg naar de omkleedlocatie kwam gestrafte de groepsbegeleider (tevens rapporteur) tegen. In het voorbijgaan werden woorden gewisseld, aldus de militaire kamer.

Op basis van de ten overstaan van de militaire kamer afgelegde verklaringen, waarvan één door middel van een videoverbinding was afgelegd, stelt de militaire kamer vast dat de groepsbegeleider tijdens deze woordenwisseling tegen gestrafte heeft gezegd dat ze zich niet mocht omkleden. Omdat de groepsbegeleider korte tijd later zag dat gestrafte zich toch had omgekleed, besloot hij gestrafte te rapporteren bij haar commandant wegens schending van artikel 15 WMT (niet opvolgen dienstbevel).

Om een militair wegens dit tuchtvergrijp tuchtrechtelijk aan te kunnen spreken, moet allereerst sprake zijn van een bevel. Uit getuigenverklaringen volgt genoegzaam dat de groepsbegeleider heeft gezegd dat gestrafte zich niet mocht omkleden. Tijdens het onderzoek in eerste aanleg heeft gestrafte verklaard dat geen sprake was van een weigering dienstbevel, maar van een verkeerde uitvoering van de opdracht. Hieruit volgt dat het voor gestrafte duidelijk was dat de mededeling van de groepsbegeleider was bedoeld als bevel (opdracht). Aan het eerste bestanddeel van het begrip dienstbevel (zie artikel 125 WMSr) is dus voldaan. Hetzelfde geldt voor het tweede bestanddeel dat het dienstbevel betrekking moet hebben op een dienstbelang. Tot slot toetst de militaire kamer het derde bestanddeel aan de feiten. Dit bestanddeel behelst dat een bevel alleen als dienstbevel kan worden aangemerkt als het bevel is gegeven door een meerdere aan een mindere. De militaire kamer stelt op basis van de rangen van de groepsbegeleider en de gestrafte vast dat ook het derde bestanddeel is vervuld. Het verweer van de vertrouwensman dat de groepsbegeleider niet bevoegd was tot het geven van een dienstbevel omdat de groepsbegeleider die dag geen formele rol had, wordt verworpen. De militaire kamer merkt op dat de groepsbegeleider als zodanig was aangewezen in de DIVI-order.

De aanwijzing in de DIVI-order is van wezenlijk belang om de ongehoorzaamheid aan het dienstbevel tuchtrechtelijk te kunnen bestraffen. Artikel 125 lid 1 (oud) WMSr bepaalde dat het bevel moest zijn gegeven door een bevoegde meerdere. Het tweede lid beschreef drie gevallen waarin een meerdere geacht werd over deze bevoegdheid te beschikken. Een meerdere kon de bevoegdheid allereerst ontlenen aan zijn functie in de organisatie van de krijgsmacht. Het betrof bevelen die 'langs de bevelslijn van de organisatie-structuur' werden gegeven. (16 813, nr. 5, p. 71) Het tweede geval betrof de situatie dat een meerdere niet een functie in de reguliere bevelslijn bekleedde, maar de bijzondere bevoegdheid tot het geven van dienstbevelen ontleende aan een beschikking van het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag kon 'een bevelslijn creëren buiten de organisatie-structuur om. Deze bevelslijn kan gebaseerd zijn op een voorschrift (bv. kazernedienst), maar ook op een concrete aanwijzing.' (16 813, nr. 5, p. 71) Deze aanwijzing diende dan als basis voor de bevelsverhouding waarbij de aangewezen militair niet steeds meerdere in rang hoefde te zijn. (16 813, nr. 5, p. 71). Het derde geval betrof de situatie waarin de meerdere zich door de omstandigheden van het concrete geval genoodzaakt zag om een dienstbevel te geven. De regering merkte ter zake op: 'Slechts in uitzonderingsgevallen worden bevelen gegeven, die niet berusten op de organisatorische danwel tijdelijke bevelslijnen als vorenbedoeld, doch alleen gebaseerd op zijn rang.' (16 813, nr. 5, p. 71). De regering voegde hieraan toe dat sprake moest zijn van 'een geval, waarin optreden door het geven van een bevel noodzakelijk is. Houdt deze noodzaak op, dan vervalt de bevoegdheid op grond van deze bijzondere regeling. Een voorbeeld van een dergelijk geval is een situatie waarin onmiddellijk moet worden gehandeld, maar degene die de bevelen daartoe volgens de bevelslijn zou moeten geven, niet aanwezig is.' (16 813, nr. 5, p. 72. Zie ook nr. 8, p. 32) Al met al kon met betrekking tot de beantwoording van de vraag of sprake was van een dienstbevel niet worden volstaan met de enkele vaststelling dat het bevel was gegeven door een meerdere aan een mindere. Ontbrak de persoonlijke bevelsbevoegdheid, dan was rechtens geen sprake van een dienstbevel.

Per 1 januari 2000 maakt de persoonlijke bevoegdheid geen deel meer uit van het begrip dienstbevel. (Stb. 1999, 343) Dit bestanddeel werd geschrapt omdat de persoonlijke bevoegdheid zich niet verenigde met de militaire praktijk die wordt gekenmerkt door een diversiteit aan bevelsverhoudingen en de veelvuldige wijzigingen daarvan. (25 454, nr. 3, p. 38) Vanwege mogelijke competentiekwesties, de onduidelijkheid die dit voor de bevelsontvanger kan hebben en de nadelige gevolgen hiervan voor de omstandigheden op de werkvloer en in het veld, werd besloten de formele omschrijving van de bevoegdheid uit artikel 125 (oud) WMSr te halen. (25 454, nr. 3, p. 38). Met het schrappen van de persoonlijke bevoegdheid beoogde de regering evenwel niet om strengere eisen te stellen aan de gehoorzaamheidsplicht, aldus Coolen (Militair strafrecht, 6e druk, p. 93). Volgens Coolen moet de meerdere dus nog steeds persoonlijk bevoegd zijn. Ontbreekt deze bevoegdheid dan kan het bevel wel worden aangemerkt als dienstbevel, maar ligt een tuchtrechtelijke (of strafrechtelijke) bestraffing niet in de rede. (Militair strafrecht, 6e druk, p. 92)

Zoals we gewend zijn in tuchtappèlzaken, passeren ook in deze zaak meerdere vormkwesties de revue. Opvallend is dat een vertrouwensman een poging doet om de advocaat vaste voet aan de grond in de beklagfase te laten krijgen. Wederom oordeelt de militaire kamer, met verwijzing naar de wetsgeschiedenis, dat de beklagmeerdere in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de advocaat niet toe te laten. (zie ook Rb Gelderland 2 juni 2017, MRT 2017, afl. 4) De militaire kamer merkt de omstandigheid dat de tuchtzaak mogelijk van grote invloed kan zijn op een reeds lopende ontheffingsprocedure niet aan als een bijzonder geval als bedoeld in artikel 57 lid 2 WMT.

Één vormkwestie verdient nadere aandacht. De militaire kamer stelt vast dat de beklagmeerdere de groepsbegeleider (in zijn hoedanigheid als rapporteur) en de commandant tijdens het onderzoek heeft gehoord buiten aanwezigheid van de gestrafte en haar vertrouwensman. De militaire kamer stelt dat dit niet rechtstreeks in strijd is met het gestelde in artikel 80l lid 2 WMT, maar komt niettemin tot de slotsom dat sprake is van een vormverzuim. In dat verband verwijst de militaire kamer naar de relevante instructies in de Handleiding militair tuchtrecht (§6640). Deze paragraaf bespreekt de werkwijze tijdens het onderzoek in het tuchtproces in eerste aanleg en gaat daarbij onder meer in op artikel 68 WMT. De vermelding in de Handleiding dat getuigen moeten worden gehoord in aanwezigheid van de beschuldigde zal hoogstwaarschijnlijk zijn gebaseerd op de jurisprudentie van de militaire kamer (zie bijvoorbeeld Rb Arnhem 4 maart 1994, MRT 1994, p. 226, m.nt. J.R.G.J. en Rb Arnhem 17 augustus 1994, MRT 1995, p. 77). Aangezien artikel 80li WMT correspondeert met artikel 68 WMT (25 454, nr. 3, p. 28) mag worden aangenomen dat deze jurisprudentie ook geldt voor het horen van de getuigen in de beklagfase. Het verzuim om getuigen buiten de aanwezigheid van de beschuldigde te horen kan evenwel in ieder fase van het tuchtproces worden hersteld en hoeft dus niet tot een vernietiging van de uitspraak te leiden. Naar het oordeel van de militaire kamer heeft in deze zaak de beklagmeerdere het vormverzuim tijdig onderkend en goed hersteld. Gestrafte is door het vormverzuim dan ook niet in haar verdediging geschaad.

Tot slot nog een opmerking over de plicht van de commandant om het beklagschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken onverwijld door te zenden naar de beklagmeerdere (artikel 80c WMT). De commandant heeft het beklagschrift op vrijdagochtend 15 juni om 10:45 uur ontvangen en de stukken op maandagmiddag 18 juni om 16:53 naar de beklagmeerdere gestuurd. Eerder heeft de militaire kamer een termijn van 12 dagen nog als 'onverwijld' heeft aangemerkt (Rb Arnhem 1 december 2003, MRT 2004, p. 353, m.nt. J.R.G.J.). In zijn annotatie bij deze uitspraak merkte Jofriet terecht op dat deze termijn eerder de beklagmeerdere dan de gestrafte parten zal spelen. Hij wijst in dit verband op de dertig dagen termijn waar de beklagmeerdere ingevolge artikel 80g WMT rekening mee moet houden. De beklagmeerdere krijgt minder voorbereidingstijd, terwijl de gestrafte door het gedraal van de commandant juist meer tijd heeft om zijn verdediging voor te bereiden. Al met al wekt het oordeel van de militaire kamer dat in deze zaak is voldaan aan artikel 80c WMT dan ook geen verbazing.

Naar boven